ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

17 februari 2011 (*)

„Harmonisatie van wetgevingen – Telecommunicatie – Netwerken en diensten – Richtlijn 2002/22/EG – Aanwijzen van ondernemingen voor verrichten van universele dienst – Oplegging van specifieke verplichtingen aan aangewezen onderneming – Telefooninlichtingendienst en telefoongids”

In zaak C‑16/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 15 december 2009, ingekomen bij het Hof op 11 januari 2010, in de procedure

The Number Ltd,

Conduit Enterprises Ltd

tegen

Office of Communications,

British Telecommunications plc,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby, E. Juhász, G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        The Number (UK) Limited en Conduit Enterprises Limited, vertegenwoordigd door D. Rose, QC, en B. Kennelly, barrister,

–        British Telecommunications plc, vertegenwoordigd door R. Thomson, QC, J. O’ Flaherty, barrister en S. Murray, solicitor,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door F. Penlington als gemachtigde, bijgestaan door C. Vajda, QC,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en A. Nijenhuis als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (hierna: „machtigingsrichtlijn”) (PB L 108, blz. 21), richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (hierna: „kaderrichtlijn”) (PB L 108, blz. 33), en richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (hierna: „universeledienstrichtlijn”) (PB L 108, blz. 51), in de versies die golden ten tijde van de vaststelling van de verwijzingsbeslissing.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen enerzijds The Number Ltd (hierna: „The Number”) en Conduit Enterprises Ltd (hierna: „Conduit Enterprises”), die allebei telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen aanbieden in het Verenigd Koninkrijk, en anderzijds British Telecommunications plc (hierna: „BT”) betreffende de door BT gefactureerde kosten voor de verstrekking van informatie uit haar database met gegevens over abonnees van telecommunicatiediensten, die zij als aanbieder van de universele dienst moet beheren.

 Rechtskader

 Recht van de Unie

3        Punt 7 van de considerans van de universeledienstrichtlijn bepaalt:

„De lidstaten dienen ook in de toekomst te waarborgen dat de in hoofdstuk II beschreven diensten onder handhaving van de gespecificeerde kwaliteit beschikbaar gesteld worden voor alle eindgebruikers op hun grondgebied, ongeacht hun geografische locatie, en dit tegen een in het licht van de specifieke nationale omstandigheden betaalbare prijs. [...]”

4        Punt 11 van de considerans van de universeledienstrichtlijn luidt als volgt:

„Telefoongidsen en telefooninlichtingendiensten vormen een essentieel hulpmiddel voor toegang tot openbare telefoondiensten en maken deel uit van de universeledienstverplichting. Gebruikers en consumenten hebben behoefte aan volledige gidsen en inlichtingendiensten die alle in gidsen vermelde telefoonabonnees en hun nummers (waaronder nummers van vaste en mobiele aansluitingen) bestrijken, waarbij deze informatie wordt gepresenteerd op een wijze waaruit geen voorkeur blijkt. [...]”

5        Artikel 3, lid 2, van de universeledienstrichtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen de meest efficiënte en geschikte wijze om te waarborgen dat in de universele dienst wordt voorzien, met inachtneming van de beginselen van objectiviteit, transparantie, niet-discriminatie en evenredigheid. Zij trachten verstoring van de markt, met name het aanbieden van diensten tegen prijzen of onder andere voorwaarden die afwijken van normale commerciële voorwaarden, tot een minimum te beperken en daarbij het algemeen belang te beschermen.”

6        Artikel 4, lid 1, van de universeledienstrichtlijn luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat aan alle redelijke aanvragen om aansluiting op een vaste locatie op het openbare telefoonnetwerk en om toegang tot openbare telefoondiensten op een vaste locatie door ten minste één onderneming wordt voldaan.”

7        Artikel 5 van de universeledienstrichtlijn, met het opschrift „Telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)       ten minste één volledige telefoongids beschikbaar is voor de eindgebruikers in een door de betrokken instantie goedgekeurde vorm, gedrukt of elektronisch of beide, en dat die gids regelmatig en ten minste eenmaal per jaar wordt bijgewerkt;

b)       ten minste één volledige telefooninlichtingendienst beschikbaar is voor alle eindgebruikers, met inbegrip van de gebruikers van openbare betaaltelefoons.

2.      In de in lid 1 bedoelde telefoongidsen worden onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 11 van richtlijn 97/66/EG alle abonnees van openbare telefoondiensten vermeld.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die de in lid 1 vermelde diensten aanbieden, bij de behandeling van hun door andere ondernemingen verstrekte informatie het beginsel van niet-discriminatie in acht nemen.”

8        Artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen een of meer ondernemingen aanwijzen teneinde de aanbieding van de universele dienst als omschreven in de artikelen 4, 5, 6 en 7 en, waar van toepassing, artikel 9, lid 2, te waarborgen, zodat het gehele nationale grondgebied kan worden bestreken. De lidstaten kunnen verschillende ondernemingen of groepen van ondernemingen aanwijzen die verschillende onderdelen van de universele dienst aanbieden en/of verschillende gedeelten van het nationale grondgebied bestrijken.”

9        Artikel 9 van de universeledienstrichtlijn, met het opschrift „Betaalbaarheid van de tarieven”, bepaalt:

„1. De nationale regelgevende instanties houden toezicht op de ontwikkeling en het niveau van de tarieven voor de eindgebruiker van de in de artikelen 4, 5, 6 en 7 omschreven diensten die onder de universeledienstverplichtingen vallen en door aangewezen ondernemingen worden verstrekt, met name met betrekking tot de nationale consumentenprijzen en inkomens.

2. In het licht van de nationale omstandigheden kunnen de lidstaten verlangen dat de aangewezen ondernemingen de consument tariefopties of pakketten aanbieden die afwijken van die welke onder de gebruikelijke commerciële voorwaarden worden verstrekt, met name om ervoor te zorgen dat de toegang tot of het gebruik van de openbare telefoondienst niet wordt verhinderd voor consumenten met een laag inkomen of met bijzondere sociale behoeften.

[...]

4. De lidstaten kunnen eisen dat ondernemingen met verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4, 5, 6 en 7 op het gehele grondgebied uniforme tarieven toepassen, met inbegrip van geografische gemiddelden, zulks in het licht van de nationale omstandigheden of om aan voorschriften inzake maximumprijzen te voldoen.

[...]”

10      Artikel 11 van de universeledienstrichtlijn, met het opschrift „Kwaliteit van de dienstverlening door aangewezen ondernemingen”, luidt:

„1. De nationale regelgevende instanties zorgen ervoor dat alle aangewezen ondernemingen met verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4, 5, 6 en 7 en artikel 9, lid 2, toereikende en actuele informatie over hun prestaties bij het verlenen van de universele dienst publiceren, aan de hand van de in bijlage III vermelde parameters voor de kwaliteit van de dienst, definities en meetmethoden. De gepubliceerde informatie wordt eveneens aan de nationale regelgevende instantie verstrekt.

[...]

4. De nationale regelgevende instanties kunnen prestatiedoelstellingen vaststellen voor de ondernemingen met universeledienstverplichtingen uit hoofde van ten minste artikel 4. Daarbij houden de nationale regelgevende instanties rekening met de standpunten van de belanghebbende partijen, met name zoals bedoeld in artikel 33.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties kunnen controleren of de aangewezen ondernemingen aan die prestatiedoelstellingen voldoen.

[...]”

11      Artikel 25, lid 2, van de universeledienstrichtlijn bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat alle ondernemingen die telefoonnummers aan abonnees toekennen, aan alle redelijke verzoeken voldoen om, ten behoeve van het verstrekken van openbare telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen, de relevante informatie in een overeengekomen formaat beschikbaar te stellen op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden.”

12      Artikel 8 van de kaderrichtlijn, met het opschrift „Beleidsdoelstellingen en regelgevingsbeginselen”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken alle redelijke maatregelen treffen die gericht zijn op de verwezenlijking van de in de leden 2, 3 en 4 genoemde doelstellingen. Die maatregelen dienen in evenredigheid te zijn met die doelstellingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken, met name die welke erop gericht zijn daadwerkelijke concurrentie te waarborgen, zoveel mogelijk rekening houden met het streven dat de regelgeving technologisch neutraal moet zijn.

De nationale regelgevende instanties kunnen binnen hun bevoegdheden bijdragen tot het waarborgen van de uitvoering van beleid ter bevordering van culturele en taalkundige verscheidenheid en pluralisme in de media.

2.      De nationale regelgevende instanties bevorderen de concurrentie bij de levering van elektronischecommunicatienetwerken en -diensten en de bijbehorende faciliteiten en diensten, onder meer op de volgende wijze:

a)       zij zorgen ervoor dat de gebruikers [...] maximaal profiteren wat betreft keuze, prijs en kwaliteit;

[...]

3.      De nationale regelgevende instanties dragen bij aan de ontwikkeling van de interne markt [...].

4.      De nationale regelgevende instanties bevorderen de belangen van de burgers van de Europese Unie, onder meer op de volgende wijze:

a)       zij waarborgen dat alle burgers toegang hebben tot een universele dienst als omschreven in de [universeledienstrichtlijn];

[...]”

13      Artikel 3, lid 2, van de machtigingsrichtlijn luidt:

„Het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken of het aanbieden van elektronischecommunicatiediensten kan, onverminderd de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, en de gebruiksrechten van artikel 5, alleen worden onderworpen aan een algemene machtiging. Van de betrokken onderneming kan worden verlangd dat zij een kennisgeving indient, maar niet dat zij een expliciet besluit of andere bestuurshandeling van de nationale regelgevende instantie moet verkrijgen alvorens de uit de machtiging voortvloeiende rechten te kunnen uitoefenen. Na de eventueel vereiste kennisgeving kan een onderneming haar activiteiten aanvangen, waar nodig met inachtneming van de bepalingen inzake gebruiksrechten van de artikelen 5, 6 en 7.”

14      Artikel 6, lid 2, van de machtigingsrichtlijn bepaalt:

„Specifieke verplichtingen die kunnen worden opgelegd aan aanbieders van elektronischecommunicatienetwerken en -diensten krachtens artikel 5, leden 1 en 2, en de artikelen 6 en 8 van richtlijn 2002/19/EG (toegangsrichtlijn) en de artikelen 16, 17, 18 en 19 van richtlijn 2002/22/EG (universeledienstrichtlijn), of die zijn aangewezen voor het aanbieden van de universele dienst overeenkomstig de universeledienstrichtlijn, moeten juridisch gescheiden zijn van de rechten en verplichtingen in het kader van de algemene machtiging. Met het oog op transparantie ten aanzien van ondernemingen, worden de criteria en procedures voor het opleggen van dergelijke specifieke verplichtingen aan individuele ondernemingen in de algemene machtiging genoemd.”

 Nationaal recht

15      Aan het aanbieden van de universele dienst verbonden voorwaarde nr. 7 (Universal Service Condition 7; hierna: „USC 7”), die aan BT is opgelegd in het kader van haar aanwijzing als aanbieder van de universele dienst krachtens het besluit van 2003 inzake elektronische communicatie [Electronic Communications (Universal Service) Regulations 2003], bepaalt:

„7.1      BT houdt een database bij met de telefoongegevens van alle abonnees aan wie een telefoonnummer is toegewezen door een [aanbieder van communicatienetwerken of -diensten] (hierna: „database”). BT zorgt ervoor dat de database regelmatig wordt bijgewerkt.

7.2      BT stelt op verzoek en overeenkomstig 7.3 en 7.4 ter beschikking van:

a)      aan 8.2 van algemene voorwaarde nr. 8 (General Condition 8) onderworpen [aanbieders van communicatienetwerken of ‑diensten], de door BT opgestelde telefoongidsen die voldoen aan de vereisten van die algemene voorwaarde om deze [aanbieders van communicatienetwerken of -diensten] in de gelegenheid te stellen te voldoen aan 8.2;

b)      eenieder die openbare telefooninlichtingendiensten en/of telefoongidsen wil aanbieden, de inhoud van de database in door de machine leesbare vorm.

7.3      BT verstrekt de in sub a en b van 7.2 genoemde items op verzoek van degene die daartoe een redelijk verzoek indient. Onverminderd deze algemene regel kan BT weigeren die items te verstrekken wanneer:

a)      degene die daarom verzoekt, zich er niet toe verbindt de daarin opgenomen gegevens of informatie te verwerken overeenkomstig de geldende gedragscode, en/of

b)      BT redelijke gronden heeft om aan te nemen dat degene die daarom verzoekt, de geldende wettelijke regeling betreffende gegevensbescherming niet zal nakomen.

7.4      BT verstrekt de in sub a en b van 7.2 genoemde items op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden, en in een formaat dat is overeengekomen tussen BT en degene die om de informatie verzoekt. Wanneer hierover geen overeenkomst wordt bereikt, kan de directeur met gebruikmaking van zijn bevoegdheid inzake geschillenbeslechting beslissen welk formaat voor de informatie wordt gebruikt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      BT is de aanbieder van de universele dienst inzake telecommunicatie op het hele grondgebied van het Verenigd Koninkrijk, behalve in de regio rond de stad Hull.

17      The Office of communications (bureau voor communicatie, hierna: „OFCOM”) is de nationale regelgevende instantie van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van telecommunicatie. In 2003 heeft OFCOM Oftel (bureau voor telecommunicatie) opgevolgd.

18      USC 7 is uitgevaardigd door Oftel en verplicht BT ertoe om aan andere aanbieders van telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen, die niet zijn aangewezen als aanbieders van de universele dienst, haar volledige database met telefoonabonneegegevens in een overeengekomen formaat beschikbaar te stellen op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden. Deze database, OSIS genaamd, brengt de gegevens samen die BT van alle aanbieders van diensten van vaste telefonie verkrijgt.

19      In plaats van een op de gebruiker gerichte universeledienstverplichting, legt USC 7 aan BT dus een verplichting op groothandelsniveau op. In de praktijk brengt dit mee dat er in het Verenigd Koninkrijk diverse concurrerende aanbieders van telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen actief zijn, die zich allen baseren op de OSIS-database.

20      In het arrest KPN Telecom van 25 november 2004 (C‑109/03, Jurispr. blz. I‑11273) heeft het Hof met name geoordeeld dat aanbieders van diensten van vaste telefonie hun interne kosten voor het verzamelen en bijwerken van de gegevens betreffende hun eigen abonnees niet mogen doorrekenen in de bedragen die zij aanrekenen voor het beschikbaar stellen van „relevante informatie” betreffende deze abonnees. The Number en Conduit Enterprises hebben de bedragen betwist die BT hun aanrekende voor het gebruik van haar OSIS-database en voeren voornoemd arrest aan tot staving van hun beroep.

21      Op 10 maart 2008 heeft OFCOM in deze gedingen, die in 2005 bij hem aanhangig waren gemaakt, beschikkingen vastgesteld. Daarin heeft het met name geoordeeld dat USC 7 artikel 5 van de universeledienstrichtlijn niet juist uitvoerde, en dus in strijd was met het Unierecht. Zo stelt OFCOM dat BT geen toegang diende te verlenen tot de OSIS-database op gereglementeerde voorwaarden, tenzij wat de gegevens inzake haar eigen abonnees betrof. Laatstgenoemde gegevens moet zij immers verschaffen op grond van een andere – van USC 7 onderscheiden – verplichting, die van toepassing is op alle ondernemingen in de sector van de elektronische communicatie en die artikel 25 van de universeledienstrichtlijn uitvoert. Die verplichting is in casu echter niet aan de orde.

22      Bij beslissing van 24 november 2008 heeft het Competition Appeal Tribunal het beroep tegen de beschikking van OFCOM gegrond verklaard. Het heeft geoordeeld dat USC 7 de relevante voorschriften van de universeledienstrichtlijn juist uitvoerde.

23      Tegen deze beslissing van het Competition Appeal Tribunal heeft BT, ondersteund door OFCOM, beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Hoewel deze tot de voorlopige conclusie is gekomen dat USC 7 in strijd is met de universeledienstrichtlijn, acht hij het noodzakelijk om – alvorens uitspraak te doen – het Hof prejudiciële vragen te stellen. Hij overweegt in dit verband dat „een onderzoek van de betreffende beginselen, verschillen tussen de authentieke teksten en de aangevoerde argumenten” aantonen dat „van het punt niet kan worden gesteld dat het geen enkele twijfel doet rijzen”.

24      In die omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet de bevoegdheid die aan de lidstaten wordt verleend bij artikel 8, lid 1, van de [universeledienstrichtlijn] om één of meer ondernemingen aan te wijzen teneinde de aanbieding van de universele dienst, of verschillende onderdelen daarvan, als omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9, lid 2, van de [universeledienstrichtlijn], te waarborgen, gelezen in samenhang met artikel 8 van de [kaderrichtlijn], de artikelen 3, lid 2, en 6, lid 2, van de [machtigingsrichtlijn] en artikel 3, lid 2, van de [universeledienstrichtlijn] en andere relevante bepalingen van gemeenschapsrecht, aldus worden uitgelegd dat:

a)      de lidstaat, wanneer hij besluit overeenkomstig deze bepaling een onderneming aan te wijzen, die onderneming alleen specifieke verplichtingen kan opleggen op grond waarvan de onderneming zelf de universele dienst of het onderdeel daarvan waarvoor zij is aangewezen, aan eindgebruikers dient aan te bieden, dan wel dat

b)      de lidstaat, wanneer hij besluit overeenkomstig deze bepaling een onderneming aan te wijzen, de aangewezen onderneming de specifieke verplichtingen kan opleggen die hij het meest efficiënt, geschikt en evenredig acht om de aanbieding van de universele dienst of het onderdeel daarvan aan eindgebruikers te waarborgen, ongeacht of de aangewezen onderneming op grond van die verplichtingen de universele dienst of het onderdeel daarvan zelf aan eindgebruikers dient aan te bieden?

2)      Kunnen de lidstaten op grond van de hogergenoemde bepalingen, eveneens gelezen in het licht van artikel 3, lid 2, van de [universeledienstrichtlijn], indien een onderneming overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de [universeledienstrichtlijn] wordt aangewezen ter voldoening aan artikel 5, lid 1, sub b, van die richtlijn (volledige telefooninlichtingendienst) zonder dat zij de daarin genoemde dienst rechtstreeks aan eindgebruikers dient aan te bieden, aan die aangewezen onderneming specifieke verplichtingen opleggen om:

a)      een volledige database met abonnee-informatie aan te leggen en bij te werken;

b)      de inhoud van een volledige database met abonnee-informatie, die regelmatig wordt bijgewerkt, in machineleesbare vorm ter beschikking te stellen van eenieder die openbare telefooninlichtingendiensten of telefoongidsen wil aanbieden (ongeacht of het de bedoeling is een volledige telefooninlichtingendienst aan eindgebruikers aan te bieden), en

c)      de inhoud van de database aan een dergelijke derde te verstrekken op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

25      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een lidstaat die krachtens artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn één of meer ondernemingen aanwijst om de aanbieding van de universele dienst of onderdelen daarvan – als omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9, lid 2, van deze richtlijn – te verzekeren, op basis van voornoemd artikel 8, lid 1, aan die ondernemingen alleen specifieke verplichtingen kan opleggen inzake de manier waarop zij de universele dienst waarvoor zij zijn aangewezen moeten aanbieden aan de eindgebruikers, dan wel of deze lidstaat aan de aangewezen ondernemingen de verplichtingen kan opleggen die hij het meest geschikt acht om de aanbieding van deze dienst te verzekeren, ongeacht of deze ondernemingen de dienst zelf aanbieden.

26      Vooraf zij opgemerkt dat deze vraagt rijst in het kader van een geschil betreffende met name de verenigbaarheid met het Unierecht van een verplichting die valt onder het nationale stelsel van de universele dienst dat onder meer van toepassing is op telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen, en die aan slechts één onderneming (namelijk BT) op groothandelsniveau is opgelegd. Op grond van voornoemde verplichting moet deze marktdeelnemer zijn OSIS-database, die is opgebouwd uit de gegevens die hij heeft verzameld bij alle aanbieders van vaste telefonie, bijhouden en ter beschikking van andere aanbieders van dergelijke telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen stellen, in een overeengekomen formaat en op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden.

27      In die context wenst de verwijzende rechter te vernemen of de lidstaten op grond van de machtigingsrichtlijn, de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn, en in het bijzonder artikel 8, lid 1, van deze laatste richtlijn, een dergelijke verplichting mogen opleggen aan een specifieke marktdeelnemer op groothandelsniveau, in het kader van de aanwijzing van deze marktdeelnemer krachtens deze bepaling, teneinde door de creatie van een daartoe geschikte concurrerende omgeving indirect de doelstelling van de universele dienst, zoals neergelegd in punt 11 van de considerans van de universeledienstrichtlijn en bedoeld in artikel 5 van diezelfde richtlijn, namelijk de terbeschikkingstelling van volledige telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen aan alle eindgebruikers, te verwezenlijken.

28      Om de betekenis en de strekking van artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn vast te stellen, moet deze bepaling allereerst in haar wetgevende context worden bezien (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2006, Banca popolare di Cremona, C‑475/03, Jurispr. blz. I‑9373, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Vervolgens moet zij worden uitgelegd in het licht van haar bewoordingen, de algemene opzet van voornoemde richtlijn en de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.

29      In dit verband zij opgemerkt dat het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken of -diensten, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de machtigingsrichtlijn en onverminderd de specifieke verplichtingen van artikel 6, lid 2, en de – in casu niet aan de orde zijnde – gebruiksrechten voor radiofrequenties en nummers van artikel 5 van deze richtlijn, alleen aan een algemene machtiging kan worden onderworpen.

30      Zo kunnen de lidstaten enkel specifieke verplichtingen aan één of meer particuliere ondernemingen opleggen indien die verplichtingen onder de in artikel 6, lid 2, van de machtigingsrichtlijn beoogde situaties vallen. Deze bepaling verwijst met name naar de verplichtingen van ondernemingen die krachtens de universeledienstrichtlijn zijn aangewezen voor het aanbieden van de universele dienst. Het aanbieden van de in artikel 5 van deze richtlijn bedoelde volledige telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen vormt één van deze verplichtingen. Artikel 8, lid 1, van dezelfde richtlijn voorziet in de aanwijzing van marktdeelnemers die worden belast met de aanbieding van de universele dienst of onderdelen daarvan.

31      De verplichtingen die op grond van de universeledienstrichtlijn kunnen worden opgelegd aan ondernemingen die overeenkomstig artikel 8, lid 1, van deze richtlijn zijn aangewezen voor het aanbieden van de universele dienst, vormen een uitzondering op het verbod om individueel specifieke verplichtingen op te leggen aan marktdeelnemers en moeten strikt worden uitgelegd.

32      De eerste zin van artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn voorziet in de aanwijzing van een onderneming teneinde „de aanbieding van de universele dienst [te waarborgen]”. De tweede zin preciseert echter dat de „lidstaten [...] verschillende ondernemingen of groepen van ondernemingen [kunnen] aanwijzen die verschillende onderdelen van de universele dienst aanbieden”. Uit deze bepaling, in haar geheel beschouwd, blijkt dus dat een lidstaat aan een aangewezen onderneming slechts de verplichtingen kan opleggen die de universeledienstrichtlijn specifiek bepaalt met betrekking tot de aanbieding aan de eindgebruikers door deze onderneming zelf van een van de in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9, lid 2, van deze richtlijn bepaalde specifieke onderdelen van de universele dienst.

33      Hieraan zij toegevoegd dat het aanbieden van de universele dienst aan de gebruikers door de onderneming zelf, niet uitsluit dat deze onderneming de aanbieding uitbesteedt aan een derde, op voorwaarde dat zij ten opzichte van de bevoegde instanties van de lidstaat zelf aansprakelijk blijft voor de wijze waarop de dienst wordt verricht.

34      Een dergelijke uitlegging vindt overigens steun in overwegingen inzake de algemene opzet en de doelstellingen van de universeledienstrichtlijn. De artikelen 9 en 11 van deze richtlijn, die respectievelijk betrekking hebben op de toegepaste tarieven en op het toezicht door de nationale regelgevende instanties op de prestaties van aangewezen ondernemingen bij het aanbieden van de universele dienst, bepalen immers dat deze ondernemingen deze dienst noodzakelijkerwijs zelf moeten aanbieden.

35      Wat ten eerste artikel 9 van de universeledienstrichtlijn betreft, vloeit uit punt 7 van de considerans van deze richtlijn voort dat een van de voornaamste doelstellingen van de richtlijn erin bestaat ervoor te zorgen dat een minimumaantal elektronischecommunicatiediensten aan de eindgebruikers wordt aangeboden tegen een betaalbare prijs. Daartoe voorziet artikel 9 van de universeledienstrichtlijn, en met name de leden 1, 2 en 4 ervan, in een mechanisme waardoor de bevoegde nationale instanties de structuur en het niveau kunnen controleren en reguleren van de tarieven die de aangewezen onderneming aanrekent voor het aanbieden van onderdelen van de universele dienst.

36      Artikel 9 voorziet daarentegen niet in een reguleringsmechanisme voor door andere dan de aangewezen onderneming toegepaste prijzen. Zelfs al zouden deze andere ondernemingen tegen door de nationale regelgevende instantie vastgestelde tarieven toegang kunnen verkrijgen tot een volledige database inzake alle telefoonabonnees, zoals de OSIS-database van BT, dan zouden zij er dankzij een specifieke nationale verplichting zoals USC 7 toch niet toe verplicht zijn om het in artikel 5 van deze richtlijn bedoelde onderdeel van de universele dienst, namelijk de terbeschikkingstelling van een volledige telefooninlichtingendienst en telefoongids, tegen een betaalbare prijs aan te bieden. Hiermee rekening houdend, vormt een verplichting zoals neergelegd in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving als zodanig geen garantie dat het betreffende onderdeel van de openbare dienst tegen een betaalbare prijs beschikbaar wordt gesteld aan alle eindgebruikers.

37      Ten tweede staat het volgens artikel 11 van de universeledienstrichtlijn aan de nationale regelgevende instanties om de aanbieding van de universele dienst door de aangewezen ondernemingen te controleren en om hen zo nodig te verplichten bepaalde specifieke kwaliteitseisen in verband met deze dienst na te leven. Deze bepaling gaat er dus van uit dat de aangewezen ondernemingen beschikken over operationele gegevens inzake de aanbieding van de universele dienst en een directe invloed kunnen uitoefenen op de manier waarop deze dienst wordt aangeboden, wat noodzakelijkerwijs inhoudt dat zij deze dienst zelf aanbieden.

38      Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de universeledienstrichtlijn staat het aan de lidstaten om „de meest efficiënte en geschikte wijze [vast te stellen] om te waarborgen dat in de universele dienst wordt voorzien”. Op grond van de beoordelingsmarge die deze bepaling aan de lidstaten laat, is het hun echter niet toegestaan om aan bepaalde ondernemingen andere specifieke verplichtingen op te leggen dan deze die vallen onder de in artikel 6, lid 2, van de machtigingsrichtlijn bedoelde hypotheses. Artikel 3, lid 2, van de universeledienstrichtlijn mag met andere woorden niet aldus worden uitgelegd dat de strekking van de krachtens artikel 8, lid 1, van deze richtlijn toegestane aanwijzing wordt verruimd, waardoor een lidstaat aan een aldus aangewezen onderneming andere dan de in de voornoemde richtlijn neergelegde verplichtingen zou kunnen opleggen.

39      Wat tot slot de eventuele relevantie van artikel 25, lid 2, van de universeledienstrichtlijn in deze context betreft, kan worden volstaan met vast te stellen dat deze bepaling de lidstaten enkel verplicht ervoor te zorgen dat „alle ondernemingen die telefoonnummers aan abonnees toekennen” aan alle redelijke verzoeken voldoen om, ten behoeve van het verstrekken van telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen, gegevens inzake hun eigen abonnees beschikbaar te stellen. Deze bepaling bevat dus een verplichting die in het algemeen van toepassing is op alle marktdeelnemers en heeft geen invloed op de draagwijdte van de specifieke verplichtingen die een lidstaat mag opleggen aan één of meer particuliere ondernemingen die hij overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn aanwijst voor de aanbieding van de universele dienst.

40      Gelet op een en ander, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een lidstaat, wanneer hij krachtens artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn één of meer ondernemingen aanwijst om de aanbieding van de universele dienst of onderdelen daarvan – als omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9, lid 2, van deze richtlijn – te verzekeren, op basis van voornoemd artikel 8, lid 1, aan deze ondernemingen enkel de specifieke door deze richtlijn bepaalde verplichtingen kan opleggen die verband houden met het aanbieden van deze dienst of de voornoemde onderdelen ervan aan de eindgebruikers door de aangewezen ondernemingen zelf.

 De tweede vraag

41      Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord. Deze vraag berust immers op de premisse dat een lidstaat rechtmatig een specifieke verplichting oplegt aan een krachtens artikel 8, lid 1, van de universeledienstrichtlijn aangewezen onderneming, zonder dat deze onderneming verplicht is deze dienst rechtstreeks aan de eindgebruikers aan te bieden, en strekt er in wezen toe te vernemen of een dergelijke verplichting vereisten kan inhouden inzake het bijhouden van een database en het beschikbaar stellen ervan aan andere aanbieders op groothandelsniveau. Uit het antwoord op de eerste vraag volgt evenwel dat een dergelijke verplichting op grond van de voornoemde bepaling niet kan worden opgelegd.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Wanneer een lidstaat krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) één of meer ondernemingen aanwijst om de aanbieding van de universele dienst of onderdelen daarvan – als omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 9, lid 2, van deze richtlijn – te verzekeren, kan hij op basis van voornoemd artikel 8, lid 1, aan deze ondernemingen enkel de specifieke door deze richtlijn bepaalde verplichtingen opleggen die verband houden met het aanbieden van deze dienst of de voornoemde onderdelen ervan aan de eindgebruikers door de aangewezen ondernemingen zelf.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.