CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 13 december 2012 ( 1 )

Zaak C-627/10

Europese Commissie

tegen

Republiek Slovenië

„Beroep wegens niet-nakoming — Richtlijn 91/440/EEG — Ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap — Richtlijn 2001/14/EG — Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit — Artikel 6, lid 3, van en bijlage II bij richtlijn 91/440 — Artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14 — Beheerder van de infrastructuur — Betrokkenheid van een beheerder van de infrastructuur die zelf een spoorwegonderneming is bij de opstelling van dienstregelingen — Beheer van spoorwegverkeer — Artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2001/14 — Ontbreken van stimulansen voor infrastructuurbeheerders om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen — Artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 — Rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorvervoersdiensten voortvloeiende kosten — Heffingen voor het minimumtoegangspakket en de toegang tot de vervoersinfrastructuur — Inaanmerkingneming van de heffingen bij andere takken van vervoer — Artikel 11 van richtlijn 2001/14 — Ontbreken van een prestatieregeling om de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aan te zetten verstoringen zo gering mogelijk te houden en de exploitatie van de infrastructuur te verbeteren”

I – Inleiding

1.

Met het onderhavige beroep wegens niet-nakoming verzoekt de Europese Commissie het Hof om vast te stellen dat de Republiek Slovenië niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 3, van en bijlage II bij richtlijn 91/440/EEG ( 2 ), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/12/EG ( 3 ) (hierna: „richtlijn 91/440”), artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14/EG ( 4 ), alsmede de artikelen 6, leden 2 tot en met 5, 7, lid 3, en 11 van die richtlijn. ( 5 ) De Republiek Slovenië concludeert tot verwerping van het door de Commissie ingestelde beroep.

2.

De onderhavige zaak maakt deel uit van een reeks van beroepen wegens niet-nakoming ( 6 ) die in 2010 en 2011 door de Commissie zijn ingesteld en betrekking hebben op de toepassing door de lidstaten van de richtlijnen 91/440 en 2001/14 die als hoofddoel hebben het garanderen van billijke en niet-discriminerende toegang van spoorwegondernemingen tot de infrastructuur, te weten het spoorwegnet. Met deze beroepen wordt onontgonnen gebied betreden, aangezien zij het Hof voor het eerst in de gelegenheid stellen zich te buigen over de liberalisatie van de spoorwegen in de Europese Unie en, met name, uitleg te geven aan wat in het algemeen wordt aangeduid als het „eerste spoorwegpakket”.

3.

Ik heb reeds op 6 september 2012 geconcludeerd in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Commissie/Portugal, alsmede in de reeds aangehaalde zaken Commissie/Hongarije; Commissie/Spanje; Commissie/Oostenrijk en Commissie/Duitsland. Behalve in de onderhavige zaak concludeer ik vandaag tevens in de reeds aangehaalde zaken Commissie/Polen; Commissie/Tsjechië; Commissie/Frankrijk en Commissie/Luxemburg. Aangezien de onderhavige zaak betrekking heeft op grieven die overeenkomen met die welke ik reeds in voornoemde conclusies heb kunnen analyseren, beperk ik mij tot het verwijzen naar de kernpunten hiervan, zonder evenwel de hierin opgenomen argumentatie in haar geheel te herhalen.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

1. Richtlijn 91/440

4.

Artikel 6, lid 3, van richtlijn 91/440 luidt:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in bijlage II vermelde [essentiële] taken die voor billijke en niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur bepalend zijn, worden toevertrouwd aan instanties of ondernemingen die zelf geen spoorvervoersdiensten verlenen. Aangetoond moet worden dat deze doelstelling is bereikt, ongeacht de organisatiestructuur.

De lidstaten kunnen de spoorwegondernemingen of elke andere instantie evenwel belasten met de inning van de gebruiksrechten en de verantwoordelijkheid voor het beheer van de spoorweginfrastructuur zoals investeringen, onderhoud en financiering.”

5.

Bijlage II bij richtlijn 91/440 bevat een opsomming van de „essentiële taken” als bedoeld in artikel 6, lid 3, van die richtlijn:

„[...]

besluitvorming inzake infrastructuurcapaciteitstoewijzing, waaronder zowel de omschrijving als de beoordeling van de beschikbaarheid en de infrastructuurcapaciteitstoewijzing voor afzonderlijke spoorwegtrajecten;

besluitvorming inzake de heffingen voor het gebruik van de infrastructuur;

[...]”

2. Richtlijn 2001/14

6.

Artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2001/14 luidt:

„2.   Infrastructuurbeheerders moeten met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst worden aangemoedigd om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat aan het bepaalde in lid 2 uitvoering wordt gegeven met een overeenkomst van ten minste drie jaar tussen de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder, waarin de overheidsfinanciering wordt geregeld, dan wel door het vaststellen van regelgevende maatregelen met de nodige bevoegdheden.

4.   Indien er een overeenkomst bestaat, worden de bepalingen ervan en de structuur van de betalingen om de infrastructuurbeheerder te financieren, vooraf voor de gehele duur van de overeenkomst overeengekomen.

5.   Er wordt een methode voor de toerekening van de kosten opgesteld. De lidstaten kunnen verlangen dat deze methode vooraf wordt goedgekeurd. De methode moet op gezette tijden worden aangepast aan de beste internationale praktijk.”

7.

Artikel 7, lid 3, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„Onverminderd de leden 4 en 5 en artikel 8 wordt voor het minimumtoegangspakket en de toegang via het spoor tot voorzieningen een heffing vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.”

8.

Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 luidt als volgt:

„Om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen, kan een lidstaat, zo de markt dit aankan, extra heffingen toepassen op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen, waarbij een optimale concurrentiepositie, met name van het internationale goederenvervoer per spoor, wordt gewaarborgd. De heffingsregeling moet productiviteitsstijgingen die de spoorwegondernemingen hebben verwezenlijkt, respecteren.

Het niveau van de heffingen mag echter niet uitsluiten dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorvervoersdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, plus een rendement dat de markt kan verdragen.”

9.

Artikel 11, lid 1, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„Heffingsregelingen voor infrastructuur dienen via een prestatieregeling spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aan te zetten om verstoringen zo gering mogelijk te houden en de prestatie van het spoorwegnet te verbeteren. Dit kan boetes inhouden voor handelingen die de exploitatie van het net verstoren, compensatie voor ondernemingen die onder verstoringen te lijden hebben, en premies ter beloning van prestaties die de ramingen overtreffen.”

10.

Artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14 luidt als volgt:

„Indien de infrastructuurbeheerder in juridisch of organisatorisch opzicht, of wat de besluitvorming betreft, niet onafhankelijk is van een spoorwegonderneming, worden de in lid 1 bedoelde en in dit hoofdstuk omschreven taken uitgeoefend door een toewijzende instantie die in juridisch en organisatorisch opzicht en wat de besluitvorming betreft, onafhankelijk is van een spoorwegonderneming.”

B – Sloveens recht

1. Wet betreffende het spoorwegvervoer

11.

Artikel 21 van de wet betreffende het spoorwegvervoer (Zakon o železniškem prometu) ( 7 ) bepaalt het volgende:

„1.   Ter uitoefening van de in dit artikel bedoelde functies richt de regering een agentschap voor het spoorwegvervoer (hierna: ‚agentschap voor het spoorwegvervoer’ of ‚agentschap’) op.

[...]

3.   Het agentschap vervult zijn functies zodanig dat een niet-discriminerende toegang tot het spoorwegnet wordt gewaarborgd, hieronder begrepen:

de infrastructuurcapaciteitstoewijzing;

[...]

de vaststelling van een dienstregeling voor het spoorwegnet.”

12.

Artikel 11 van deze wet luidt:

„1.   Het onderhoud van de openbare spoorweginfrastructuur en het beheer van het van deze infrastructuur gebruikmakende spoorwegvervoer vormen verplichtingen uit hoofde van openbare dienstverlening.

2.   De beheerder voldoet aan de in het vorige lid bedoelde openbaredienstverplichtingen overeenkomstig de openbaredienstenovereenkomst.

[...]

4.   De regeling van het vervoer over de openbare spoorweginfrastructuur omvat in hoofdzaak:

het beheer van het treinverkeer;

de vaststelling en de toepassing van de dienstregeling;

[...]”

2. Het decreet betreffende de infrastructuurcapaciteitstoewijzing en de heffing van rechten voor het gebruik van de openbare spoorweginfrastructuur

13.

Artikel 9 van het decreet van 18 april 2008 betreffende de infrastructuurcapaciteitstoewijzing en de heffing van rechten voor het gebruik van de openbare spoorweginfrastructuur (Uredba o dodeljevanju vlakovnih poti in uporabnini na javni železniški infrastrukturi) ( 8 ) bepaalt het volgende:

„1.   Het agentschap, de beheerder en de gegadigde nemen bij de aanleg en de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit de navolgende termijnen en uitgangspunten in acht:

[...]

de beheerder werkt uiterlijk vijf maanden vóór de invoering van de nieuwe dienstregeling en treintijden een voorstel hiervoor uit en legt dit voor aan het agentschap;

bij de totstandkoming van dit voorstel raadpleegt de beheerder de betrokken partijen en eenieder die zijn mening wil geven over de gevolgen die de dienstregeling kan hebben voor hun mogelijkheden om gedurende de geldigheidsduur van de dienstregeling treindiensten te leveren;

het agentschap laat het voorstel voor een nieuwe dienstregeling toekomen aan de gegadigden die om een infrastructuurcapaciteitstoewijzing hebben verzocht en aan eenieder die zijn mening wil geven over de gevolgen die de dienstregeling kan hebben voor hun mogelijkheden om gedurende de geldigheidsduur van de dienstregeling treindiensten te leveren, en verleent hun een termijn van ten minste een maand om eventuele opmerkingen in te dienen.”

14.

Artikel 20, leden 2 en 5, van dit decreet luidt:

„2.   Infrastructuurbeheerders moeten met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst worden aangemoedigd om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen. Hiertoe wordt in de tussen het agentschap en de beheerder gesloten driejarenovereenkomst bepaald dat een deel van de baten die afkomstig zijn uit andere commerciële activiteiten van de beheerder in de zin van het vorige lid niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de heffingen, maar ter aanmoediging aan de beheerder wordt gelaten.

[...]

5.   Bij de berekening van de heffingen wordt tevens rekening gehouden met alle gegevens inzake het stelsel van tarieven, alsmede met toereikende informatie ter zake van de prijzen van de in de artikelen 23 en 24 bedoelde diensten, indien deze slechts door een enkele leverancier worden aangeboden. De berekeningswijze van de heffingen neemt niet alleen de informatie ter zake van het geldende stelsel van tarieven in aanmerking, maar ook de aanwijzingen met betrekking tot mogelijke wijzigingen in de heffingen voor de drie volgende jaren. Ook moeten bij deze berekening maatregelen in aanmerking worden genomen die spoorwegondernemingen ertoe aanzetten om verstoringen zo gering mogelijk te houden en de exploitatie van de infrastructuur te verbeteren.

Dit kan boetes inhouden voor handelingen die de exploitatie van het net verstoren, compensatie voor spoorwegondernemingen die onder verstoringen te lijden hebben, en premies ter beloning van prestaties die de ramingen overtreffen.”

15.

Artikel 21 van dit decreet bepaalt het volgende:

„1.   Het agentschap neemt de wettelijke criteria voor de vaststelling van de hoogte van de heffingen in acht.

2.   Voor de beoordeling van de in het vorige lid bedoelde criteria houdt het agentschap rekening met de exploitatiekosten van bepaalde typen treinen, die in het bijzonder blijken uit de kosten van het spooronderhoud, de met het treinverkeer verbonden infrastructuur en het beheer van het spoorwegverkeer.

3.   Het agentschap verzekert zich ervan dat alle spoorwegondernemingen die op een vergelijkbaar deel van de markt gelijkwaardige diensten leveren aan objectief gelijkwaardige en niet-discriminerende heffingen worden onderworpen.”

III – Precontentieuze procedure en procesverloop voor het Hof

16.

De Commissie heeft op 10 mei 2007 een vragenlijst aan de Sloveense autoriteiten verzonden, teneinde de omzetting door de Republiek Slovenië van de richtlijnen uit het eerste spoorwegpakket te verifiëren. Deze antwoordden daarop op 11 juli 2007. Bij brief van 21 november 2007 heeft de Commissie verzocht om aanvullende informatie, waarop de Republiek Slovenië heeft geantwoord bij schrijven van 16 januari 2008.

17.

Bij brief van 26 juni 2008 heeft de Commissie de Republiek Slovenië een aanmaning toegezonden, waarin zij op basis van de aan haar verstrekte inlichtingen stelde dat het eerste spoorwegpakket niet naar behoren was omgezet in nationaal recht op het punt van de onafhankelijkheid van de essentiële taken van de beheerder van de infrastructuur, de tarifering van de toegang tot de spoorweginfrastructuur en de toezichthoudende instantie voor de spoorwegen.

18.

De Republiek Slovenië heeft bij brief van 22 augustus 2008 op deze aanmaning geantwoord. Bij brieven van 16 maart en 8 juli 2009 heeft zij de Commissie aanvullende inlichtingen verschaft.

19.

Daar de Commissie van mening was dat de Republiek Slovenië niet de noodzakelijke maatregelen heeft vastgesteld voor de behoorlijke omzetting van de richtlijnen uit het eerste spoorwegpakket, heeft zij bij brief van 9 oktober 2009 deze lidstaat een met redenen omkleed advies toegezonden.

20.

Bij brief van 8 december 2009 deelde de Republiek Slovenië mee kennis te hebben genomen van de haar in het met redenen omkleed advies verweten tekortkomingen en deze te willen verhelpen. In haar antwoord op het met redenen omkleed advies van 8 maart 2010 herhaalde de Republiek Slovenië alle overwegingen in haar schrijven van 8 december 2009.

21.

De Commissie heeft op 29 december 2010 het onderhavige niet-nakomingsberoep ingesteld.

22.

Bij beschikking van de president van het Hof van 14 juni 2011 zijn de Tsjechische Republiek en het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Republiek Slovenië.

23.

De Commissie, de Republiek Slovenië, de Tsjechische Republiek, alsmede het Koninkrijk Spanje waren ter terechtzitting van 20 september 2012 vertegenwoordigd.

IV – Analyse van het niet-nakomingsberoep

A – Eerste grief: gebrek aan onafhankelijkheid van de beheerder van de infrastructuur bij de uitoefening van de essentiële taken

1. Argumenten van partijen

24.

Volgens de Commissie is de Republiek Slovenië de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 3, van en bijlage II bij richtlijn 91/440, alsmede artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14, aangezien de beheerder van de infrastructuur, die zelf spoorvervoerdiensten levert, enerzijds, bijdraagt tot de vaststelling van de dienstregeling en, anderzijds, het treinverkeer regelt en, bijgevolg, betrokken is bij de besluitvorming met betrekking tot de toewijzing van de spoorwegtrajecten, dan wel de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit.

25.

De Commissie betoogt dienaangaande dat hoewel artikel 21 van de wet betreffende het spoorwegvervoer de taken inzake de infrastructuurcapaciteitstoewijzing toevertrouwt aan het agentschap voor het spoorwegvervoer, de beheerder van de infrastructuur, te weten de Sloveense Spoorwegen, krachtens artikel 11, lid 4, van die wet betrokken is bij de besluitvorming ter zake van de toewijzing van de spoorwegtrajecten, dan wel de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit.

26.

De Commissie wijst er voorts op dat de Sloveense Spoorwegen onverminderd betrokken zijn bij de opstelling van de dienstregeling, aangezien artikel 9 van het decreet van 18 april 2008 bepaalt dat de beheerder van de infrastructuur een voorstel voor een nieuwe dienstregeling opstelt en dienaangaande de betrokken partijen raadpleegt, alvorens dit voorstel aan bedoeld agentschap over te leggen, dat het voorstel voor een nieuwe dienstregeling toezendt aan de gegadigden en vervolgens zijn definitieve toewijzingsbeslissing neemt.

27.

De Commissie betoogt bovendien dat de beheerder van de infrastructuur ook belast is met de regeling van het treinverkeer, aangezien artikel 11, lid 4, van de wet betreffende het spoorwegvervoer bepaalt dat het beheer van het treinverkeer valt onder het beheer van het spoorvervoer op de openbare spoorweginfrastructuur.

28.

Volgens de Republiek Slovenië zijn de beweringen van de Commissie ongegrond. Zij betoogt in het bijzonder dat artikel 3 van de wet tot wijziging van de wet betreffende het spoorwegvervoer (Zakon o spremembah in dopolnitvah Zakona o železniškem prometu ( 9 ); hierna: „wet van 27 december 2010”), aan de beheerder van de infrastructuur alle bevoegdheden ter zake van de opstelling van de dienstregeling voor het spoorwegnet heeft ontnomen en dat deze bevoegdheid volledig is overgedragen aan het agentschap voor het spoorwegvervoer.

29.

De Republiek Slovenië betoogt verder dat het beheer van het treinverkeer niet is opgenomen onder de in bijlage II bij richtlijn 91/440 opgesomde „essentiële taken”. De dienstregeling zou worden vastgesteld door het agentschap voor het spoorwegverkeer, aangezien de beheerder van de infrastructuur slechts toegang heeft, als beheerder van het spoorverkeer, tot het daadwerkelijke toezicht op de trajecten en, zodoende, enkel de beschikking krijgt over gegevens die de andere spoorwegondernemingen door raadpleging van de dienstregeling ook kunnen vergaren.

2. Beoordeling van de eerste grief

30.

De Republiek Slovenië betwist het eerste onderdeel van de eerste grief van de Commissie door hiertegen wettelijke regelingen aan te voeren die zijn vastgesteld na de afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, te weten de wet van 27 december 2010 en de wet op de Sloveense spoorwegmaatschappij. ( 10 ) Ter terechtzitting heeft de betrokken lidstaat naar voren gebracht dat ten tijde van de wijziging van de wet betreffende het spoorwegvervoer in 2007, de taak van infrastructuurcapaciteitstoewijzing reeds was overgedragen aan een onafhankelijk agentschap, maar dat de opstelling van de dienstregelingen pas in 2011 bij de vaststelling van een aanvullend decreet aan dit agentschap zou zijn overgedragen.

31.

Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of verplichtingen niet zijn nagekomen worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich aan het eind van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn bevond, en kan het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening houden. ( 11 ) Bijgevolg zijn de wettelijke bepalingen die bij afloop van de in het met redenen omkleed advies van 9 oktober 2009 gestelde termijn van twee maanden van kracht waren doorslaggevend voor de beoordeling van het eerste onderdeel van de eerste grief.

32.

In Slovenië is de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit en de infrastructuurcapaciteitstoewijzing voor afzonderlijke spoorwegtrajecten ( 12 ), bestaande in de opstelling van een „voorstel voor een nieuwe dienstregeling en nieuwe treintijden” voor de Republiek Slovenië ( 13 ), toevertrouwd aan de gevestigde spoorwegmaatschappij, zulks onder toezicht van het met de essentiële taken belaste orgaan.

33.

Ingevolge artikel 6, lid 3, van richtlijn 91/440 moeten de in bijlage II bij deze richtlijn vermelde taken „worden toevertrouwd aan instanties of ondernemingen die zelf geen spoorvervoersdiensten verlenen”. Voornoemde bijlage verwijst naar „besluitvorming inzake infrastructuurcapaciteitstoewijzing, waaronder zowel de omschrijving als de beoordeling van de beschikbaarheid en de infrastructuurcapaciteitstoewijzing voor afzonderlijke spoorwegtrajecten”. Hieruit blijkt dat „zowel de omschrijving als de beoordeling van de beschikbaarheid” deel uitmaken van de taken die worden toevertrouwd aan het orgaan dat is belast met de essentiële taak van de capaciteitstoewijzing en de infrastructuurcapaciteitstoewijzing voor spoorwegtrajecten.

34.

Om die reden ben ik van mening dat het voor de onafhankelijke beheerder van de infrastructuur van de spoorwegondernemingen, of zelfs voor een toewijzingsorgaan, niet mogelijk is om, in de aanloop naar de besluitvorming, aan een dergelijke onderneming alle voorbereidende werkzaamheden voor de totstandkoming van die besluitvorming toe te vertrouwen. Zo is het feit dat de Sloveense Spoorwegen optreden voor rekening van het agentschap voor het spoorwegvervoer, dat volledig bevoegd blijft voor de vaststelling van de dienstregelingen en de infrastructuurcapaciteitstoewijzing voor afzonderlijke spoorwegtrajecten, niet toereikend om te garanderen dat met dit stelsel aan de Unierechtelijke eisen wordt voldaan.

35.

Feitelijk is het de gevestigde spoorwegmaatschappij, te weten de Sloveense Spoorwegen, die het spoorwegnet beheert. Weliswaar is een nieuwe entiteit opgericht, namelijk het agentschap voor het spoorwegvervoer, die belast is met de capaciteitstoewijzing en de infrastructuurcapaciteitstoewijzing voor afzonderlijke spoorwegtrajecten, maar uit artikel 9 van het decreet van 18 april 2008 blijkt dat het de beheerder van de infrastructuur, oftewel de Sloveense Spoorwegen, is die een voorstel voor de nieuwe dienstregeling en treintijden opstelt en dit laat toekomen aan dit agentschap. Tijdens de opstelling van dit voorstel is de beheerder van de infrastructuur belast met het overleg met de betrokken partijen en allen die opmerkingen willen indienen.

36.

Ook herinner ik eraan dat artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14 bepaalt dat indien de infrastructuurbeheerder in juridisch of organisatorisch opzicht niet onafhankelijk is van een spoorwegonderneming, hetgeen in Slovenië het geval is, de toewijzing van infrastructuurcapaciteit wordt uitgevoerd door een toewijzende instantie die in juridisch en organisatorisch opzicht en wat de besluitvorming betreft, onafhankelijk is van enige vervoersonderneming. Dienaangaande constateert de Commissie terecht dat de Sloveense Spoorwegen onverminderd betrokken zijn bij de opstelling van de dienstregeling en dus bij de taak van de toewijzing van de spoorwegtrajecten of de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit.

37.

Mijns inziens moet het orgaan dat belast is met de essentiële taak van de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit en de spoorwegtrajecten, bij het gehele proces van toewijzing het heft in handen hebben. De niet-nakoming door de lidstaat staat dus vast, aangezien de beheerder van de infrastructuur, een spoorwegonderneming, betrokken is bij de uitvoering van een essentiële taak.

38.

Het tweede onderdeel van de eerste grief van de Commissie is ontleend aan het feit dat in Slovenië de beheerder van de infrastructuur, die zelf spoorvervoersdiensten levert, voor het beheer van het treinverkeer zou zorgen.

39.

Ik wijs er vooraf op dat dit onderdeel in wezen identiek is aan de eerste grief in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Hongarije (zie punten 49-70 van mijn conclusie). Bijgevolg verwijs ik naar mijn juridisch betoog in de conclusie in die zaak. De tenuitvoerlegging van de Sloveense regeling vertoont evenwel verschillen ten opzichte van de situatie in Hongarije. Bijgevolg moet bij de beantwoording van de vraag of deze grief gegrond is, rekening worden gehouden met de specifieke situatie in Slovenië.

40.

De Republiek Slovenië betoogt dat het beheer van het treinverkeer niet wordt vermeld bij de in bijlage II bij richtlijn 91/440 opgesomde „essentiële taken”. Tot deze slotsom ben ik ook gekomen in mijn conclusie in de voornoemde zaak Commissie/Hongarije.

41.

Ik heb de indruk dat de Commissie ter terechtzitting deze zienswijze heeft aanvaard. Zij betoogt evenwel dat de infrastructuurcapaciteitstoewijzing in Slovenië plaatsvindt in het kader van het beheer van het spoorverkeer. In repliek heeft de Commissie verwezen naar de regeling voor het spoorwegnet van de Republiek Slovenië tot staving van haar opvatting dat in geval van verstoringen van het treinverkeer enkel de beheerder het noodzakelijke spoorwegtraject kan toewijzen. Ingevolge deze spoorwegnetregeling kan de beheerder, indien nodig of wanneer de infrastructuur tijdelijk buiten gebruik is, het gebruik van de toegewezen spoorwegtrajecten tegenhouden zolang als nodig is om de infrastructuur te herstellen. Bovendien is de beheerder gerechtigd om in geval van buitengewone omstandigheden die verstoringen van de toegewezen spoorwegtrajecten met zich brengen, tijdens de voorafgaande beraadslaging met de vervoerder de infrastructuurcapaciteit zodanig aan te passen dat de oorspronkelijk vastgestelde aansluitingen zo veel mogelijk zijn gegarandeerd. De Republiek Slovenië heeft deze beweringen niet weersproken.

42.

In haar verzoekschrift heeft de Commissie evenwel beweerd dat het beheer van het treinverkeer had moeten worden toevertrouwd aan een entiteit die zelf geen spoorvervoersdiensten levert, zonder hierbij in enige vorm te verwijzen naar het buiten gebruik houden of opnieuw toewijzen van infrastructuurcapaciteit in geval van verstoringen van het treinverkeer.

43.

Dit brengt mij tot de slotsom dat de Commissie in haar repliek, voor zover zij hierin het beheer van het treinverkeer in geval van verstoringen van het treinverkeer aansnijdt, het voorwerp van het verzoekschrift heeft uitgebreid of, op zijn minst, een nieuw element tot staving van de beweerde niet-nakoming heeft ingebracht. Het beroep van de Commissie moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het op deze redenering stoelt. De onderbouwing van de in het verzoekschrift uiteengezette grief met betrekking tot de modaliteiten van het beheer van het spoorverkeer moet daarentegen om de in mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Hongarije uiteengezette redenen ongegrond worden verklaard.

44.

Mocht het Hof de onderbouwing ontleend aan de bevoegdheden van de beheerder van de infrastructuur in geval van verstoringen van het treinverkeer toch ontvankelijk verklaren, dan verwijs ik naar mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Hongarije, waarin ik tot de slotsom ben gekomen dat een niet-onafhankelijke beheerder van het spoorwegverkeer de bevoegdheid kan krijgen om infrastructuurcapaciteit buiten gebruik te stellen in geval van verstoringen van het spoorverkeer, maar dat de nieuwe toewijzing van infrastructuurcapaciteit moet worden aangemerkt als een van de voorbehouden essentiële taken die enkel kunnen worden uitgeoefend door een onafhankelijke beheerder of toewijzingsinstantie.

45.

Anders dan in Hongarije kan in Slovenië de niet-onafhankelijke beheerder besluiten tot aanpassingen van de gestremde spoorwegtrajecten. Mits ontvankelijk moet het tweede onderdeel van de grief bijgevolg als gegrond worden beschouwd, voor zover het betrekking heeft op de aan de niet-onafhankelijke beheerder geboden mogelijkheid om in het geval van verstoringen van het treinverkeer de infrastructuurcapaciteit opnieuw toe te wijzen.

46.

Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om het eerste onderdeel van de eerste grief van de Commissie gegrond te verklaren, voor zover dit onderdeel is ontleend aan de betrokkenheid van de niet-onafhankelijke beheerder van de infrastructuur bij de nieuwe infrastructuurcapaciteitstoewijzing. Het tweede onderdeel van de eerste grief moet gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover het betrekking heeft op het beheer van het spoorverkeer door de beheerder. Mocht dit laatste onderdeel evenwel in zijn geheel ontvankelijk worden verklaard, dan zou het gegrond zijn, voor zover het de niet-onafhankelijke beheerder de mogelijkheid biedt om in het geval van verstoringen van het treinverkeer de infrastructuurcapaciteit opnieuw toe te wijzen.

B – Tweede grief: Ontbreken van een stimuleringsregeling

1. Argumenten van partijen

47.

De Commissie betoogt dat de Republiek Slovenië de krachtens artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2001/14 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, omdat zij heeft verzuimd te zorgen voor een mechanisme dat de infrastructuurbeheerders ertoe aanzet de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen.

48.

De Republiek Slovenië betoogt dat in artikel 10 van de wet van 27 december 2010 is voorzien in stimulansen die de beheerder van de infrastructuur ertoe aanzetten de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen.

2. Onderzoek van de tweede grief

49.

Ik wijs er reeds nu op dat, om de hierboven uiteengezette redenen, het verweer van de Republiek Slovenië geen hout snijdt, aangezien het is gebaseerd op de bij de wet van 27 december 2010 doorgevoerde wetswijzigingen. De gegrondheid van deze grief moet dus worden onderzocht op basis van artikel 20, lid 2, van het decreet van 18 april 2008.

50.

Ik wijs er bovendien op dat de tweede grief van de Commissie, ontleend aan het ontbreken van stimulansen om de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen, in wezen overeenkomt met de derde grief in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Polen (zie punten 74-84 van mijn conclusie); de tweede grief in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Tsjechië (zie punten 47-55 van mijn conclusie); de derde grief van de reeds aangehaalde zaak Commissie/Duitsland (zie punten 93-104 van mijn conclusie), en het tweede onderdeel van de tweede grief in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Frankrijk (C-625/10) (zie punten 63-69 van mijn conclusie).

51.

Om die reden moet worden verwezen naar het juridisch betoog in de in deze zaken genomen conclusies. De Sloveense wettelijke bepalingen en de tenuitvoerlegging ervan vertonen echter specifieke verschillen ten opzichte van de situatie in deze lidstaten. Bijgevolg moet bij de beantwoording van de vraag of de grief al dan niet gegrond is rekening worden gehouden met de specifieke situatie in Slovenië.

52.

De Commissie wijst er terecht op dat artikel 20, lid 2, van het decreet van 18 april 2008 enkel de bewoordingen van artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/14 herhaalt. De Sloveense wettelijke regeling mag de autoriteiten dan wel de bevoegdheid verlenen tot vaststelling van de door de Uniewetgever voorgeschreven maatregelen om de kosten van de verschaffing van de infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen, maar dit laat onverlet dat bij de afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn noch een meerjarenovereenkomst was gesloten, noch een wettelijke maatregel als bedoeld in artikel 6, lid 3, van die richtlijn was vastgesteld. Bijgevolg bestaat er bij gebreke van stimulansen als bedoeld in artikel 6, leden 2 en 3, van genoemde richtlijn, geen enkele bepaling of maatregel die de omzetting van voornoemde leden 4 en 5 van dit artikel verzekert.

53.

Gelet op het voorgaande moet de tweede grief van de Commissie gegrond worden geacht.

C – Derde grief: ontbreken van een prestatieregeling

1. Argumenten van partijen

54.

De Commissie is van mening dat de Republiek Slovenië de krachtens artikel 11 van richtlijn 2001/14 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door na te laten een prestatieregeling vast te stellen om spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aan te zetten verstoringen zo gering mogelijk te houden en de exploitatie van de infrastructuur te verbeteren.

55.

De Republiek Slovenië spreekt dit tegen en betoogt dat artikel 11 van richtlijn 2001/14 is omgezet in nationaal recht bij wet van 27 december 2010, waarbij twee nieuwe leden aan artikel 15 quinquies van de wet betreffende het spoorwegvervoer zijn toegevoegd, die een rechtsgrondslag leveren voor de vaststelling van een bestuurlijke bepaling die het mogelijk maakt om op een later tijdstip een stelsel voor de verbetering van de prestaties vast te leggen.

2. Onderzoek van de derde grief

56.

Ik moet opnieuw constateren dat, om de in punt 49 van deze conclusie uiteengezette redenen, het verweer van de Republiek Slovenië geen doel treft, aangezien het stoelt op wetswijzigingen die bij de wet van 27 december 2010 zijn doorgevoerd. Bijgevolg moet deze grief uitsluitend in het licht van artikel 20, lid 5, van het decreet van 18 april 2008 worden onderzocht.

57.

De derde grief van de Commissie, ontleend aan het ontbreken van maatregelen die spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aanzetten om verstoringen zo gering mogelijk te houden en de exploitatie van de infrastructuur te verbeteren door middel van de invoering van een „prestatieregeling”, komt in wezen overeen met de tweede grief in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Spanje (zie punten 67-72 van mijn conclusie); de vierde grief in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Tsjechië (zie punten 90-93 van mijn conclusie), en het eerste onderdeel van de tweede grief in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Frankrijk (zie punten 61 en 62 van mijn conclusie).

58.

Om die reden verwijs ik naar het juridisch betoog in de conclusies die ik in die zaken heb genomen. De Sloveense regelgeving en de tenuitvoerlegging ervan vertonen evenwel verschillen ten opzichte van de situatie in voornoemde andere lidstaten. Bijgevolg moet bij de beantwoording van de vraag of deze grief gegrond is, rekening worden gehouden met de specifieke situatie in Slovenië.

59.

De Commissie wijst er terecht op dat artikel 20, lid 5, van het decreet van 18 april 2008 de bewoordingen van artikel 11 van richtlijn 2001/14 herhaalt. Ook al heeft de Sloveense wettelijke regeling, vanaf december 2009, de autoriteiten de bevoegdheid verleend de door de Uniewetgever voorgeschreven maatregelen vast te stellen om een prestatieregeling in de zin van artikel 11 van deze richtlijn op te stellen en in te voeren, dit laat onverlet dat bij de afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn geen enkele concrete maatregel of bepaling ter uitvoering van deze bevoegdheid was vastgesteld.

60.

In deze omstandigheden is de derde grief van de Commissie gegrond.

D – Vierde grief: de wijze van berekening van de heffingen voor het minimumtoegangspakket en de toegang tot de vervoersinfrastructuur houdt niet uitsluitend rekening met de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten

1. Argumenten van partijen

61.

De Commissie betoogt dat de Republiek Slovenië de krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet te voorzien in een wijze van berekening van de heffingen voor het minimumtoegangspakket en de toegang tot de vervoersinfrastructuur die uitsluitend rekening houdt met de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten.

62.

De Commissie verwijt de Republiek Slovenië tevens dat zij de krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door in haar wetgeving niet te voorzien in een regeling op basis waarvan kan worden nagegaan of elk van de marktsegmenten daadwerkelijk extra heffingen aankan ter volledige dekking van de kosten die voor de beheerder van de infrastructuur ontstaan.

63.

Op haar beurt betoogt de Republiek Slovenië dat artikel 15 quinquies, lid 3, van de wet betreffende het spoorwegvervoer is aangevuld bij de wet van 27 december 2010 door middel van een bepaling krachtens welke de hoogte van de heffingen voor het minimumtoegangspakket en de toegang tot de vervoersinfrastructuur gelijk is aan de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten. Voorts zou de regeling inzake de infrastructuurcapaciteitstoewijzing en de heffingen voor het gebruik van de openbare spoorweginfrastructuur momenteel worden gewijzigd en zou het de bedoeling zijn om hierin een bepaling op te nemen ter zake van de wijze waarop kan worden nagegaan of elk van de marktsegmenten daadwerkelijk extra heffingen aankan ter volledige dekking van de kosten die voor de beheerder ontstaan.

2. Onderzoek van de vierde grief

64.

Ik wijs er reeds nu op dat, om de in punt 49 van deze conclusie uiteengezette redenen, het verweer van de Republiek Slovenië geen hout snijdt, aangezien het is gebaseerd op de bij de wet van 27 december 2010 ingevoerde wettelijke wijzigingen. Dit geldt evenzeer voor de tweede door de Sloveense autoriteiten aangevoerde regeling, te weten de regeling inzake de infrastructuurcapaciteitstoewijzing en de heffingen voor het gebruik van de openbare spoorweginfrastructuur. ( 14 ) Bijgevolg moet deze grief enkel in het licht van artikel 21, lid 2, van het decreet van 18 april 2008 worden onderzocht.

65.

Om te beginnen herinner ik eraan dat ik mij heb gebogen over de uitlegging van het begrip „rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten” in mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Tsjechië (zie punten 66 e.v. van die conclusie in die zaak), welke conclusie ik tegelijk met de onderhavige zal nemen. Teneinde niet in herhaling te vervallen, verwijs ik dus naar de analyse in voornoemde conclusie. ( 15 )

66.

Met betrekking tot de uitlegging van het begrip „rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten” heb ik in de hiervoor genoemde conclusies het Hof in overweging gegeven om te verklaren dat gelet op, enerzijds, de onduidelijkheid van richtlijn 2001/14, en, anderzijds, het ontbreken van een precieze definitie van dit begrip dan wel van een Unierechtelijke bepaling die een exacte opsomming geeft van de kosten die niet onder dit begrip vallen, de lidstaten beschikken over een zekere economische beoordelingsmarge ter zake van de omzetting en toepassing van dit begrip. Ofschoon het mijns inziens ondoenlijk is om een limitatieve opsomming te geven van wat wel of niet onder de „rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten” valt, mag niet worden uitgesloten dat lidstaten, in bepaalde gevallen, kosten mee in aanmerking nemen die duidelijk de grenzen van dit door richtlijn 2001/14 gebruikte begrip overschrijden. In het kader van een niet-nakomingsberoep moet derhalve worden nagegaan of de wetgeving van de lidstaat het toelaat om in de berekening van de heffingen voor het minimumtoegangspakket en de toegang tot de vervoersinfrastructuur elementen op te nemen die duidelijk niet rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeien.

67.

Mijns inziens kunnen de Sloveense autoriteiten reeds op de enkele grondslag van artikel 21, lid 2, van het decreet van 18 april 2008 een heffingsregeling invoeren die voldoet aan de vereisten van de artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1, van richtlijn 2001/14.

68.

Tot de inwerkingtreding van de wet van 27 december 2010 bood artikel 15 quinquies, lid 2, van de wet betreffende het spoorwegvervoer evenwel de mogelijkheid om de heffingen voor de toegang tot de vervoersinfrastructuur te berekenen met gebruikmaking van het criterium van de „heffingen voor de vervoersinfrastructuur van andere takken van vervoer, met name het vervoer over de weg”. ( 16 ) Hoewel de Republiek Slovenië bestrijdt dit criterium ooit te hebben gebruikt, bood haar wetgeving wel degelijk de mogelijkheid om in strijd met de relevante bepalingen van richtlijn 2001/14 dergelijke kosten mee in aanmerking te nemen.

69.

Niettegenstaande de verwarrende memoriewisseling tussen partijen in het kader van deze grief, is dit mijns inziens voldoende om de vierde grief van de Commissie te laten slagen.

V – Kosten

70.

Artikel 138, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie ( 17 ) bepaalt dat wanneer partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, iedere partij haar eigen kosten draagt. Aangezien de Commissie en de Republiek Slovenië op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, geef ik het Hof in overweging te verklaren dat elke partij haar eigen kosten draagt.

71.

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Tsjechische Republiek en het Koninkrijk Spanje, interveniënten, hun eigen kosten dragen.

VI – Conclusie

72.

Ik geef het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

De Republiek Slovenië is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens:

artikel 6, lid 3, van en bijlage II bij richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001, en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering, aangezien de beheerder van de infrastructuur, die zelf spoorvervoerdiensten levert, bijdraagt aan de vaststelling van de dienstregeling en, bijgevolg, betrokken is bij de besluitvorming met betrekking tot de toewijzing van de spoorwegtrajecten, dan wel de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit;

artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2001/14, door niet te zorgen voor maatregelen die de infrastructuurbeheerders ertoe aanzetten de kosten van de verschaffing van infrastructuur alsmede de hoogte van toegangsrechten te verminderen;

artikel 11, van richtlijn 2001/14, door na te laten een prestatieregeling vast te stellen om spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder ertoe aan te zetten om verstoringen zo gering mogelijk te houden en de exploitatie van de infrastructuur te verbeteren;

artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14, aangezien de Sloveense wettelijke regeling de mogelijkheid bood om bij de berekening van de heffingen voor het minimumtoegangspakket en de toegang tot vervoersinfrastructuur, de heffingen voor de vervoersinfrastructuur van andere takken van vervoer, met name het vervoer over de weg, in aanmerking te nemen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie, de Republiek Slovenië, de Tsjechische Republiek en het Koninkrijk Spanje worden in hun eigen kosten verwezen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 237, blz. 25, met rectificatie in PB L 299, blz. 50).

( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 (PB L 75, blz. 1).

( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75, blz. 29).

( 5 ) Bij op 1 februari 2012 ter griffie ingekomen brief heeft de Commissie het Hof medegedeeld de grief ontleend aan de niet-nakoming van artikel 30, lid 1, van richtlijn 2001/14 in te trekken.

( 6 ) Hierbij gaat het om de arresten van 25 oktober 2012, Commissie/Portugal (C-557/10), en 8 november 2012, Commissie/Griekenland (C-528/10), alsmede de aanhangige zaken Commissie/Hongarije (C-473/10); Commissie/Spanje (C-483/10); Commissie/Polen (C-512/10); Commissie/Tsjechië (C-545/10); Commissie/Oostenrijk (C-555/10); Commissie/Duitsland (C-556/10); Commissie/Frankrijk (C-625/10); Commissie/Italië (C-369/11), en Commissie/Luxemburg (C-412/11).

( 7 ) Uradni list RS, nr. 44/2007, zoals gewijzigd (Uradni list RS, nr. 58/2009; hierna: „wet betreffende het spoorwegvervoer”). Met betrekking tot de in 2010 – dat wil zeggen na afloop van de in het met redenen omkleed advies – doorgevoerde wijziging zie voetnoot 9 van deze conclusie.

( 8 ) Uradni list RS, nr. 38/08 (hierna: „decreet van 18 april 2008”).

( 9 ) Uradni list RS, nr. 106/2010; zie voetnoot 7 van deze conclusie.

( 10 ) Zie voetnoot 9 van deze conclusie.

( 11 ) Zie, onder andere, arresten van 19 juni 2008, Commissie/Luxemburg (C-319/06, Jurispr. blz. I-4323, punt 72 en de aldaar aangehaalde rechtspraak); 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk (C-241/08, Jurispr. blz. I-1697, punt 59 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en 3 maart 2011, Commissie/Ierland (C-50/09, Jurispr. blz. I-873, punt 102).

( 12 ) Eenzelfde situatie doet zich ook voor in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Frankrijk (C-625/10) (zie punten 22-47 van mijn conclusie).

( 13 ) Artikel 9 van het decreet van 18 april 2008.

( 14 ) Uredba o dodeljevanju vlakovnih poti in uporabnini na javni železniški infrastrukturi, Uradni list RS, nr. 113/2009.

( 15 ) Zie onder andere punten 92-102 van mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Polen, en punten 73-86 van mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Duitsland.

( 16 ) Krachtens artikel 10 van de wet van 27 december 2010 is lid 2 van artikel 15 quinquies van de wet betreffende het spoorwegvervoer ingetrokken en is er aan het einde van lid 3 van dit artikel een zin toegevoegd.

( 17 ) In werking getreden op 1 november 2012.