CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 29 maart 2012 ( 1 )

Zaak C-509/10

Josef Geistbeck,

Thomas Geistbeck

tegen

Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH

[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Intellectuele en industriële eigendom — Verordening (EG) nr. 2100/94 — Communautair kwekersrecht — Verplichting om aan houder van dergelijk recht passende vergoeding te betalen en door hem geleden schade te vergoeden — Criteria voor vaststelling van passende vergoeding — Inbreuk — Verordening (EG) nr. 1768/95 — Landbouwersvoorrecht — Controle- en toezichtskosten”

I – Inleiding

1.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Bundesgerichtshof (Duitsland) betreft met name de uitlegging van de artikelen 14 en 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 inzake het communautaire kwekersrecht ( 2 ) (hierna: „basisverordening”), en van verordening (EG) nr. 1768/95 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van de basisverordening, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers ( 3 ) (hierna: „uitvoeringsverordening”).

2.

De bij de verwijzende rechter aanhangige zaak betreft een geschil tussen de landbouwers Josef en Thomas Geistbeck (hierna: „Geistbecks”) en de Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH (hierna: „STV”), die de belangen vertegenwoordigt van de houders van de rechten op de beschermde plantenrassen Kuras, Quarta, Solara, Marabel en Secura. Dat geschil betreft, kort weergegeven, de verhouding tussen de afwijking waarin is voorzien bij artikel 14 van de basisverordening – die ook bekend staat als het „landbouwersvoorrecht” of het „farmers' privilege” – en de berekening van de in artikel 94, lid 1, van de basisverordening bedoelde passende vergoeding die moet worden betaald aan de houder van het kwekersrecht in geval van een inbreukmakende handeling.

3.

Met de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof in het bijzonder verzocht om uit te maken welke methode moet worden toegepast bij de berekening van de hierboven bedoelde passende vergoeding die door de landbouwer moet worden betaald aan de houder van het kwekersrecht wanneer hij op grond van het landbouwersvoorrecht het product van zijn oogst mag aanplanten maar heeft verzuimd een gedeelte van deze nieuwe teelt aan te geven, wat in strijd is met zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 14, lid 3, van de basisverordening, waarmee uitvoering wordt gegeven aan voormeld voorrecht.

4.

De prejudiciële vragen vergen dus een afweging van tegengestelde belangen. Zoals advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer heeft opgemerkt, moet er een evenwicht worden gevonden tussen, enerzijds, de noodzaak van vermeerdering en bescherming van de landbouwproductie, hoofddoel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en, anderzijds, de noodzaak om de rechten te verzekeren van de kwekers, die in het kader van het industriebeleid, het onderzoeks- en het ontwikkelingsbeleid actief zijn en ernaar streven een goede wettelijke regeling te verkrijgen om hun activiteiten binnen de Europese Unie te bevorderen, zonder daarbij voorbij te gaan aan de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. ( 4 )

5.

Deze zaak biedt het Hof dus de gelegenheid om zijn uit het arrest Schulin ( 5 ) voortgekomen rechtspraak aan te vullen en met name zijn standpunt te preciseren over de passende vergoeding in gevallen waarin het gebruik van een plantenras een inbreuk vormt, en zich uit te spreken over het evenwicht dat moet worden gevonden tussen de belangen die aan de basis liggen van de regeling inzake de communautaire bescherming voor kweekproducten.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Basisverordening

6.

Luidens de vijfde overweging van de considerans van de basisverordening ( 6 ) moet, teneinde het kweken en ontwikkelen van nieuwe rassen te stimuleren, aan alle kwekers een betere bescherming worden geboden dan momenteel het geval is.

7.

Volgens de zeventiende overweging van de considerans van die verordening dienen voor de uitoefening van het communautaire kwekersrecht beperkingen te gelden die in bepalingen van algemeen belang zijn vastgelegd.

8.

In dat verband preciseert de achttiende overweging van voormelde verordening dat onder het in het vorige punt bedoelde algemeen belang de vrijwaring van de landbouwproductie begrepen dient te zijn, en dat het daartoe nodig is dat het de landbouwers is toegestaan om de oogstproducten onder bepaalde voorwaarden te gebruiken voor de voortplanting.

9.

Volgens artikel 11, lid 1, van de basisverordening komt de aanspraak op een communautair kwekersrecht toe aan de kweker, dit is de „persoon die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende”.

10.

Onder het opschrift „Bevoegdheden van de houder van een recht op communautaire bescherming voor kweekproducten en verboden handelingen”, bepaalt artikel 13 van de basisverordening:

„1.   Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.   Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)

voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering);

[...]

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.”

11.

In artikel 14 van de basisverordening wordt in de volgende bewoordingen verwezen naar het landbouwersvoorrecht:

„1.   Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.

[...]

3.   Om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen worden [...] voorwaarden vastgelegd aan de hand van de volgende criteria:

[...]

kleine landbouwers hoeven geen vergoeding aan de houder te betalen [...]

[...]

andere landbouwers moeten aan de houder een billijke vergoeding betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied [...]

het toezicht op de naleving van het in of krachtens dit artikel bepaalde valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de houders [...]

relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers [...]”.

12.

Artikel 94 van de basisverordening, met als opschrift „Inbreuk”, bepaalt:

„1.   Eenieder die:

a)

zonder daartoe gerechtigd te zijn, met betrekking tot een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend, een van de in artikel 13, lid 2, genoemde handelingen verricht [...]

[...]

kan door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding.

2.   Wie opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is bovendien ten aanzien van de houder tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden. In geval van lichte onachtzaamheid mag de vordering tot schadevergoeding in evenredige mate verminderd worden, doch niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan.”

B – Uitvoeringsverordening

13.

Volgens artikel 3, lid 2, van de uitvoeringsverordening kunnen de uit artikel 14 van de basisverordening voortvloeiende bevoegdheden en verplichtingen van de houder „geldend worden gemaakt door individuele houders, door verschillende houders gezamenlijk of door een in de Gemeenschap op communautair, nationaal, regionaal of lokaal niveau opgerichte organisatie van houders”.

14.

Onder het opschrift „Hoogte van de vergoeding” bepaalt artikel 5 van de uitvoeringsverordening:

„1.   De hoogte van de billijke vergoeding die overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening aan de houder moet worden betaald, kan worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de houder en de betrokken landbouwer.

2.   Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de vergoeding aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt.

[...]

5.   Wanneer in het in lid 2 bedoelde geval geen overeenkomst als bedoeld in lid 4 geldt, moet een vergoeding worden betaald die gelijk is aan 50 % van de bedragen die worden aangerekend voor het in licentie produceren van teeltmateriaal, als bedoeld in lid 2.

[...]”

15.

Artikel 8, met als opschrift „Door de landbouwer te verstrekken informatie”, van die verordening luidt:

„1.   De bijzonderheden betreffende de relevante informatie die overeenkomstig artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening door de landbouwer aan de houder moet worden verstrekt, kunnen worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de [betrokken] houder en [...] landbouwer.

2.   Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de landbouwer, onverminderd uit andere bepalingen van het gemeenschapsrecht of uit de wetgeving van de lidstaten voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van informatie, aan de houder op diens verzoek een verklaring afgeven die alle relevante informatie bevat. De volgende gegevens worden als relevant beschouwd:

[...]

b)

het feit of de landbouwer het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting in het veld op zijn bedrijf heeft gebruikt;

c)

in het geval van een zodanig gebruik door de landbouwer, de hoeveelheid oogstproduct van het ras of de rassen in kwestie die de landbouwer overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de basisverordening heeft gebruikt;

[...]”

16.

Artikel 14 van die verordening, dat een regeling bevat betreffende het toezicht dat de houder op de naleving van artikel 14 van de basisverordening uitoefent, bepaalt in lid 1:

„[...] [D]e landbouwer [moet] op verzoek van de houder:

a)

de juistheid van de informatie, vervat in de in artikel 8 bedoelde verklaringen, aantonen door overlegging van de beschikbare relevante documenten zoals facturen, gebruikte etiketten of andere bewijsstukken [...]

[...]”.

17.

In artikel 16, lid 1, van de uitvoeringsverordening heet het:

„Het toezicht wordt door de houder uitgeoefend. Hij kan passende regelingen treffen om zich door organisaties van landbouwers of loonwerkers, coöperaties of andere kringen uit de landbouwsector te laten bijstaan.”

18.

In artikel 17 van de uitvoeringsverordening, met als opschrift „Inbreuken”, is bepaald:

„De houder kan de uit het communautaire kwekersrecht voortvloeiende rechten doen gelden jegens eenieder die inbreuk maakt op een van de voorwaarden of beperkingen die overeenkomstig deze verordening aan de in artikel 14 van de basisverordening vervatte afwijking zijn verbonden.”

III – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure voor het Hof

19.

Van 2001 tot 2004 hebben de Geistbecks, na daarvan aan STV kennis te hebben gegeven, op grond van de afwijkingsregeling van artikel 14 van de basisverordening de Unierechtelijk beschermde rassen Kuras, Quarta, Solara en Marabel alsook het op grond van het Duitse recht beschermde ras Secura aangeplant.

20.

Naar aanleiding van een controle heeft STV evenwel vastgesteld dat de werkelijk aangeplante hoeveelheden hoger waren en soms meer dan driemaal zo hoog lagen dan de gemelde hoeveelheden. Op basis van het bedrag dat in rekening zou zijn gebracht indien onder algemene voorwaarden een licentie voor het produceren van teeltmateriaal zou zijn verleend, heeft STV berekend dat haar voor de verschillen in hoeveelheid een schadevergoeding van 4576,15 EUR moest worden betaald. De Geistbecks hebben echter maar de helft van dat bedrag betaald. Dat komt overeen met de vergoeding die conform artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening had moeten worden betaald bij een in het kader van het landbouwersvoorrecht toegestane aanplanting.

21.

Bijgevolg heeft STV de Geistbecks in rechte aangesproken wegens de onvolledige aanmelding van het aanplanten van beschermde plantenrassen, en betaling gevorderd van het resterende bedrag van 2288 EUR alsook de vergoeding van de precontentieuze kosten van 141,05 EUR. De vordering van STV is in eerste aanleg en in hoger beroep toegewezen. De Geistbecks hebben tegen die laatste uitspraak bij het Bundesgerichtshof beroep tot „Revision” ingesteld.

22.

In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich met name af, hoe de passende vergoeding moet worden berekend die krachtens artikel 94, lid 1, van de basisverordening moet worden betaald aan de houder van de op grond van die verordening beschermde rechten. In dat verband stelt hij op basis van het reeds aangehaalde arrest Schulin, dat de landbouwer die de krachtens artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening op hem rustende verplichting om aan de houder van het kwekersrecht informatie te verstrekken niet naar behoren heeft nageleefd, zich niet op artikel 14, lid 1, van die verordening kan beroepen, en dat tegen hem een inbreukvordering uit hoofde van artikel 94 van die verordening alsook een vordering tot betaling van een passende vergoeding kan worden ingesteld.

23.

De verwijzende rechter koestert evenwel twijfel omtrent de wijze waarop een dergelijke vergoeding moet worden berekend. Volgens hem zou deze vergoeding enerzijds kunnen worden berekend uitgaande van het gemiddelde bedrag van de vergoeding die in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van de beschermde rassen van het betrokken gewas (hierna: „vergoeding voor het in licentie produceren”). Anderzijds zou die vergoeding kunnen worden berekend uitgaande van de vergoeding die in overeenstemming met artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van de uitvoeringsverordening, in geval van een toegestane aanplanting dient te worden betaald (hierna: „vergoeding voor een toegestane aanplanting”).

24.

In het eerste geval zou de landbouwer de vergoeding voor het in licentie produceren dienen te betalen onder dezelfde voorwaarden en tegen hetzelfde tarief als een derde. In het tweede geval zou hij aanspraak kunnen maken op het aan landbouwers voorbehouden voordeligere tarief, te weten de vergoeding voor een toegestane aanplanting, die de helft bedraagt van de bedragen die moeten worden betaald voor het onder licentie produceren van teeltmateriaal, tenzij die vergoeding contractueel is geregeld tussen de betrokken houder en landbouwer.

25.

In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof bij beslissing van 30 september 2010, ingeschreven ter griffie van het Hof op 26 oktober 2010, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet de passende vergoeding die een landbouwer overeenkomstig artikel 94, lid 1, van [de basisverordening] aan de houder van een communautair kwekersrecht dient te betalen, omdat hij door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt zonder naleving van de verplichtingen waarin is voorzien bij artikel 14, lid 3, van [de basisverordening] en artikel 8 van [de uitvoeringsverordening], worden berekend op basis van het gemiddelde bedrag van de vergoeding die in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van een overeenkomstige hoeveelheid teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas, dan wel op basis van de (lagere) vergoeding die overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van [de basisverordening] en artikel 5 van [de uitvoeringsverordening] moet worden betaald in het geval van een toegestane aanplanting?

2)

Kan, indien slechts moet worden uitgegaan van de vergoeding voor een toegestane aanplanting, de houder van het kwekersrecht in de hierboven bedoelde situatie bij een eenmalige onrechtmatige inbreuk de hem overeenkomstig artikel 94, lid 2, van [de basisverordening] te vergoeden schade forfaitair berekenen op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren van teeltmateriaal?

3)

Mogen – of moeten zelfs – bij de berekening van de overeenkomstig 94, lid 1, van [de basisverordening] te betalen passende vergoeding of van de overeenkomstig artikel 94, lid 2, van deze verordening te betalen vergoeding voor alle andere schade, de kosten verbonden aan de bijzonder uitgebreide controlemiddelen aangewend door een organisatie die de rechten van een groot aantal houders van kwekersrechten behartigt, aldus in aanmerking worden genomen dat het dubbele van de gewoonlijk overeengekomen vergoeding respectievelijk van de overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van [de basisverordening] te betalen vergoeding wordt toegekend?”

26.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding alsook door de Griekse en de Spaanse regering en de Europese Commissie. De partijen in het hoofdgeding alsook de Griekse regering en de Commissie zijn verschenen op de terechtzitting op 18 januari 2012.

IV – Analyse

A – Inleidende opmerkingen

27.

Met het oog op de beantwoording van de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter zal ik eerst enkele opmerkingen maken betreffende, enerzijds, de door de Geistbecks aan de orde gestelde kwaliteit van het in casu gebruikte teeltmateriaal, en, anderzijds, de omvang van het landbouwersvoorrecht.

28.

Vervolgens zal ik ingaan op de vraag naar de juiste berekeningswijze van de aan de houders van een communautair kwekersrecht te betalen passende vergoeding in de zin van artikel 94, lid 1, van de basisverordening. Ten slotte zal ik mij buigen over de vraag of bij de berekening van die vergoeding of van de op grond van artikel 94, lid 2, van die verordening te betalen schadevergoeding, rekening kan worden gehouden met de kosten verbonden aan de controlemiddelen die door een organisatie als die in het hoofdgeding zijn aangewend. ( 7 )

1. Kwaliteit van het beschermde teeltmateriaal

29.

Volgens de Geistbecks had het bewuste teeltmateriaal niet langer de kwaliteit van teeltmateriaal in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening en kwam het dus niet langer in aanmerking voor handelstransacties in het kader van de verlening van een licentie. Wegens de lagere kwaliteit van het oogstmateriaal kan de houder van het kwekersrecht derhalve geen aanspraak meer maken op de betaling van een volledige licentievergoeding.

30.

Vanuit het oogpunt van het intellectuele-eigendomsrecht sorteert het gebruik dat van het beschermde materiaal wordt gemaakt geen gevolgen voor de bescherming van de identiteit van het materiaal waarvoor het beschermde recht geldt, zoals de kweekproducten in het hoofdgeding. Een intellectuele-eigendomsrecht verdwijnt immers niet als gevolg van het gebruik ervan.

31.

Wil de activiteit van de landbouwer binnen de werkingssfeer van het landbouwersvoorrecht van artikel 14 van de basisverordening kunnen vallen, dan moeten de kenmerken van het oogstproduct bovendien beantwoorden aan die van het beschermde ras. ( 8 ) De landbouwer plant en vermeerdert dus planten die voldoen aan de vereiste kenmerken van het betrokken ras.

2. Omvang van het landbouwersvoorrecht

32.

Om te beginnen zij erop gewezen dat krachtens artikel 13, lid 2, sub a, van de basisverordening in beginsel de toestemming van de houder vereist is voor de vermeerdering van het oogstmateriaal van een beschermd ras.

33.

Artikel 14, lid 1, van de basisverordening voorziet evenwel in een afwijking op dat beginsel. Deze afwijking beoogt de landbouwproductie te beschermen. Op grond van dat artikel zijn de landbouwers gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van beschermde rassen, mits de criteria van lid 3 van dat artikel in acht worden genomen.

34.

Dat voorrecht vindt dus geen toepassing indien de landbouwer zich niet houdt aan de in artikel 14, lid 3, van de basisverordening vermelde en in de uitvoeringsverordening gepreciseerde verplichtingen.

35.

In het reeds aangehaalde arrest Schulin is het Hof reeds kort ingegaan op de omvang van het recht van de landbouwer om gebruik te maken van die afwijking. Volgens het Hof kan de landbouwer die geen billijke vergoeding aan de houder betaalt wanneer hij het oogstproduct gebruikt dat hij uit de aanplanting van teeltmateriaal van een beschermd ras heeft verkregen, zich niet beroepen op artikel 14, lid 1, van de basisverordening, zodat moet worden aangenomen dat hij een van de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen verricht, zonder daartoe gerechtigd te zijn. Uit artikel 94 van deze verordening volgt dan ook dat deze landbouwer door de houder in rechte kan worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding. Indien hij opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, dient de landbouwer bovendien de door de houder geleden schade te vergoeden. ( 9 )

36.

Naar mijn mening dient hetzelfde te gelden wanneer een landbouwer zijn informatieverplichting uit hoofde van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening niet naar behoren is nagekomen, aangezien de betaling van een passende vergoeding, waarover het ging in het reeds aangehaalde arrest Schulin, net zoals het verstrekken van informatie, is vermeld in genoemd artikel, waarin de criteria worden opgesomd voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 14, lid 1, van die verordening vervatte afwijking.

37.

Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft betoogd, kan de afwijkingsbepaling van artikel 14, lid 1, van de basisverordening geen toepassing meer vinden wanneer een landbouwer zijn informatieverplichting ingevolge artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 8 van de uitvoeringsverordening, niet nakomt ten aanzien van de houder en hem evenmin de billijke vergoeding voor dat deel van de productie betaalt.

38.

Indien de hierboven vermelde en in artikel 14, lid 3, van de basisverordening gestelde voorwaarden voor een rechtmatige aanplanting niet in acht worden genomen, is de afwijkingsbepaling van artikel 14, lid 1, van die verordening immers evenmin van toepassing. Hieruit volgt dat indien de in lid 3 van dat artikel vermelde criteria niet in acht worden genomen bij de aanplanting, die aanplanting een inbreuk vormt op de bij artikel 13, lid 2, van de basisverordening aan de houder toegekende rechten.

B – De berekening van de passende vergoeding waarin is voorzien bij artikel 94, lid 1, van de basisverordening

39.

Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing kan STV wegens een inbreuk op het kwekersrecht krachtens artikel 94, lid 1, van de basisverordening aanspraak maken op de betaling van een passende vergoeding. Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat de Geistbecks bij de niet-nakoming van hun informatieverplichting onrechtmatig hebben gehandeld, en dat STV dus krachtens artikel 94, lid 2, van die verordening ook aanspraak kan maken op schadevergoeding.

40.

Om te beginnen merk ik op dat het uitgangspunt bij het onderzoek van artikel 94 van de basisverordening dient te zijn dat de doelstelling van dat artikel bestaat in een volledige vergoeding op basis van het beginsel van restitutio in integrum. ( 10 ) De vergoeding die moet worden betaald in geval van een inbreuk op het kwekersrecht beoogt met andere woorden de houder van dat recht terug te plaatsen in de toestand zoals die vóór de schending bestond. In casu is de toepassing van dat beginsel evenwel problematisch doordat bij het herstel van die toestand kan worden gerefereerd aan een toegestane aanplanting dan wel kan worden uitgegaan van het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal.

1. De bij de artikelen 14 en 94 van de basisverordening ingevoerde regelingen

41.

De verwijzende rechter vermeldt twee methoden voor de berekening van de passende vergoeding in de zin van artikel 94, lid 1, van de basisverordening: de berekening op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren dan wel de berekening op basis van de vergoeding voor een toegestane aanplanting.

42.

De bewoordingen van artikel 94 van de basisverordening bevatten geen aanwijzingen waaruit kan worden opgemaakt dat bij de berekening van de passende vergoeding in de zin van deze bepaling rekening kan worden gehouden met het bedrag van de vergoeding voor een toegestane aanplanting in de zin van artikel 14, lid, 3, vierde streepje, van die verordening.

43.

Voorts wijken de bewoordingen van artikel 94, lid 1, van de basisverordening ( 11 ) in een aantal taalversies (met name de Spaanse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Italiaanse, en de Finse taalversie), af van die van artikel 14, lid 3, vierde streepje ( 12 ), van deze verordening, terwijl de Franse taalversie dezelfde uitdrukking bezigt in de beide bepalingen, namelijk „rémunération équitable”. Aangezien uit dit taalkundige verschil echter geen conclusies kunnen worden getrokken, moeten deze bepalingen worden onderzocht in hun respectieve context, waarbij met name rekening wordt gehouden met hun doelstellingen.

44.

Om te beginnen zij erop gewezen dat de billijke vergoeding bedoeld in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening, behoort tot een uitzonderingsbepaling. In dat verband heeft het Hof in het eerdergenoemde arrest Schulin reeds vastgesteld dat in overeenstemming met de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans van de basisverordening, de bepalingen van artikel 14 van deze verordening, die in het algemeen belang van de vrijwaring van de landbouwproductie zijn vastgesteld, een uitzondering vormen op de regel dat de houder toestemming dient te geven voor de vermeerdering van het oogstmateriaal van het beschermde ras. ( 13 )

45.

Voorts heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest Brangewitz vastgesteld dat uit het recht van de landbouwers om zonder voorafgaande toestemming van de houder over te gaan tot aanplanting van het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van het teeltmateriaal van een onder het landbouwersvoorrecht vallend ras, rechtstreeks hun verplichting voortvloeit om aan de houder in kwestie, op diens verzoek, relevante informatie te verstrekken en, met uitzondering van kleine landbouwers, hem een billijke vergoeding te betalen. ( 14 )

46.

Volgens het Hof brengt artikel 14 van de basisverordening dus een evenwicht tot stand tussen, enerzijds, de belangen van de houders van een kwekersrecht en, anderzijds, de belangen van de landbouwers. Het landbouwersvoorrecht, dus de aanplanting zonder voorafgaande toestemming, gecombineerd met de verplichting om informatie te verstrekken en om een billijke vergoeding te betalen, maakt het aldus mogelijk de rechtmatige belangen van de landbouwers en de houders in hun rechtstreekse betrekkingen te beschermen. ( 15 )

47.

Het is dan ook van het grootste belang om het in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening vermelde begrip „billijke vergoeding” restrictief en in zijn specifieke context, als integrerend deel van de in dat artikel vastgestelde afwijkende regeling, uit te leggen.

48.

Vervolgens moet de in artikel 94, lid 1, van de basisverordening bedoelde passende vergoeding, net zoals de vergoeding bedoeld in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening, worden uitgelegd met inachtneming van de context en de doelstelling ervan.

49.

Blijkens de vijfde overweging van de considerans van de basisverordening streeft deze verordening in het algemeen de algemene doelstelling na de kwekers van rassen een betere bescherming te bieden. ( 16 ) Gelet op de doelstelling van de in de basisverordening bedoelde bescherming van de houders van kwekersrechten ben ik van mening dat artikel 94, lid 1, van deze verordening de houder in staat stelt erop toe te zien dat zijn belangen worden beschermd ten opzichte van eenieder die zonder voorafgaande toestemming een van de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening vermelde handelingen stelt. ( 17 )

2. De berekeningswijze waarbij wordt uitgegaan van de vergoeding voor het in licentie produceren

50.

Teneinde de bescherming van de houders van kwekersrechten te waarborgen en hen terug te plaatsen in de toestand zoals die vóór de inbreuk op hun rechten bestond, dient bij de berekening van de passende vergoeding in de zin van artikel 94, lid 1, van de basisverordening te worden uitgegaan van de vergoeding voor het in licentie produceren.

51.

Die bepaling geldt ook wanneer de persoon die een inbreukmakende handeling heeft gesteld niet opzettelijk of uit onachtzaamheid heeft gehandeld. ( 18 ) Zij beoogt te verzekeren dat de houder een passende vergoeding ontvangt, die mijns inziens niet lager mag zijn dan de vergoeding welke deze houder op grond van artikel 13 van de basisverordening had kunnen eisen voor het onder licentie produceren van het teeltmateriaal.

52.

In het licht van het feit dat de regeling van artikel 14 van die verordening een uitzonderingsregeling is, ben ik van mening dat een landbouwer die zich niet houdt aan de voorwaarden van artikel 14, lid 3, van de basisverordening, die de grondslag vormen voor de toepassing van de afwijking bedoeld in lid 1 van dit artikel, moet worden behandeld als om het even welke derde die het beschermde ras op de markt dient aan te schaffen tegen betaling van de vergoeding voor het in licentie produceren. Een landbouwer die zich niet houdt aan zijn uit artikel 14, lid 3, van de basisverordening voortvloeiende verplichtingen kan dus geen beroep meer doen op de in voormeld artikel vastgestelde afwijking.

53.

Die conclusie wordt overigens bevestigd bij lezing van artikel 17 van de uitvoeringsverordening, waarin is bepaald dat de houder de uit het communautaire kwekersrecht voortvloeiende rechten kan doen gelden jegens eenieder die inbreuk maakt op een van de voorwaarden of beperkingen die aan de in artikel 14 van de basisverordening vervatte afwijking zijn verbonden.

54.

Bovendien lijkt het mij nuttig op te merken dat indien voor een andere opvatting zou worden gekozen, de landbouwers misschien niet geneigd zouden zijn om de informatieverplichting ten aanzien van de houder na te komen, aangezien de niet-naleving van de verplichtingen waarmee aan de afwijking uitvoering wordt gegeven, in feite geen preventieve economische gevolgen zou meebrengen.

55.

In die optiek zou, zoals ook blijkt uit de verwijzingsbeslissing, een beperking van het recht op vergoeding van de houder tot ten hoogste het bedrag dat overeenkomt met de vergoeding voor een toegestane aanplanting, resulteren in een ongerechtvaardigde bevoordeling van landbouwers die zich niet houden aan de verplichtingen van artikel 14, lid 3, van de basisverordening.

56.

In een dergelijke regeling die in het algemeen beoogt een hoog niveau van bescherming van kweekproducten te waarborgen, zou het indruisen tegen deze doelstelling dat een landbouwer, ongeacht of hij zijn informatieverplichting naleeft, systematisch slechts de vergoeding voor een toegestane aanplanting zou dienen te betalen, die op grond van de toepasselijke regeling aanmerkelijk lager moet zijn dan de vergoeding voor het in licentie produceren.

57.

In dat verband zij nog opgemerkt dat ofschoon de verplichting tot betaling van een passende vergoeding in de zin van artikel 94, lid 1, van de basisverordening, welke is berekend op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren, resulteert in een hogere vergoeding dan die waarin is voorzien voor een toegestane aanplanting op grond van artikel 14 van de basisverordening, er evenwel geen sprake is van punitieve schadevergoedingen („punitive damages”), die ook het karakter van een sanctie hebben. ( 19 ) Dit neemt niet weg dat er sprake is van een methode die het mogelijk maakt de kosten voor het in licentie produceren van teeltmateriaal in rekening te brengen bij een inbreukmakende aanplanting en bijgevolg een preventieve functie heeft.

58.

Ik concludeer dat bij de vaststelling van het bedrag van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van de basisverordening in een situatie als die van het hoofdgeding, moet worden uitgegaan van de vergoeding voor het in licentie produceren. Een andere uitlegging zou immers de doelstelling en het nuttig effect van die verordening niet kunnen waarborgen.

59.

Voor het geval het Hof het oneens zou zijn met mijn zienswijze, volgens welke bij de berekening van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van de basisverordening moet worden uitgegaan van de vergoeding voor het in licentie produceren, zal ik ook enkele opmerkingen maken betreffende de andere door de verwijzende rechter overwogen berekeningswijze, waarbij wordt uitgegaan van de vergoeding voor een toegestane aanplanting.

3. De door de verwijzende rechter overwogen alternatieve berekeningswijze

60.

Om te beginnen zij opgemerkt dat indien de passende vergoeding die een landbouwer in geval van een inbreukmakende handeling krachtens artikel 94, lid 1, van de basisverordening aan de houder dient te betalen, zou worden berekend op basis van de vergoeding voor een toegestane aanplanting, deze vergoeding aanmerkelijk lager zou blijven dan het bedrag dat derden dienen te betalen voor het in licentie produceren van teeltmateriaal.

61.

Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben de Geistbecks onrechtmatig gehandeld, zodat STV overeenkomstig artikel 94, lid 2, van de basisverordening tevens aanspraak kan maken op schadevergoeding. ( 20 )

62.

In een dergelijke context en teneinde de verwezenlijking van de algemene doelstelling van de basisverordening te verzekeren alsook te voorkomen dat de niet-toegestane vermeerdering zou kunnen resulteren in een ongerechtvaardigd voordeel voor de inbreukmakende personen ten opzichte van derden die in licentie teeltmateriaal produceren, lijkt het mij noodzakelijk het bedrag van de krachtens artikel 94, lid 2, van de basisverordening te vergoeden schade te bepalen op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren. In dat geval komt de schade van de in artikel 94, lid 2, van de basisverordening bedoelde houder overeen met het verschil tussen die vergoeding en de billijke vergoeding bedoeld in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening. ( 21 )

63.

Ik preciseer dat de vergoeding voor een toegestane aanplanting slechts de helft bedraagt van het bedrag van de vergoeding voor het in licentie produceren. ( 22 ) De door de houder geleden schade in de zin van artikel 94, lid 2, van de basisverordening komt in een dergelijk geval dus overeen, zonder dat voormelde houder daarvan het bewijs dient te leveren, met het verschil tussen het bedrag van de vergoeding voor een toegestane aanplanting en dat van de vergoeding voor het in licentie produceren.

64.

Met betrekking tot de door de verwijzende rechter bedoelde gebruikelijke controle- en toezichtskosten wens ik daaraan nog toe te voegen dat de berekening van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van de basisverordening op basis van de vergoeding voor een toegestane aanplanting, ook tot gevolg zou hebben dat die kosten, die normaliter zijn opgenomen in het bedrag van de vergoeding voor het in licentie produceren, niet volledig zouden worden gedekt door de in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening bedoelde vergoeding.

65.

Hieruit volgt dat indien zou worden gekozen voor deze berekeningswijze, de houder van het kwekersrecht in staat zou moeten zijn het bedrag van de krachtens artikel 94, lid 2, van de basisverordening te vergoeden schade te berekenen op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren, waarin tevens de door de houder gemaakte gebruikelijke controle- en toezichtskosten zijn opgenomen. Een dergelijke uitlegging leidt voor de houder tot een resultaat dat economisch gezien identiek is aan het resultaat van de primair voorgestelde uitlegging.

4. Inaanmerkingneming van de kosten verbonden aan bijzonder uitgebreide controlemaatregelen

66.

De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of een vergoeding kan worden toegekend voor bijzonder uitgebreide controlemaatregelen van een organisatie die de rechten van een groot aantal houders van kweekrechten behartigt om het bestaan van mogelijke inbreuken op kweekproducten in de zin van artikel 94, leden 1 of 2, van de basisverordening aan het licht te brengen, en of de kosten daarvan forfaitair kunnen worden berekend op basis van het dubbele van de overeengekomen vergoeding.

67.

Wat om te beginnen de aard van deze vraag betreft, merkt de Commissie op dat zij niet van belang is voor de beslechting van het hoofdgeding. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad dat STV niet heeft verzocht om betaling van een dergelijk forfaitair bedrag en dat het hoofdgeding slechts zeer geringe precontentieuze kosten betreft, te weten 141,05 EUR, die duidelijk niet zijn terug te voeren op door STV georganiseerde controles. Toch is de vraag mijns inziens niet van hypothetische aard omdat zij nauw verband houdt met de toepassing van de leden 1 en 2 van artikel 94 van de basisverordening. ( 23 )

68.

Ten gronde zij erop gewezen dat artikel 3, lid 2, van de uitvoeringsverordening de houders in staat stelt zich op passende wijze te organiseren voor de uitoefening van hun uit artikel 14 van de basisverordening voortvloeiende rechten. Zij kunnen immers individueel of collectief optreden dan wel daartoe een organisatie vormen. ( 24 )

69.

Uit het reeds aangehaalde arrest Jäger blijkt dat STV een onderneming is met als statutair doel de behartiging van de economische belangen van haar vennoten die rechtstreeks of indirect zaaigoed telen of verkopen dan wel bij de teelt of de verkoop van zaaigoed betrokken zijn. Deze onderneming oefent met name toezicht uit op de kwekersrechten in nationale en internationale context en voert controles uit met betrekking tot kwekersrechten van haar vennoten of van derden bij vermeerderings- en verhandelingsondernemingen. Deze taken omvatten tevens de inning van licentievergoedingen voor kwekersrechten, en ten slotte de uitvoering van algemene maatregelen om de teelt te bevorderen en de bevoorrading van de consumenten met zaaigoed van uitstekende kwaliteit en de afzet daarvan te verzekeren. ( 25 )

70.

Zoals de Griekse regering in haar opmerkingen heeft gesteld, volgt uit het feit dat de uit artikel 14 van de basisverordening voortvloeiende rechten collectief kunnen worden uitgeoefend geenszins dat de kosten verbonden aan een dergelijk collectief optreden in rechte ten laste van de landbouwer moeten worden gebracht, ook al maakt deze inbreuk op de bepalingen van die verordening. Integendeel, ingevolge artikel 14, lid 3, vijfde streepje, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 16 van de uitvoeringsverordening, waarin is bepaald dat het toezicht door de houder wordt uitgeoefend, moeten die kosten door de houder worden opgenomen in het bedrag van de vergoeding voor het in licentie produceren.

71.

Gelet op de functie die een organisatie als die in het hoofdgeding vervult, die nauw samenhangt met het toezicht en de controles om de rechten van de betrokken kwekers te beschermen, mogen de kosten verbonden aan de zeer uitgebreide controlemiddelen die een dergelijk organisatie aanwendt, niet afzonderlijk in aanmerking worden genomen bij de berekening van de krachtens artikel 94, lid 1, van de basisverordening te betalen passende vergoeding of van de uit hoofde van artikel 94, lid 2, van die verordening te betalen schadevergoeding.

72.

Mijns inziens kan slechts met de kosten van dergelijke maatregelen rekening worden gehouden wanneer het gaat om extra precontentieuze of contentieuze kosten in verband met het onderzoek van een concrete inbreuk, waarvan de terugbetaling kan worden verlangd krachtens en met inachtneming van de voorwaarden van artikel 94, lid 2, van de basisverordening. ( 26 ) In ieder geval dient er sprake te zijn van een causaal verband tussen dergelijke kosten en de betrokken inbreuk.

73.

Ten slotte merk ik op dat wanneer de in artikel 94, lid 1, van de basisverordening bedoelde passende vergoeding conform mijn voorstel wordt berekend op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren, de houder geen betaling kan verlangen van een vergoeding voor de gebruikelijke controle- en toezichtskosten in verband met het toezicht bedoeld in artikel 14, lid 3, vijfde streepje, van de basisverordening en in artikel 16 van de uitvoeringsverordening. ( 27 )

74.

Deze conclusie dringt zich op omdat de gebruikelijke controle- en toezichtskosten, zelfs wanneer er een aanzienlijk bedrag mee gemoeid is, moeten worden geacht, zoals blijkt uit de onderhavige conclusie, te zijn vervat in de bedragen die voor het in licentie produceren in rekening worden gebracht, en dus in het bedrag van de vergoeding voor het in licentie produceren, wanneer de controle overeenkomstig artikel 14, lid 3, vijfde streepje, van de basisverordening en artikel 16 van de uitvoeringsverordening door de houder wordt uitgevoerd. De berekening van het bedrag van de passende vergoeding op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren maakt het immers mogelijk de gevolgen van de inbreuk ongedaan te maken en brengt de houder aldus in de situatie zoals die vóór de inbreuk bestond.

V – Conclusie

75.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, enerzijds, te verklaren dat de tweede prejudiciële vraag geen antwoord behoeft en, anderzijds, de eerste en de derde prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„De passende vergoeding die een landbouwer krachtens artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, aan de houder van een communautair kwekersrecht dient te betalen omdat hij door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt zonder nakoming van de verplichtingen waarin is voorzien bij artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998, moet worden berekend op basis van het gemiddelde bedrag van de vergoeding die in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas. Gelet op het feit dat, enerzijds, de berekening van het bedrag van de passende vergoeding op die basis het mogelijk maakt de houder terug te plaatsen in de toestand zoals die vóór de inbreuk bestond en de gevolgen van de inbreuk op zijn rechten ongedaan te maken, en dat, anderzijds, de controle- en toezichtskosten moeten worden geacht door de houder te zijn opgenomen in de licentievergoeding, kan de houder slechts de betaling van deze kosten verlangen wanneer het daarbij gaat om extra precontentieuze of contentieuze kosten in verband met het onderzoek van een concrete inbreuk, waarvan de terugbetaling kan worden verlangd krachtens en met inachtneming van de voorwaarden van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94.”


( 1 )   Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 )   Verordening van de Raad van 27 juli 1994 (PB L 227, blz. 1).

( 3 )   Verordening van de Commissie van 24 juli 1995 (PB L 173, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998 (PB L 328, blz. 6).

( 4 )   Zie in die zin punten 22 en 23 van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaken die aanleiding waren tot het arrest van 8 juni 2006, Deppe e.a. (C-7/05-C-9/05, Jurispr. blz. I-5045).

( 5 )   Zie arrest van 10 april 2003 (C-305/00, Jurispr. blz. I-3525). Zie tevens arresten van 11 maart 2004, Jäger (C-182/01, Jurispr. blz. I-2263), en 14 oktober 2004, Brangewitz (C-336/02, Jurispr. blz. I-9801); arrest Deppe e.a., reeds aangehaald, en arrest van 20 oktober 2011, Greenstar-Kanzi Europe (C-140/10, Jurispr. blz. I-10075).

( 6 )   Op internationaal niveau maakt de bescherming van kweekproducten het voorwerp uit van een verdrag in het kader van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, namelijk het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten. De Europese Gemeenschap is in 2005 toegetreden tot dat verdrag [besluit 2005/523/EG van de Raad van 30 mei 2005 tot goedkeuring van de toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten, zoals herzien te Genève op 19 maart 1991 (PB L 192, blz. 63)]. De Unieregeling is grotendeels gebaseerd op de bepalingen van dat verdrag.

( 7 )   Ik preciseer dat ervan dient te worden uitgegaan dat de houders de normale controle- en toezichtskosten verbonden aan de vrijwaring van hun rechten gewoonlijk opnemen in het bedrag van de vergoeding voor het in licentie produceren.

( 8 )   Zie aangaande de kenmerken van de rassen die worden geteeld in het kader van de Europese landbouw de punten 1-4 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de bij het Hof aanhangige zaak Association Kokopelli (C-59/11).

( 9 )   Arrest Schulin, reeds aangehaald (punt 71).

( 10 )   Zie in die zin Bonadio, E., „Remedies and sanctions for the infringement of intellectual property rights under EC law”, European Intellectual Property Review, 2008, nr. 8, deel 30, blz. 324.

( 11 )   De bewoordingen van die taalversies luiden: „indemnización razonable”, „rimelig vederlag”, „angemessenen Vergütung”, „reasonable compensation”, „equa compensazione” en „kohtuullinen korvaus”.

( 12 )   In die versies worden de volgende bewoordingen gebezigd: „remuneración justa”, „rimelig godtgoerelse”, „angemessene Entschädigung”, „equitable remuneration”, „equa remunerazione” en „kohtuullinen palkkio”.

( 13 )   Arrest Schulin, reeds aangehaald (punt 47).

( 14 )   Arrest Brangewitz, reeds aangehaald (punt 43).

( 15 )   Zie in die zin het reeds aangehaalde arrest Brangewitz (punt 43), en naar analogie arrest van 6 februari 2003, SENA (C-245/00, Jurispr. blz. I-1251, punt 36).

( 16 )   Zie dienaangaande ook punt 40 van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak die aanleiding gaf tot het reeds aangehaalde arrest Jäger. Hij heeft ter zake opgemerkt dat de basisverordening niet beoogde een sector van de landbouwproductie te regelen, maar kweekproducten communautaire bescherming wou bieden.

( 17 )   Ik merk tevens op dat die regeling een eigen en afzonderlijke vergoedingsregeling vormt die beoogt het nuttig effect van de basisverordening te waarborgen.

( 18 )   Zie met betrekking tot het objectieve karakter van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van de basisverordening, arrest Greenstar-Kanzi Europe, reeds aangehaald (punt 48).

( 19 )   Zie tevens punt 26 van de considerans van – de in casu niet toepasselijke – richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45).

( 20 )   Zie met betrekking tot de mogelijke berekeningswijzen van de door de houder geleden schade en de daarmee samenhangende problemen Würtenberger, G., e.a., European Plant Variety Protection, Oxford University Press, Oxford, 2009, blz. 177 en 178.

( 21 )   Ik voeg daaraan toe dat artikel 18, lid 2, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat wanneer een landbouwer herhaaldelijk en opzettelijk zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening niet is nagekomen, de vergoeding van de door de houder geleden schade minstens gelijk is aan een forfaitair bedrag, berekend op basis van het viervoud van het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren, onverminderd de verplichting tot vergoeding van eventuele hogere schade. De bepalingen van de uitvoeringsverordening kunnen de landbouwers evenwel geen verplichtingen opleggen die zwaarder zijn dan die van de basisverordening. Zie met betrekking tot de uitlegging van artikel 8, lid 2, van de uitvoeringsverordening het reeds aangehaalde arrest Schulin (punt 60).

( 22 )   Volgens artikel 5, lid 1, van de uitvoeringsverordening kan die vergoeding ook worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de houder en de landbouwer.

( 23 )   Ik merk terzijde op dat die vraag volgens de verwijzingsbeslissing is ingegeven door de rechtspraak van het Bundesgerichtshof inzake de schending van vertoningsrechten. Op dat gebied kent het Bundesgerichtshof de beheermaatschappij die dergelijke inbreuken vervolgt, sinds lang een zogenoemde „inbreuktoeslag” toe van 100 % van de gebruikelijke licentievergoeding.

( 24 )   Zie dienaangaande het reeds aangehaalde arrest Jäger (punt 51).

( 25 )   Zie arrest Jäger, reeds aangehaald (punt 17).

( 26 )   Dat is mijns inziens ook in overeenstemming met de beginselen waarnaar wordt verwezen in punt 26 van de considerans en artikel 13 van richtlijn 2004/48.

( 27 )   Naast deze kosten kan de houder echter krachtens artikel 94, lid 2, van de basisverordening vorderen dat een bedrag wordt betaald ter vergoeding van de door hem geleden schade.