CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. Cruz Villalón

van 14 juli 2011 (1)

Zaak C‑454/10

Oliver Jestel

tegen

Hauptzollamt Aachen

[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Ontstaan van de douaneschuld – Op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie – Artikel 202 – Begrip schuldenaar – Houder van een eBay-winkel die deelneemt aan het afsluiten van koopovereenkomsten voor goederen van oorsprong uit derde land – Per post binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie zonder vervulling van douaneformaliteiten – Deelname aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie”





1.        In dit verzoek om een prejudiciële beslissing worden vragen gesteld omtrent de uitlegging van een bepaling van het douanewetboek van de Europese Unie(2) waarover het Hof zich reeds heeft uitgesproken(3) en die regelt wie schuldenaar is van de douaneschuld die ontstaat in het geval van het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie. In het hoofdgeding is evenwel een nieuwe situatie aan de orde, waarvan de oplossing niet-onaanzienlijke gevolgen kan hebben. De bijzonderheid ervan is gelegen in het feit dat aan dit op onregelmatige wijze binnenbrengen is deelgenomen via internet en dat de litigieuze onregelmatigheid heeft plaatsgevonden in het kader van het postverkeer. Door deze twee aspecten kan de beslechting van het hoofdgeding, wegens de ongekende vlucht die de verkoop op afstand via internet heeft genomen(4) en gezien het multipliereffect van internet(5), gevolgen hebben voor een potentieel grote groep personen.

I –    Toepasselijk recht

2.        Artikel 202 van het douanewetboek bepaalt het volgende:

„1.      Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)      indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht […]

[...].

Onder ‚op onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 en met die van artikel 177, tweede streepje.

2.      De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht.

3.      Schuldenaren zijn:

–        de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht;

–        de personen die aan dit binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde;

–        de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht.”(6)

II – Hoofdgeding

3.        Blijkens de verwijzingsbeslissing alsook de schriftelijke opmerkingen die overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn ingediend, heeft Jestel, verzoeker in het hoofdgeding, tussen april 2004 en mei 2006 tal van goederen uit China bij opbod verkocht via het internetplatform eBay, waarop hij onder zijn naam twee winkels exploiteerde.(7)

4.        Verzoeker in het hoofdgeding trad bij het sluiten van de verkoopovereenkomsten voor de goederen op als bemiddelaar. Voor de met name taalkundige diensten die hij aldus via zijn eBay-winkels verrichtte, ontving hij een tegenprestatie. De Chinese leverancier zorgde voor de levering van de goederen, bepaalde de prijs van de goederen en verzond ze naar de Unie. De in Duitsland gevestigde kopers ontvingen de goederen rechtstreeks per post.

5.        De aldus geleverde goederen zouden niet bij de douane zijn aangebracht en er zouden evenmin invoerrechten voor zijn betaald, blijkbaar op grond van onjuiste informatie van de Chinese leverancier over de inhoud en de waarde van de verzonden pakketten.

6.        Het Hauptzollamt Aachen was van mening dat verzoeker in het hoofdgeding had deelgenomen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek, en heeft een bedrag van ongeveer 10 000 EUR aan douanerechten en van 21 000 EUR aan belasting over de toegevoegde waarde bij de invoer nagevorderd.

7.        Verzoeker heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar aangetekend en daarbij aangevoerd dat het sluiten van koopovereenkomsten op eBay en de mededeling van namen en adressen van de kopers aan de Chinese leverancier geen deelname konden inhouden aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek, aangezien dit handelingen betrof die temporeel veel eerder plaatsvonden dan de verzending van de goederen en slechts betrekking hadden op de onderliggende rechtshandeling.

8.        Daar het bezwaar alsmede het tegen de afwijzing hiervan bij het Finanzgericht (Duitsland) ingestelde beroep zijn verworpen, heeft hij beroep tot Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof.

III – Prejudiciële vragen

9.        Daar het Bundesfinanzhof zich afvroeg of de deelname van verzoeker in het hoofdgeding aan het sluiten van koopovereenkomsten voor goederen via zijn onlinewinkels op eBay kon volstaan om hem tot douaneschuldenaar te maken in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek, heeft het het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Wordt een persoon douaneschuldenaar door ‚deelneming’ aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Europese Unie in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, wanneer hij, zonder rechtstreeks mee te werken aan het binnenbrengen, bemiddelt bij het sluiten van de koopovereenkomsten voor de relevante goederen en er daarbij rekening mee houdt dat de verkoper de goederen of een deel ervan mogelijk met ontduiking van de invoerrechten zal leveren?

2)      Volstaat het in voorkomend geval dat hij dat voor mogelijk houdt, of wordt hij slechts schuldenaar wanneer hij de vaste verwachting heeft dat dit zal gebeuren?”

10.      De verwijzende rechter benadrukt dat de vraag of verzoeker in het hoofdgeding had verondersteld dat de douaneformaliteiten bij de invoer zouden worden nageleefd, of hij op dit punt twijfels had dan wel van meet af aan verwachtte dat de invoer in strijd met deze formaliteiten zou plaatsvinden, nog niet definitief is beantwoord.

11.      De Tsjechische regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

12.      Het Hof heeft besloten geen terechtzitting te houden bij gebreke van een binnen de in artikel 104, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie bepaalde termijn ingediend verzoek daartoe van de betrokkenen die schriftelijke opmerkingen hadden ingediend.

IV – Analyse

A –    De vragen

13.      Met zijn twee vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de feiten die hem in het hoofdgeding zijn voorgelegd, vallen onder artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek.

14.      Naar het oordeel van de verwijzende rechter staat vast dat de betrokken goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht in de zin van artikel 202, lid 1, van het douanewetboek. Hetgeen hij zich afvraagt is of verzoeker in het hoofdgeding in de omstandigheden waaronder hij betrokken is geweest bij de transacties die hebben geleid tot het litigieuze op onregelmatige wijze binnenbrengen, op basis van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek kan worden beschouwd als schuldenaar van de douaneschuld die door dit binnenbrengen is ontstaan.

15.      De verwijzende rechter vermeldt nadrukkelijk dat hij betwijfelt of een persoon die zonder direct medewerking te verlenen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van een goed, optreedt als bemiddelaar bij het sluiten van een koopovereenkomst voor het betrokken goed, kan worden beschouwd als te hebben deelgenomen aan dit binnenbrengen in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek.

16.      Hij vraagt zich verder af of een persoon in de situatie van Jestel als schuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek kan worden gekwalificeerd zodra hij er „rekening mee hield” („in Betracht ziehen”) dat de invoerrechten bij de levering van de goederen of van een deel ervan mogelijk ontdoken zouden worden. De verwijzende rechter vraagt zich in zijn tweede vraag meer in het bijzonder af of het volstaat dat deze persoon deze mogelijkheid als „denkbaar” beschouwde („für denkbar halten”), of dat deze persoon er daarentegen „stellig van overtuigd” moest zijn („fest rechnen”) dat deze mogelijkheid zich zou voordoen.

B –    Structuur van artikel 202, lid 3, van het douanewetboek: tweede streepje

17.      In artikel 202, lid 3, van het douanewetboek worden drie groepen personen gedefinieerd die schuldenaar worden van de douaneschuld die ontstaat op het tijdstip dat een goed op onregelmatige wijze in het grondgebied van de Unie wordt binnengebracht: ten eerste de personen die de goederen op onregelmatige wijze hebben binnengebracht, ten tweede de personen die aan dit op onregelmatige wijze binnenbrengen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde, en ten derde de personen die het onregelmatig binnengebracht goed hebben verworven of onder zich hebben gehad, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat het op onregelmatige wijze was binnengebracht.

18.      Zoals het Hof heeft geoordeeld, blijkt duidelijk uit de formulering van artikel 202, lid 3, van het douanewetboek dat de wetgever van de Unie de voorwaarden ter bepaling van de schuldenaren van de douaneschuld volledig heeft willen vaststellen(8) en een ruime omschrijving heeft willen geven van de groep personen die als schuldenaar van de douaneschuld kunnen worden aangemerkt(9) in het geval aan invoerrechten onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht.

19.      Vaststaat dat verzoeker in het hoofdgeding niet degene is die de goederen feitelijk(10) in het douanegebied van de Unie heeft binnengebracht en dat hij dan ook niet kan worden beschouwd als schuldenaar van de douaneschuld op basis van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek.(11)

20.      Tevens staat vast dat hij de goederen niet heeft verworven of onder zich heeft gehad en dat hij evenmin kan worden beschouwd als douaneschuldenaar op basis van artikel 202, lid 3, derde streepje, van het douanewetboek.

21.      De verwijzende rechter vraagt zich dus terecht af of artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek van toepassing is op de feiten die aan de orde zijn in het hoofdgeding.

C –    Wie is schuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek?

22.      De kwalificatie „schuldenaar” in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek is afhankelijk van voorwaarden die berusten op twee soorten beoordelingsfactoren, de ene, in beginsel, objectief, namelijk de deelname aan het binnenbrengen van de goederen, en de andere subjectief, namelijk de wetenschap dat dit binnenbrengen op onregelmatige wijze gebeurt. Zoals het Hof al eerder uiterst beknopt heeft benadrukt, moet de schuldenaar, een natuurlijke of rechtspersoon, willens en wetens(12) aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Unie hebben deelgenomen, met dien verstande dat de subjectieve beoordelingsfactoren deze kwalificatie in sommige gevallen kunnen uitsluiten.(13)

23.      Alvorens de voorwaarden voor toepassing van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek nader te onderzoeken, herinner ik eraan dat de verwijzende rechter ervan uitgaat dat de goederen op onregelmatige wijze in het grondgebied van de Unie zijn binnengebracht, dus in strijd met de in de artikelen 38 tot en met 41 van het douanewetboek bepaalde formaliteiten. Hij verstrekt dienaangaande echter nauwelijks nadere informatie, terwijl de goederen zijn binnengebracht in het postverkeer. Voor het postverkeer gelden evenwel specifieke bepalingen, waaronder bepalingen van internationaal recht, die van invloed kunnen zijn op de beslechting van het hoofdgeding. Het is dus noodzakelijk een kort overzicht te geven van de belangrijkste bepalingen die op het postverkeer van toepassing zijn, alvorens in te gaan op de twee voorwaarden voor toepassing van artikel 202, lid 3, tweede gedachtestreepje, van het douanewetboek.

1.      Voorafgaande opmerkingen over het specifieke karakter van het postverkeer

24.      Overeenkomstig artikel 38, lid 1, sub a, van het douanewetboek moeten de goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, door de persoon die deze binnenbrengt onverwijld naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar enige andere, door deze autoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats worden gebracht. Artikel 38, lid 4, van het douanewetboek voorziet echter in een uitzondering op deze regel wat het postverkeer betreft, voor zover het douanetoezicht en de mogelijkheden tot controle door de douane hierdoor niet in het gedrang komen.(14)

25.      Het Hof heeft nog nooit een uitlegging hoeven geven aan deze bepaling uit het douanewetboek, noch, meer in het algemeen, zich hoeven buigen over de douaneregels die gelden voor het postverkeer.

26.      De belangrijkste regels die binnen het Unierecht(15) specifiek van toepassing zijn op het postverkeer(16), zijn de artikelen 237 en 238 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92(17), die onder het kopje „Postverkeer” afdeling 4 vormen van titel VII, waarin de bepalingen staan die van toepassing zijn op de normale procedure voor douaneaangifte.

27.      Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen(18) voorzag overigens in een vrijstelling van rechten bij invoer van zendingen met een te verwaarlozen waarde, dat wil zeggen van niet meer dan 22 EUR(19), alsook van zendingen tussen particulieren, meer bepaald van een particulier uit een derde land naar een andere particulier in het douanegebied van de Unie, voor zover het ging om invoer zonder handelskarakter.(20)

28.      In de verwijzingsbeslissing wordt nergens gewag gemaakt van deze specifieke vrijstellingen en zelfs niet van verordening nr. 918/83. De Tsjechische regering leidt overigens af uit de feitelijke omstandigheden die in de verwijzingsbeslissing worden uiteengezet, dat de afzender van de pakketten, dat wil zeggen de leverancier, op de documentatie die bij de goederen was bijgesloten, de formulieren CN21 of CN22, had moeten vermelden dat het ging om goederen van een te verwaarlozen waarde, die krachtens artikel 27 van verordening nr. 918/83 waren vrijgesteld van invoerrechten. Ook kan uit de verwijzingsbeslissing worden afgeleid dat de betwiste invoer, gelet op de frequentie ervan, in ieder geval niet kan profiteren van de vrijstellingen voor verzendingen tussen particulieren.

29.      Het staat echter aan de verwijzende rechter de feitelijke vaststelling te doen waaruit hij dienaangaande eventuele conclusies kan trekken.

30.      Van belang is dus dat voor postzendingen bijzondere regels gelden, die in hoofdzaak niet zijn vastgesteld bij de bovenvermelde handelingen van afgeleid recht van de Unie, maar bij het Wereldpostverdrag dat op 10 juli 1964 is gesloten in het kader van de Verenigde Naties(21), en bij de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en de harmonisatie van douaneprocedures(22), die op 18 mei 1973 is gesloten te Kyoto(23), met name bijlage F.4 hierbij betreffende de douaneformaliteiten in het postverkeer, goedgekeurd bij besluit 94/798/EG van de Raad van 8 december 1994(24), zoals uitgevoerd in de verschillende nationale rechtsordes(25).

31.      Uit met name de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures en meer bepaald uit bijlage F.4 erbij betreffende de douaneformaliteiten in het postverkeer, komt naar voren dat de afzender als eerste verantwoordelijk is voor de naleving van de douaneformaliteiten in het kader van internationale postzendingen. Hij moet de vereiste documenten verstrekken, namelijk het douaneaangifteformulier (oorspronkelijk de formulieren C2/CP3 uit bijlage F.4 en thans de douaneaangiften CN22 of CN23 uit het douanewetboek van de Unie), de noodzakelijke handels‑ of pro-formafacturen en ieder document dat in voorkomend geval vereist is (bijvoorbeeld een oorsprongscertificaat, een fytosanitair certificaat of een uitvoervergunning).

2.      De deelname aan het binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie

32.      Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, wordt het in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek bedoelde begrip „deelname” niet in dit wetboek verduidelijkt. In dit wetboek wordt overigens ook niet verwezen naar het recht van de lidstaten om de betekenis en draagwijdte van deze bepalingen vast te stellen. Het betreft dan ook een autonoom begrip van Unierecht, dat door het Hof moet worden gedefinieerd. Het Hof heeft inderdaad herhaaldelijk geoordeeld dat de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling vereisen dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken bepaling.(26)

33.      Ik wil er vooraf op wijzen dat het bepaalde in artikel 202, lid 3, van het douanewetboek niet tot doel heeft vast te stellen wie ervoor „verantwoordelijk” is dat goederen op onregelmatige wijze in het gebied van de Unie zijn binnengebracht, maar in het meer algemene belang van bescherming van de financiële belangen van de Unie in een ruimer kader vast te stellen wie de schuldenaars zijn van de schuld die is ontstaan naar aanleiding van dit op onregelmatige wijze binnenbrengen.

34.      Artikel 202, lid 3, van het douanewetboek moet namelijk eerst worden gelezen in het licht van de voorgaande leden, en met name van lid 1, sub a, ervan, waarin het op onregelmatige wijze binnenbrengen wordt bepaald onder verwijzing naar met name de artikelen 38 tot en met 41 van het douanewetboek. Het binnenbrengen van goederen in het grondgebied van de Unie is volgens artikel 202, lid 1, laatste zin, van het douanewetboek onregelmatig wanneer de goederen niet bij de douane zijn aangebracht overeenkomstig de artikelen 38 tot en met 41 van dat douanewetboek.

35.      Deze bepaling bevestigt dus de centrale rol die in het douanewetboek wordt ingenomen door de douaneaangifte, en in het verlengde hiervan door de aangever. Zoals het Hof al heeft kunnen vaststellen, hangt de hoedanigheid van schuldenaar uitsluitend samen met de formaliteit van de douaneaangifte en vloeit die voort uit de rechtsgevolgen van de formaliteit van aangifte.(27) Normaliter is de aangever de schuldenaar van de douaneschuld. In voorkomend geval kan dit ook de persoon zijn voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan(28), dan wel de persoon op wie de aangifteverplichting berust(29). Artikel 202 van het douanewetboek heeft vanuit dit oogpunt juist tot doel het begrip schuldenaar van de douaneschuld uit te breiden(30) tot de personen die de douanewetgeving van de Unie inzake de douaneaangifte hebben geschonden, en bevestigt aldus spiegelbeeldig de centrale rol van de aangifte(31).

36.      Dit gezegd zijnde, moet worden opgemerkt dat de drie streepjes van artikel 202, lid 3, van het douanewetboek in een volgorde staan die een afspiegeling vormt van een zekere gradatie in de „betrokkenheid” van de persoon die als schuldenaar wordt aangemerkt wegens zijn deelname aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen. Zo wijst het eerste streepje, als een soort hoofdschuldenaar of prioritaire schuldenaar, de persoon aan die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht, dat wil zeggen degene die normaliter de inklaringshandelingen had moeten verrichten en de douaneverplichtingen van de aangever had moeten vervullen. Het tweede en het derde streepje zijn gericht op de personen die, hoewel zij krachtens het douanewetboek niet „verantwoordelijk” zijn voor de inklaringshandelingen, niettemin betrokken zijn, hetzij voor dan wel onmiddellijk na het moment waarop de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht.

37.      Aan de hand van artikel 202, lid 3, van het douanewetboek kunnen aldus meerdere categorieën schuldenaren en, in voorkomend geval hoofdelijke medeschuldenaren(32), van de door het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen ontstane douaneschuld worden bepaald, afhankelijk van hun betrokkenheid bij de betwiste handeling. In dit verband is van belang dat in het douanewetboek geen voorrang wordt gegeven aan een bepaalde categorie schuldenaren boven een andere, en dat de douaneadministratie zich kan wenden tot de debiteur die zij het best in staat acht om het door deze bepaling nagestreefde doel te bereiken, namelijk het betalen van de douanerechten die zijn ontdoken wegens de niet-naleving van de douaneformaliteiten.

38.      De objectieve voorwaarde die artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek stelt, is in dit kader in zeer algemene bewoordingen geformuleerd, duidelijk met de bedoeling om alle soorten situaties te bestrijken. Hetgeen wordt vereist, is geen daadwerkelijke „deelname” aan het „op onregelmatige wijze binnenbrengen” van goederen in het douanegebied, dus een min of meer directe betrokkenheid bij de begane onregelmatigheid, maar eenvoudig een „deelname” aan het binnenbrengen als zodanig van goederen, dat wil zeggen een betrokkenheid bij de handelingen die hebben bijgedragen aan de fysieke aanwezigheid van de goederen in het douanegebied van de Unie.

39.      Zoals advocaat-generaal Tizzano heeft benadrukt in zijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Spedition Ulustrans(33), „[is] dit vereiste [...] telkens [vervuld] wanneer een persoon een materiële of immateriële bijdrage heeft geleverd aan het binnenbrengen van de goederen in de Gemeenschap”. Dit geeft aan dat het potentieel(34) onder deze bepaling vallende gebied bijzonder groot is en zowel kan omvatten de directe bijdrage aan het fysieke binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Unie, dat wil zeggen een actieve medeplichtigheid aan de frauduleuze overschrijding van de buitengrenzen van de Unie(35), als een indirecte bijdrage, zoals de deelname aan de financiering van de invoer die leidt tot een op onregelmatige wijze binnenbrengen, of, zoals in het hoofdgeding, de simpele bemiddeling bij het sluiten van het koopcontract van het goed dat uiteindelijk op onregelmatige wijze is binnengebracht in het douanegebied van de Unie.

40.      Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, heeft het binnenbrengen van goederen in het douanegebied plaatsgevonden in het kader van het postverkeer en was verzoeker in het hoofdgeding afzender noch geadresseerde van de postzendingen die tot dit binnenbrengen leidden. Deze omstandigheden kunnen mij echter niet tot de conclusie brengen dat verzoeker in het hoofdgeding niet heeft „deelgenomen” aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen, daar de douaneschuld die ontstaat voor goederen die niet of onder een onjuiste(36) benaming bij de douane zijn aangegeven, haar grondslag vindt in artikel 202 van het douanewetboek.

41.      Daarentegen moet zeker rekening worden gehouden met de bijzonderheden van het postverkeer in het kader van de subjectieve voorwaarde van het tweede en derde streepje van artikel 202, lid 3, van het douanewetboek, die ik thans zal bespreken en die juist dient om de harde kanten te relativeren van de toepassing van de objectieve voorwaarde op personen die normaliter niet zijn gebonden aan de verplichtingen van de aangever bij de douane.

42.      Derhalve kan worden geconcludeerd dat een persoon die heeft bemiddeld bij het sluiten van koopovereenkomsten voor de goederen die het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, heeft „deelgenomen” aan dit binnenbrengen in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek.

3.      „[T]erwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde”

43.      De persoon die aan dit binnenbrengen van goederen binnen het grondgebied van de Unie heeft „deelgenomen” in de zin zoals juist uiteengezet, kan volgens artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek echter enkel worden gekwalificeerd als schuldenaar van de douaneschuld onder de voorwaarde dat hij wist dan wel redelijkerwijze had moeten weten dat het binnenbrengen onregelmatig was. De verwijzende rechter benadrukt dat hij dit punt nog niet heeft beslist.

44.      Zoals het Hof al talloze malen heeft benadrukt in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die berust op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, behoort elke waardering van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter.(37) Het staat dus niet aan het Hof om zelf vast te stellen of in casu aan de subjectieve voorwaarde is voldaan, dat verzoeker in het hoofdgeding wist of „redelijkerwijze had moeten weten” dat de goederen op onregelmatige wijze werden binnengebracht. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven kan het Hof hem evenwel, in een geest van samenwerking met de nationale rechter, alle aanwijzingen geven die het noodzakelijk acht.(38) Het moet de verwijzende rechter dus de aanwijzingen verstrekken waarmee hij deze vaststelling kan doen, en hem inlichtingen verschaffen over zowel de toe te passen methode als de te gebruiken criteria.

45.      De belangrijkste moeilijkheid die wordt opgeworpen door het tweede, en overigens ook het derde streepje van artikel 202, lid 3, van het douanewetboek, is ontegenzeggelijk om te bepalen wat moet worden verstaan onder „redelijkerwijze hadden moeten weten[(39)] dat het binnenbrengen op onregelmatige wijze geschiedde”(40).

46.      Met zijn tweede en laatste vraag biedt de verwijzende rechter ons een alternatief en dus twee mogelijke antwoorden. Enerzijds zou een persoon die heeft deelgenomen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen, als schuldenaar van de douaneschuld kunnen worden beschouwd zodra hij in de situatie verkeerde waarin hij het voor mogelijk kon houden of zich kon voorstellen dat de onregelmatigheid zich ging voordoen. Anderzijds zou als maatstaf kunnen gelden dat hij slechts schuldenaar wordt indien hij praktisch zeker is, dat dit ging gebeuren.

47.      Ik ben er absoluut niet van overtuigd dat de wetgever van de Unie de bedoeling heeft gehad dat een persoon die heeft „deelgenomen” aan het binnenbrengen van goederen in het grondgebied van de Unie, in de zeer uitgebreide zin van „deelname” die ik hierboven heb voorgesteld, als „schuldenaar van de douaneschuld” kan worden gekwalificeerd in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek, wanneer hij niet kon uitsluiten dat deze onregelmatigheid zich kon voordoen, dat wil zeggen dat hij dit, om de bewoordingen van de verwijzende rechter te gebruiken, „voor mogelijk” houdt („denkbar”). Ik ben er echter evenmin van overtuigd dat voor de kwalificatie „schuldenaar van de douaneschuld” in de zin van deze bepaling de mate van zekerheid is vereist die wordt gesuggereerd door de maatstaf dat de betrokken persoon de vaste verwachting moet hebben („fest rechnen”) dat deze onregelmatigheid zich zal voordoen.

48.      Ik neig dus naar het standpunt dat het door de verwijzende rechter voorgestelde alternatief moet worden losgelaten en moet worden geprobeerd te komen tot een autonome uitlegging van de uitdrukking die wordt gebruikt in artikel 202, lid 3, tweede en derde streepje, van het douanewetboek.(41)

49.      Het bijwoord „redelijkerwijze” verwijst naar een normaal voorzichtige ondernemer(42) en doelt op hetgeen eenieder onder normale omstandigheden had moeten weten. Hetgeen de subjectieve voorwaarde uiteindelijk vereist, is een concrete beoordeling van de informatie waarover de persoon in kwestie beschikte of onder normale omstandigheden kon beschikken, waarmee kan worden afgewogen in welke mate het waarschijnlijk is dat hij in strijd met de douaneregels heeft gehandeld terwijl hij de situatie kende.

50.      De in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek bepaalde voorwaarde verplicht derhalve de douaneadministratie om onder toezicht van de bevoegde rechters aan te tonen dat de persoon die heeft deelgenomen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de betwiste goederen, beschikte, moest of kon beschikken over informatie waarmee hij deze onregelmatigheid kon duiden, kon voorzien en in voorkomend geval kon vermijden dat deze zich zou voordoen.

51.      De bevoegde nationale autoriteiten en rechters kunnen in het kader van deze beoordeling allerlei soorten omstandigheden in aanmerking nemen. Zo kan bijvoorbeeld onder andere worden gedacht aan de positie van de betrokken persoon (eenvoudige particulier, professionele of semiprofessionele ondernemer), de hoedanigheid waarin hij bij de betwiste handeling betrokken is geweest, de aard van de activiteiten die worden beschouwd als „deelname” aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen, alsook het stadium van de invoer waarin deze activiteiten hebben plaatsgevonden (financiering van de invoer, organisatie van de wijze van vervoer van de goederen, het sluiten van koopovereenkomsten), de contractuele verplichtingen die eventueel op hem rusten, dan wel gewoonweg de informatie die hij geacht wordt ter kennis te nemen, of die beschikbaar en eenvoudig te verkrijgen is.

52.      Het staat aan de nationale autoriteiten en rechters om de verschillende relevante gegevens waarover zij beschikken en aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokken persoon voldoende waarschijnlijk met kennis van de situatie heeft gehandeld, te beoordelen en te waarderen. Hoewel zij dienaangaande een zekere beoordelingsmarge moeten behouden, dienen zij de beoordeling te verrichten onder naleving van de regels van de bewijsvoering die in vergelijkbare situaties gelden, in overeenstemming met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.(43)

53.      Dit gezegd zijnde hoop ik dat mij wordt toegestaan, met als enig doel de verwijzende rechter te voorzien van een nuttig antwoord op zijn vragen, tot slot de factoren die in het feitelijke kader van het hoofdgeding in aanmerking zouden kunnen worden genomen, meer concreet te illustreren.

54.      Zoals blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter, heeft verzoeker in de zaak in het hoofdgeding via zijn winkels op eBay deelgenomen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de betwiste goederen.

55.      De Commissie wijst er op dit punt op dat verzoeker in het hoofdgeding in de eerste plaats niet kan ontkennen dat hij via zijn winkels op eBay met enige regelmaat en met een winstoogmerk op internet goederen verhandelde door het sluiten van koopovereenkomsten voor de levering van goederen uit China in de Unie te organiseren en te faciliteren, en dat hij in de tweede plaats moest weten dat uit dit soort leveringen een verplichting tot betaling van invoerrechten ontstond. Zij verwijst op dit punt naar het informatieblad over de bestelling van goederen via internet (e-commerce), dat is opgesteld door de Duitse douaneautoriteiten. De Commissie leidt hieruit af dat mocht worden verwacht dat hij zijn leverancier of zijn klanten attent zou maken op het bestaan van de geldende bepalingen en zou staan op de naleving ervan, indien hij betwijfelde dat de goederen op regelmatige wijze werden binnengebracht in het douanegebied van de Unie.

56.      Hiermee voert de Commissie twee aspecten aan, namelijk in de eerste plaats de aard van de activiteiten van verzoeker in het hoofdgeding, in casu het vrijwel beroepsmatige karakter van zijn activiteit op internet gezien de duur en de omvang ervan, en in de tweede plaats de openbaarheid van de relevante informatie met betrekking tot de douaneregels die op deze activiteiten van toepassing zijn. Ik wil hierbij de volgende kanttekeningen maken.

57.      Het eerste aspect betreft – zo wil ik benadrukken – minder de status van verzoeker in het hoofdgeding dan de aard van zijn activiteiten of omstandigheden waaronder hij deze activiteiten uitoefent. Het gaat er niet om te bepalen of hij als (semi)professionele ondernemer of als eenvoudige amateur moet worden beschouwd, aangezien dit onderscheid geen grondslag in het douanewetboek heeft. Hoewel de beroepsmatige uitoefening van een activiteit door een natuurlijke persoon impliceert dat hij geacht wordt alle regels te kennen die op die activiteit van toepassing zijn(44), kan de uitoefening van een activiteit als amateur hem daarentegen niet alleen al om die reden ontslaan van de verplichting de toepasselijke douaneregels na te leven, noch hem bevrijden van iedere aansprakelijkheid voor de eventuele schending ervan.

58.      Daarentegen moeten factoren als de voortdurende aard van de betrokken activiteit, de hoeveelheden betrokken goederen, het aantal en de frequentie van de verstuurde postzendingen, alsook de omstandigheid dat deze door een en dezelfde leverancier of een zeer klein aantal leveranciers zijn gedaan, bij deze beoordeling zeker in aanmerking worden genomen. Ook de omstandigheid dat de betrokken persoon zijn activiteit onder een andere vorm is gaan uitoefenen, juist om te voorkomen dat hij de douaneformaliteiten moest vervullen, kan in dit verband van doorslaggevend belang zijn.

59.      Het tweede aspect, namelijk de openbaarheid van relevante informatie, vormt zeker het belangrijkste element bij de beoordeling of iemand redelijkerwijze geacht kan worden in strijd met de douaneregels te hebben gehandeld terwijl hij de situatie kende. De verwijzende rechter kan op dit punt zeker rekening houden met informatie die is gericht tot „het grote publiek”, die gemakkelijk kan worden gevonden en eenvoudig toegankelijk is, zoals het door de Commissie ter sprake gebrachte informatieblad over de bestelling van goederen via internet. En zoveel te meer zal hij zich kunnen baseren op informatie waarvan verzoeker in het hoofdgeding contractueel gezien kennis moest nemen, namelijk de gebruiksvoorwaarden(45) en specifieke regels van eBay.

60.      Onder deze categorie „verplichte” informatie vallen in het bijzonder de „regels voor verkopers”(46), die alle leden van eBay moeten lezen en begrijpen en die tot doel hebben te verzekeren dat alle „plaatselijke wetten en regelingen” worden nageleefd. De verkopers zijn zo contractueel verplicht te weten welke beleidsregels gelden voor de internationale verkoop, en deze na te leven.(47) In deze beleidsregels wordt benadrukt dat de verkopers en kopers de verschillende toepasselijke regelingen moeten naleven. Onder de inlichtingen die eBay online heeft gezet in het hoofdstuk „Hulp” van de website, staat in het bijzonder in de rubrieken met de titel „Betaling en verzending”, „Objecten verpakken en verzenden”, „Internationaal verzenden”, een document met de titel „Douane en documentatie”(48), waarin de douaneverplichtingen voor verkopers kort worden uiteengezet.

61.      Zoals ik hierboven heb aangegeven, is het evenwel aan de verwijzende rechter om te bepalen of verzoeker in het hoofdgeding, gelet op de aard van zijn activiteiten, de informatie waarvan hij kennis moest nemen en de feitelijke en juridische context waarin hij de genoemde activiteiten verrichtte, met name het feit dat de goederen zijn binnengebracht in het kader van het postverkeer, kan worden gekwalificeerd als „schuldenaar van de douaneschuld die is ontstaan op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht in het douanegebied van de Unie” in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek.

V –    Conclusie

62.      In het licht van de bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:

„Artikel 202, lid 3, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon douaneschuldenaar wordt door deelneming aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van een goed in het douanegebied van de Europese Unie, wanneer hij, zonder rechtstreeks aan dit binnenbrengen mee te werken, hieraan heeft deelgenomen als bemiddelaar bij het sluiten van koopovereenkomsten voor de goederen, indien vaststaat dat hij, gelet op de inlichtingen waarover hij beschikte of onder normale omstandigheden kon beschikken, voldoende waarschijnlijk met kennis van de situatie heeft gehandeld.

Het staat aan de nationale autoriteiten en rechters om de verschillende relevante gegevens waarover zij beschikken, te beoordelen en te waarderen, met inachtneming van de regels inzake de bewijsvoering die in vergelijkbare situaties gelden, en in overeenstemming met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 –      Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”).


3 –      Zie met name arresten van 4 maart 2004, Viluckas en Jonusas (C‑238/02 en C‑246/02, Jurispr. blz. I‑2141); 23 september 2004, Spedition Ulustrans (C‑414/02, Jurispr. blz. I‑8633), en 3 maart 2005, Papismedov e.a. (C‑195/03, Jurispr. blz. I‑1667).


4 –      Zoals bijvoorbeeld is opgemerkt door het Europees Economisch en Sociaal Comité in zijn advies over het voorstel voor een verordening (EG) van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) [COM(2005) 608 def.] (PB 2006, C 309, blz. 22), neemt „de omvang van via internet of op afstand gekochte goederen in landen buiten de Unie exponentieel [toe]”.


5 –      Deze zaak kan meer in het algemeen van invloed zijn op de ontwikkeling van handelstechnieken als „drop shipment”, waarbij men een product kan verkopen dat is gekocht van een leverancier die zelf de levering verzorgt, zodat men dus geen problemen meer heeft met zaken als voorraadbeheer, logistiek en klantenservice.


6 –      Het douanewetboek is in de periode waarin de feiten van het hoofdgeding zich hebben afgespeeld, namelijk tussen april 2004 en mei 2006, met name gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB L 117, blz. 13). De wijzigingen die bij deze verordening zijn aangebracht, en met name in artikel 40 ervan, zijn echter niet direct van invloed op de beslechting van het hoofdgeding.


7 –      Ik wijs erop dat, ondanks de omstandigheid dat verzoeker in het hoofdgeding zijn activiteiten uitvoerde via internet, richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1) niet van toepassing is. Hoewel de activiteit van eBay als bemiddelaar onder deze richtlijn valt, is dit krachtens artikel 2, sub h‑ii, van deze richtlijn niet het geval voor „de levering van goederen waarover elektronisch een contract is gesloten”, zoals het Hof heeft vastgesteld (zie arrest van 2 december 2010, Ker-Optika (C‑108/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 29 en 30).


8 –      Reeds aangehaalde arresten Spedition Ulustrans (punt 39) en Papismedov e.a. (punt 38); zie tevens arrest van 15 september 2005, United Antwerp Maritime Agencies en Seaport Terminals (C‑140/04, Jurispr. blz. I‑8245, punt 30).


9 –      Arrest Papismedov e.a., reeds aangehaald (punt 38).


10 –      Zoals bijvoorbeeld de vrachtwagenchauffeur die zich niet met de door hem vervoerde goederen heeft gepresenteerd bij de eerste douanepost die hij bij binnenkomst op het gebied van de Unie tegenkwam, zoals in de zaak die leidde tot het arrest Viluckas en Jonusas, reeds aangehaald.


11 –      Reeds aangehaalde arresten Viluckas en Jonusas (punt 29) en Spedition Ulustrans.


12 –      Arrest Papismedov e.a., reeds aangehaald (punt 40).


13 –      Arresten Spedition Ulustrans (punten 27 en 28) en Papismedov e.a. (punt 40), reeds aangehaald.


14 –      Zie ook artikel 45 van het douanewetboek.


15 –      Er zij hier echter aan herinnerd dat volgens artikel 8 van besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42), dat van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van dat besluit bedoelde eigen middelen van de Europese Gemeenschappen door de lidstaten werden „geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die waar nodig aan de communautaire voorschriften worden aangepast”.


16 –      Zo bepaalt artikel 237, lid 1, A, van verordening nr. 2454/93 dat postzendingen en met name pakketpostzendingen worden „geacht” bij de douane te zijn aangegeven voor het vrije verkeer, of [in het geval sub a] op het tijdstip waarop zij in het douanegebied worden binnengebracht, voor zover zij niet bij de douane behoeven te worden aangebracht overeenkomstig de bepalingen die met toepassing van artikel 38, lid 4, van het douanewetboek zijn vastgesteld, of anders [in het geval sub b] op het tijdstip waarop zij bij de douane worden aangebracht, mits zij vergezeld gaan van de aangiften CN22 en/of CN23. Oorspronkelijk betrof het de aangiften C1 en/of C2/CP3. De bepaling is gewijzigd bij artikel 1, punt 6, van verordening (EG) nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 188, blz. 1), om rekening te houden met het feit dat de formulieren van de Wereldpostorganisatie voor de aangifte van briefpostzendingen en pakketpostzendingen waren vervangen; zie dienaangaande punt 9 van de considerans van deze verordening.


17 –      PB L 253, blz. 1. Verordening (EEG) nr. 4151/88 van de Raad van 21 december 1988 tot vaststelling van de bepalingen die van toepassing zijn op goederen die het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht (PB L 367, blz. 1), ingetrokken bij het douanewetboek, bevatte al specifieke bepalingen voor het postverkeer (zie met name de vijfde overweging van de considerans alsook de artikelen 3, lid 4, en 10 van deze verordening).


18 –      PB L 105, blz. 1, met rectificatie in PB 1986, L 271, blz. 31. Deze verordening is gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond – Protocol nr. 3 betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen (PB 2003, L 236, blz. 940). Deze verordening is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 324, blz. 23).


19 –      Zie de artikelen 27 en 28 van deze verordening. Deze vrijstelling betrof goederen die rechtstreeks uit een derde land werden verzonden naar een geadresseerde die zich op het grondgebied van de Unie bevond, met uitzondering van alcoholische producten, parfum en toiletwater, en tabak en tabaksproducten.


20 –      Zie de artikelen 29‑31 van deze verordening.


21 –      Deze overeenkomst, waarbij alle lidstaten van de Unie zijn toegetreden, vormt het algemene rechtskader voor internationale postactiviteiten.


22 –      Besluit 75/199/EEG van de Raad van 18 maart 1975 houdende sluiting van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en de harmonisatie van douaneprocedures en aanvaarding van de bijlage erbij betreffende de douane-entrepots (PB L 100, blz. 1).


23 – Bij besluit 2003/231/EG van de Raad van 17 maart 2003 betreffende toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Protocol tot wijziging van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (Overeenkomst van Kyoto) (PB L 86, blz. 21) is de Unie toegetreden tot het protocol tot wijziging van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures, waaraan de Internationale Douaneraad van 26 juni 1999 zijn goedkeuring heeft gehecht. Zie ook besluit 2004/485/EG van de Raad van 26 april 2004 tot wijziging van besluit 2003/231/EG betreffende toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Protocol tot wijziging van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (Overeenkomst van Kyoto) (PB L 162, blz. 113). De toetreding betreft de tekst van dit Protocol tot wijziging, met inbegrip van de aanhangsels I en II en met uitzondering van aanhangsel III.


24 –      Besluit tot aanvaarding, namens de Gemeenschap, van de bijlagen E.7 en F.4 bij de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (PB L 331, blz. 11). Deze bijlage is echter aanvaard onder een algemeen voorbehoud en een voorbehoud ten aanzien van de normen 19 en 26 en de aanbevelingen 23, 24 en 25.


25 –      Zie op dit punt mijn opmerkingen in noot 15.


26 –      Zie met name arresten van 18 januari 1984, Ekro, (327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11); 19 september 2000, Linster (C‑287/98, Jurispr. blz. I‑6917, punt 43), en 27 februari 2003, Adolf Truley (C‑373/00, Jurispr. blz. I‑1931, punt 35).


27 –      Arrest van 14 november 2002, Ilumitrónica (C‑251/00, Jurispr. blz. I‑10433, punten 32, 33 en 65).


28 –      Zoals de werkgever van de persoon die zich bij de uitvoering van de door eerste aan hem opgedragen taken heeft schuldig gemaakt aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de betrokken goederen (zie arrest Spedition Ulustrans, reeds aangehaald).


29 –      Arrest Viluckas en Jonusas, reeds aangehaald, punten 23 en 24.


30 –      Met name arrest van 2 april 2009, Elshani (C‑459/07, Jurispr. blz. I‑2759, punten 26‑28).


31 –      Net als de artikelen 203‑205, 210, 211 en 220 van het douanewetboek, die alle betrekking hebben op situaties waarin de betrokken marktdeelnemer de douanewetgeving van de Unie schendt; zie arrest van 31 maart 2011, Aurubis Balgaria (C‑546/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 32‑34).


32 –      Zoals het geval was in de zaak die leidde tot het arrest Spedition Ulustrans, reeds aangehaald.


33 –      Punt 40 van deze conclusie.


34 –      Dat wil zeggen onder het voorbehoud dat aan de tweede, subjectieve, voorwaarde is voldaan.


35 –      Zoals bij de gedeelde aansprakelijkheid van de bestuurder van de vrachtwagen waarin de goederen de buitengrenzen van de Unie hebben overschreden onder schending van de douaneformaliteiten, en van zijn werkgever, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest Spedition Ulustrans, reeds aangehaald.


36 –      Arrest Papismedov e.a., reeds aangehaald (punt 36).


37 –      Zie met name arresten van 16 maart 1978, Oehlschläger (104/77, Jurispr. blz. 791, punt 4); 15 november 1979, Denkavit Futtermittel (36/79, Jurispr. blz. 3439, punt 12), en 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österrechische Salinen (C‑436/08 en C‑437/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).


38 –      Zie met name arresten van 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, Jurispr. blz. I‑4863, punt 30); 4 juni 2009, Mickelsson en Roos (C‑142/05, Jurispr. blz. I‑4273, punt 41); 15 april 2010, Sandström (C‑433/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35), en 22 december 2010, LECSON Elektromobile (C‑12/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15).


39 – In het Engels „reasonably have been aware”, in het Duits „vernünftigerweise hätten wissen müssen”, in het Spaans „debiendo saber razonablemente”.


40 –      Opgemerkt zij dat het douanewetboek andere bepalingen bevat die gelijk of vrijwel gelijk zijn geformuleerd. Artikel 8, lid 1, eerste streepje, betreft de intrekking van een gunstige beschikking gegeven op grond van onjuiste of onvolledige gegevens. Artikel 201, lid 3, tweede alinea, betreft douaneaangiften die zijn opgesteld op basis van verkeerde gegevens. Artikel 203, lid 3, tweede en derde streepje, betreft de onttrekking van goederen aan het douanetoezicht. Artikel 205, lid 3, betreft het verbruik of gebruik van een aan rechten bij invoer onderworpen goed in een vrije zone of in een vrij entrepot. Artikel 210, lid 3, tweede streepje, betreft het zonder douaneaangifte doen uitgaan uit het douanegebied van de Unie van aan rechten bij uitvoer onderworpen goederen. Het Hof heeft zelf identieke bewoordingen gebruikt in zijn arresten (arrest van 17 maart 2011, Commissie/Portugal, C‑23/10). Ook in de handelingen waarbij sancties worden opgelegd aan derde landen of aan bepaalde personen of entiteiten („smart sanctions”) worden vaak soortgelijke formuleringen gebruikt: een natuurlijke persoon of rechtspersoon kan alleen aansprakelijk worden gehouden voor de schending van een verbod indien hij „geen gegronde reden had om te vermoeden dat zijn handelen dit gevolg zou hebben [zie bijvoorbeeld artikel 10, lid 2, van verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad van 9 mei 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 121, blz. 1)].


41 –      Zie dienaangaande mijn bovenstaande opmerkingen in punt 32 van deze conclusie.


42 –      Het begrip normaal voorzichtige ondernemer doet uiteraard ook denken aan het begrip van de gemiddelde, redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument of internetgebruiker, aan de hand waarvan onder andere het onderscheidend vermogen van een merk wordt beoordeeld [arresten van 18 juni 2002, Philips (C‑299/99, Jurispr. blz. I‑5475), en 15 september 2005, BioID/BHIM (C‑37/03 P, Jurispr. blz. I‑7975)]. De „gemiddelde, redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument” wordt tevens gebruikt buiten het merkenrecht (zie arrest van 16 juli 1998, Gut Springenheide en Tusky (C‑210/96, Jurispr. blz. I‑4657). Zie ook op het gebied van consumentenbescherming, arrest van 4 oktober 2007, Schutzverband der Spirituosen-Industrie, (C‑457/05, Jurispr. blz. I‑8075), en op het gebied van misleidende reclame, arrest van 8 april 2003, Pippig Augenoptik (C‑44/01, Jurispr. blz. I‑3095).


43 –      Zie dienaangaande met name arresten van 10 april 2003, Steffensen (C‑276/01, Jurispr. blz. I‑3735, punt 80); 7 september 2006, Laboratoires Boiron (C‑526/04, Jurispr. blz. I‑7529); 24 april 2008, Arcor (C‑55/06, Jurispr. blz. I‑2931, punt 192), en 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium (C‑264/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 32‑36 en 42‑47).


44 –      Bij de beoordeling van de informatie waarover de betrokken persoon kon beschikken, kan het beroepsmatige karakter van de activiteit echter duidelijk wel worden meegewogen.


45 –      http://pages.ebay.nl/help/policies/user-agreement.html


46 –      http://pages.ebay.nl/help/policies/seller-rules-overview.html


47 –      http://pages.ebay.nl/help/policies/seller-international.html


48 –      http://pages.ebay.nl/help/pay/customs.html