CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 17 november 2011 ( 1 )

Zaak C-393/10

Dermod Patrick O’Brien

tegen

Ministry of Justice (Formerly the Department for Constitutional Affairs)

[verzoek van de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 97/81/EG — Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — Begrip deeltijdwerkers die werken uit hoofde van arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding — In deeltijd werkende rechters”

I – Inleiding

1.

Wordt de vraag of rechters binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 97/81/EG van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid ( 2 ) vallen, alleen volgens het nationale recht bepaald? Dit is in wezen de vraag waarop het Hof in de onderhavige zaak dient te antwoorden. Die vraag is gerezen tegen de achtergrond van een nationale bepaling op grond waarvan deeltijdrechters met een dagvergoeding geen recht op een pensioen hebben.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

2.

Het Unierechtelijke kader van dit geval wordt gevormd door richtlijn 97/81. ( 3 ) Met deze richtlijn wordt de op 6 juni 1997 tussen de door de algemene brancheoverkoepelende organisaties (Unice, CEEP, EVV) gesloten en als bijlage bij de richtlijn opgenomen raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna ook: „raamovereenkomst”) uitgevoerd.

3.

Richtlijn 97/81 gold aanvankelijk niet voor het Verenigd Koninkrijk. Bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 ( 4 ) werd de toepassing ervan uitgebreid tot het Verenigd Koninkrijk.

4.

Clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst stelt als volgt haar doel en werkingssfeer vast:

„1.

Deze overeenkomst is van toepassing op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”

B – Nationaal recht

5.

Het Verenigd Koninkrijk heeft richtlijn 97/81 uitgevoerd bij de op 8 juni 2000 vastgestelde Part-time Workers (Prevention of Less Favourable Treatment) Regulations 2000 (besluit betreffende het voorkomen van minder gunstige behandeling van deeltijdwerkers) (SI 2000 nr. 1551; hierna: „Regulations”), die op 1 juli 2000 in werking zijn getreden.

6.

Regulation 17, met het opschrift „Personen die rechterlijke ambten uitoefenen”, bepaalt:

„Deze Regulations zijn niet van toepassing op personen die voor de uitoefening van een rechterlijk ambt een dagvergoeding ontvangen.”

III – Feiten en hoofdgeding

7.

Blijkens de gegevens in de verwijzingsbeslissing waren er tot in de jaren zeventig in het Verenigd Koninkrijk slechts weinig deeltijdrechters. Deze deeltijdrechters ontvingen een dagvergoeding. Na de inwerkingtreding van de Courts Act 1971 is het aantal deeltijdrechters aanzienlijk gestegen. Thans zijn er bijna tweemaal zoveel deeltijdrechters („Recorders” en „Deputy Judges”) als voltijdrechters. Ook bij de immigratierechters („Immigration Judges”) is het aantal deeltijdrechters duidelijk groter dan het aantal voltijdrechters. Nadat aanvankelijk alle deeltijdrechters op basis van een vergoeding per zittings- of arbeidsdag werden betaald (hierna: „rechters met een dagvergoeding”), is sinds rond 2000 het aantal deeltijdrechters met een salaris, met name onder de immigratierechters, steeds verder gestegen.

8.

O’Brien is barrister en Queen’s Counsel. Bovendien werd hij in 1978 tot recorder benoemd. In het Verenigd Koninkrijk worden als recorder aangeduid deeltijdrechters die werkzaam zijn bij de Crown Court. Hij was vervolgens, na regelmatige verlengingen van zijn ambtstermijn, tot en met 31 maart 2005 werkzaam als recorder. Als recorder werd hem voor elke zittings- of arbeidsdag een vergoeding betaald. De hoogte van de beloning van een recorder komt verhoudingsgewijs overeen met die van een voltijdrechter.

9.

Volgens de toepasselijke bepalingen had O’Brien als recorder recht op vijftien zittingsdagen per jaar en kon hij worden verplicht om tot maximaal dertig dagen zitting te houden.

10.

Alle deeltijdrechters hebben (in voorkomend geval) recht op betaling bij ziekte, moederschap of vaderschap en op soortgelijke voordelen tijdens hun ambtsperiode. Voltijdrechters en deeltijdrechters met een salaris hebben bij hun pensionering recht op een pensioen. Deeltijdrechters met een dagvergoeding hebben daarentegen bij hun pensionering geen recht op een dergelijk pensioen.

11.

O’Brien vorderde een pensioen dat pro rata temporis overeenkwam met dat van een voltijdrechter die inhoudelijk dezelfde werkzaamheden verrichtte. Dit werd door het bevoegde ministerie van Justitie van het Verenigd Koninkrijk geweigerd. In het hoofdgeding komt O’Brien op tegen die weigering om hem pensioenrechten toe te kennen. Hij beroept zich daarbij op richtlijn 97/81. Intussen is het hoofdgeding in hogere voorziening aanhangig bij de Supreme Court of the United Kingdom.

IV – Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure voor het Hof

12.

Bij beslissing van 28 juli 2010 heeft de Supreme Court of the United Kingdom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1.

Is het een zaak van nationaal recht te bepalen of rechters als groep ‚werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst zijn, of is er een Unierechtelijke norm aan de hand waarvan dit moet worden bepaald?

2.

Indien rechters als groep ‚werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst zijn, mag dan in het nationale recht voor de pensioenvoorziening onderscheid worden gemaakt tussen (a) voltijdrechters en deeltijdrechters of (b) tussen verschillende categorieën van deeltijdrechters?”

13.

In de procedure voor het Hof hebben naast verzoeker in het hoofdgeding de Ierse, de Letse en de Portugese regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Aan de terechtzitting is deelgenomen door verzoeker in het hoofdgeding, de Council of Immigration Judges, de Ierse en de Letse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie.

V – Juridische beoordeling

A – Toepassing ratione temporis van de richtlijn

14.

De Letse regering heeft twijfels over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, aangezien het grootste gedeelte van de werkzaamheden van O’Brien als recorder waarvoor hij thans een pensioen vordert, werd verricht vóór de inwerkingtreding van richtlijn 98/23, waarbij de richtlijn inzake deeltijdarbeid van toepassing werd verklaard in het Verenigd Koninkrijk. Deze is op 7 april 1998 van kracht geworden en verleende het Verenigd Koninkrijk een termijn tot 7 april 2000 voor omzetting ervan. O’Brien was sinds 1 maart 1978 als recorder werkzaam. Zijn laatste benoeming geschiedde in 1999 en hij was tot en met 31 maart 2005 werkzaam als recorder.

15.

De Letse regering is van mening dat richtlijn 98/23, en derhalve richtlijn 97/81, alleen kan worden toegepast op feiten die zich na het verstrijken van de omzettingstermijn of althans na de inwerkingtreding ervan hebben voorgedaan.

16.

In verband met de toepassing ratione temporis van richtlijn 97/81 heeft het Hof echter reeds gewezen op het beginsel dat een nieuwe regeling, voor zover niet anders is bepaald, onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. Daaruit leidde het Hof af dat voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd richtlijn 97/81 van toepassing is, ook ten aanzien van de arbeidstijdvakken vóór de datum van inwerkingtreding ervan. ( 5 )

17.

De prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.

B – Beantwoording van de prejudiciële vragen

1. Eerste vraag

18.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „werknemer” in de zin van de raamovereenkomst volgens het nationale recht dan wel volgens het Unierecht wordt bepaald.

19.

De verwijzende rechter stelt deze vraag tegen de achtergrond van de situatie waarin O’Brien, die als deeltijdrechter (recorder) met een dagvergoeding werkzaam was, zich op richtlijn 97/81 beroept om voor zijn werkzaamheid als recorder een recht op pensioen te doen gelden. Volgens hem vormt de weigering om hem een pensioen toe te kennen discriminatie ten opzichte van voltijdrechters. Om te weten of de verhouding tussen voltijdrechters en deeltijdrechters met een dagvergoeding door de raamovereenkomst wordt beheerst, moet de verwijzende rechter eerst ophelderen of de personeelscategorie van de beroepsrechters binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/81 valt. De verwijzende rechter heeft de vraag of een recorder volgens het nationale recht als werknemer moet worden aangemerkt, nog niet definitief beantwoord. ( 6 )

20.

De personele werkingssfeer van de raamovereenkomst is vastgelegd in clausule 2, punt 1, daarvan. Volgens deze bepaling is zij van toepassing op „deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat”.

21.

Gelet op het feit dat een deel van de recorders slechts zeer weinig dagen per jaar werken ( 7 ), dient er om te beginnen op te worden gewezen dat het ministerie van Justitie als verweerder in het hoofdgeding zich blijkens de verwijzingsbeslissing niet, zelfs niet subsidiair, op clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst heeft beroepen. Dat punt biedt de lidstaten de mogelijkheid om na raadpleging van de sociale partners om objectieve redenen deeltijdwerkers die slechts incidenteel werkzaamheden verrichten, geheel of gedeeltelijk uit te sluiten van de werkingssfeer van de raamovereenkomst.

a) De zaak Wippel

22.

In mijn conclusie in de zaak Wippel had ik uit de bewoordingen van clausule 2, punt 1, afgeleid dat het begrip „werknemer” in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid niet van Unierechtelijke aard is, maar dient te worden bepaald aan de hand van de in iedere lidstaat geldende wetten, collectieve overeenkomsten of gebruiken. De lidstaten beschikken daarbij over een ruime beoordelingsmarge. Uit het Unierecht kunnen op dit punt hooguit de uiterste grenzen worden afgeleid. Zo zou het in strijd kunnen zijn met de plicht tot loyale samenwerking (artikel 4 VEU), wanneer een lidstaat het begrip „werknemer” in zijn nationale recht dermate strikt zou definiëren dat de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid geen enkel nut zou hebben en de verwezenlijking van de doelstellingen ervan buitensporig zou worden bemoeilijkt. ( 8 )

23.

Het Hof heeft in zijn arrest in de zaak Wippel enkel beklemtoond dat een werknemer binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 97/81 valt, indien hij werkt uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in de lidstaat, zonder echter nadere preciseringen ter bepaling van het begrip te geven. ( 9 )

24.

De zaak Wippel werd er echter door gekenmerkt dat het nationale recht een zeer ruime opvatting van het begrip werknemer hanteerde en de vraag rees of dat nog onder de raamovereenkomst kon vallen. ( 10 ) Het Hof kon er dus mee volstaan vast te stellen dat ook een in het nationale recht bestaande zeer ruime opvatting van het begrip „werknemer” nog onder richtlijn 97/81 valt. In het onderhavige geval rijst de omgekeerde vraag of de raamovereenkomst eraan in de weg staat dat het nationale recht beroepsrechters uitsluit van de werkingssfeer van de raamovereenkomst. Bij deze vraag helpt de uitspraak van het Hof in de zaak Wippel ons dus niet verder.

25.

Alle deelnemers aan de procedure hebben erop gewezen dat er in het Unierecht geen uniform begrip „werknemer” bestaat. ( 11 ) Zo is bijvoorbeeld op het gebied van de gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers het begrip „werknemer” een autonoom Unierechtelijk begrip, dat ruim moet worden uitgelegd. In dit verband kan het gebeuren dat ook ambtenaren als werknemers worden aangemerkt. ( 12 ) Op het gebied van de waarborging van de rechten van de werknemers heeft het Hof met betrekking tot de arbeidstijdrichtlijn (93/104/EG) beklemtoond dat het begrip arbeidstijd op het niveau van de Unie autonoom en uniform moet worden bepaald, hoewel ook hier de bewoordingen van de richtlijn naar het nationale recht verwezen. ( 13 ) Met betrekking tot de richtlijn inzake de overgang van ondernemingen (77/187/EEG) heeft het Hof daarentegen beslist dat voor de bepaling van de werkingssfeer alleen moet worden uitgegaan van het begrip werknemer als omschreven in het nationale recht. ( 14 )

26.

Voor zover enkele deelnemers aan de procedure naar artikel 51 VWEU verwijzen, dat in verband met de vrijheid van vestiging voorziet in een uitzondering voor werkzaamheden ter uitoefening van openbaar gezag, moet worden geantwoord dat daaruit geen conclusies kunnen worden getrokken voor de definitie van het begrip „werknemer” in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid. De raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid betreft immers niet het vrije verkeer van werknemers, maar verleent aan alle werknemers in de lidstaten rechten in verband met deeltijdarbeid.

b) De zaak Del Cerro Alonso

27.

Van bijzonder belang voor het onderhavige geval is de zaak Del Cerro Alonso. ( 15 ) Deze betrof de kwestie van de personele werkingssfeer van de richtlijn respectievelijk de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd. De raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd bevat in clausule 2 een afbakening van de werkingssfeer die identiek is aan die van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid. ( 16 )

28.

Het Hof had reeds vastgesteld dat de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd ook geldt voor arbeidsovereenkomsten die met overheidsdiensten en andere entiteiten van de openbare sector zijn aangegaan ( 17 ), maar moest hier beslissen of ook ambtenaren daaronder vielen. Zoals in de onderhavige zaak — en anders dan in de zaak Wippel — ging het in die zaak niet om de eventuele grenzen van een ruim begrip „werknemer” dat in een lidstaat wordt gehanteerd, maar omgekeerd om de vraag of de richtlijn een lidstaat verplicht om ook een ambtenaar de rechten van de raamovereenkomst toe te kennen.

29.

In zijn arrest in de zaak Del Cerro Alonso stelde het Hof vast dat het enkele feit dat een functie naar nationaal recht als „statutair” wordt aangemerkt en bepaalde aspecten vertoont die kenmerkend zijn voor ambtenaren van de lidstaat, op zich niet volstaat om die buiten de werkingssfeer van richtlijn 1999/70 te houden.

30.

De effectiviteit van richtlijn 1999/70 en van de raamovereenkomst alsmede de uniforme toepassing van deze beide voorschriften in de lidstaten zouden immers ernstig in gevaar worden gebracht wanneer de lidstaten de door deze Unie-instrumenten gewenste bescherming naar eigen goeddunken aan bepaalde categorieën personen zouden kunnen voorbehouden. De lidstaten zijn veeleer verplicht het door het Unierecht voorgeschreven resultaat te garanderen. ( 18 )

31.

Ter motivering van zijn uitspraak verwees het Hof naar het belang van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, die deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht. Derhalve moet aan de bepalingen van richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd, die tot doel hebben aan werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd dezelfde voordelen te garanderen als die van vergelijkbare werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, algemene gelding worden toegekend, aangezien zij moeten worden beschouwd als bijzonder belangrijke voorschriften van sociaal recht van de Unie, die voor alle werknemers gelden als minimumbeschermingsvoorschriften. ( 19 )

32.

Voor het Hof was in die zaak voor de toepasbaarheid van richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst beslissend dat de betrokken persoon meer dan twaalf jaar lang in verschillende ziekenhuizen van het openbare gezondheidszorgstelsel van Baskenland had gewerkt als tijdelijk personeelslid, en voorts dat het hoofdgeding betrekking had op de vergelijking tussen een lid van het tijdelijk statutair personeel en een lid van het vast statutair personeel.

33.

Op het eerste gezicht zou deze passage in het arrest Del Cerro Alonso op een cirkelredenering kunnen lijken: omdat een persoon een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had en de feiten waarover moest worden beslist betrekking hadden op de verhouding tussen het tijdelijk statutair personeel en het vast statutair personeel, moeten de feiten binnen de werkingssfeer van richtlijn 1999/70 vallen. Daarvoor moest immers eerst de voorafgaande vraag worden beantwoord of het statutaire personeel wel binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd valt en of daaruit dus criteria voor de vergelijking tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst kunnen worden afgeleid. Anders zou de richtlijn altijd automatisch van toepassing zijn wanneer er sprake is van een potentieel minder gunstige behandeling van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd. De verwijzing in clausule 2 van de raamovereenkomst naar het recht van de lidstaten zou dan zinloos worden.

34.

Mijns inziens moet het arrest Del Cerro Alonso echter aldus worden begrepen dat het Hof het in beginsel aan de lidstaten laat om het begrip „werknemer” in de zin van de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd te definiëren en in dat begrip geen autonoom Unierechtelijk begrip ziet. Niettemin stellen het nuttig effect van de raamovereenkomst en de algemene beginselen van het Unierecht grenzen aan de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten. Advocaat-generaal Maduro sprak in zoverre in zijn conclusie in de zaak Del Cerro Alonso passend van een „voorwaardelijke verwijzing” naar het nationale recht. ( 20 )

35.

Deze benadering kan worden toegepast op de uitlegging van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid. Ten eerste is immers de formulering van de personele werkingssfeer identiek. ( 21 ) Ten tweede staan zij — zoals ook de Commissie terecht beklemtoont — in dezelfde regelingscontext, daar beide het algemene beginsel van gelijke behandeling voor een bepaalde arbeidsorganisatievorm nader invullen. Bovendien zijn de beide raamovereenkomsten en de daarbij behorende richtlijnen in dezelfde procedure vastgesteld en hebben zij dezelfde structuur. ( 22 )

36.

Voorts wijst in het bijzonder ook punt 16 van de considerans van richtlijn 97/81 inzake deeltijdarbeid erop dat de lidstaten de in de raamovereenkomst niet nader gedefinieerde begrippen weliswaar zelf definiëren overeenkomstig hun nationale recht en/of praktijken, doch alleen „voor zover deze definities niet indruisen tegen de inhoud van de raamovereenkomst”.

37.

Ook in verband met de afbakening van de werkingssfeer van de richtlijn en raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid mag een lidstaat dus niet de algemene beginselen en de grondrechten van het Unierecht schenden en evenmin onder schending van het nuttig effect van de richtlijn naar eigen goeddunken bepaalde categorieën personen uitsluiten van de daarmee beoogde bescherming. ( 23 )

c) Toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen op het onderhavige geval

38.

Aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de afbakening van de werkingssfeer van de raamovereenkomst worden, zoals hierboven is uiteengezet, om te beginnen grenzen gesteld door de algemene beginselen en grondrechten van het Unierecht.

39.

Verzoeker in het hoofdgeding verwijst in dit verband naar Regulation 17 van het nationale recht, waarin uitdrukkelijk alleen deeltijdrechters met een dagvergoeding en niet alle rechters worden uitgesloten van de maatregelen ter uitvoering van de richtlijn. Indien inderdaad alleen rechters met een dagvergoeding van de werkingssfeer van de raamovereenkomst zouden worden uitgesloten, dan zou dit schending van het algemene gelijkheidsbeginsel van het Unierecht kunnen vormen. ( 24 ) De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft echter ter terechtzitting voor het Hof beklemtoond dat Regulation 17 slechts ter verduidelijking dient en dat rechters volgens het nationale recht in het algemeen niet als werknemers worden aangemerkt. Het staat aan de verwijzende rechter om op dit punt duidelijkheid te verschaffen.

40.

Wanneer overschrijdt dan een lidstaat voor het overige de hem voor de definitie van het begrip „werknemer” toegekende beoordelingsmarge en sluit hij op willekeurige wijze een beroepscategorie uit van de beoogde bescherming?

41.

Voor de beantwoording van deze vraag dient om te beginnen te worden onderzocht welke bescherming de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid beoogt. Richtlijn 97/81 en de daaraan gehechte raamovereenkomst dienen de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren en discriminatie van deeltijdwerkers op te heffen. ( 25 ) Het hierin geformuleerde discriminatieverbod is slechts de specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel ( 26 ), dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht en in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is verankerd. ( 27 )

42.

De raamovereenkomst streeft derhalve een doel na dat deel uitmaakt van de fundamentele doelen die in artikel 1 van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek zijn genoemd en in artikel 151 VWEU en de derde alinea van de preambule van het VWEU zijn overgenomen. Deze fundamentele doelstellingen houden verband met de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en met een adequate sociale bescherming van de werkenden.

43.

Om de verwezenlijking van deze doelen van de raamovereenkomst niet in gevaar te brengen, mag, zoals advocaat-generaal Maduro in zijn conclusie in de zaak Del Cerro Alonso op overtuigende wijze heeft uiteengezet, een categorie personen slechts van de werkingssfeer worden uitgesloten wanneer de aard van hun arbeidsverhouding wezenlijk anders is dan de arbeidsverhouding die bestaat tussen werkenden die naar nationaal recht onder de categorie werknemers vallen en hun werkgevers. ( 28 )

44.

Het staat noodzakelijkerwijs aan de verwijzende rechter om te toetsen of er sprake is van een „wezenlijk andere aard”. Het Hof kan de nationale rechter echter wel criteria aanreiken die bij de toetsing in aanmerking moeten worden genomen. ( 29 )

45.

Uit het criterium van de wezenlijk andere aard volgt om te beginnen dat louter formele gronden de uitsluiting van een categorie personen niet kunnen rechtvaardigen.

46.

De Commissie voert derhalve terecht aan dat het zuiver formele feit ( 30 ), dat rechters als „ambtsdragers” worden gekwalificeerd, op zich niet volstaat om rechters het genot van de rechten uit de raamovereenkomst te ontzeggen. De verwijzende rechter vraagt ook of het aantal betrokken personen relevant kan zijn voor de toekenning van de hoedanigheid van werknemer. Ook dit zou echter een formeel criterium zijn, dat niets van doen heeft met het wezen van de arbeidsverhouding.

47.

De Supreme Court heeft in zijn verwijzingsbeslissing uiteengezet dat de arbeidssituatie van een beroepsrechter de meeste kenmerken van een arbeidsverhouding volgens het nationale recht vertoont. Problematisch is alleen het criterium van de ondergeschiktheid die volgens het nationale recht kenmerkend is voor een arbeidsverhouding. Ook de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft beklemtoond dat de uitsluiting van rechters van de werkingssfeer van de raamovereenkomst haar rechtvaardiging vindt in de onafhankelijkheid van de rechterlijke ambtsdragers.

48.

Bij het onderzoek van de aard van de arbeidsverhouding moet in aanmerking worden genomen dat het voor de bepaling van de personele werkingssfeer van de raamovereenkomst gebruikte begrip „werknemer” in het bijzonder ter afbakening van dat begrip ten opzichte van een zelfstandige dient. Bij de toetsing of de arbeidsverhouding van een rechter naar haar aard wezenlijk anders is dan de arbeidsverhouding die bestaat tussen werkenden die naar nationaal recht onder de categorie werknemers vallen en hun werkgevers, moet de verwijzende rechter derhalve in aanmerking nemen dat deze afbakening, overeenkomstig de geest en het doel van de raamovereenkomst, in het bijzonder tegen de achtergrond van het onderscheid met zelfstandigen moet worden gemaakt.

49.

Verzoeker in het hoofdgeding betoogt dat de onafhankelijkheid van de rechter vooral de inhoudelijke kant van diens werkzaamheid betreft, dat wil zeggen de onafhankelijkheid bij de rechtspleging als zodanig. Met betrekking tot het formele kader van de werkzaamheid van een rechter, verwijst de verwijzende rechter naar een beslissing van het House of Lords ( 31 ), waaruit blijkt dat er ook bij rechters wel sprake is van een organisatie van hun arbeid. Zo wordt van rechters verwacht dat zij op bepaalde tijden en gedurende bepaalde tijdvakken werken, ook al kunnen die tijdvakken door de rechters met grote flexibiliteit worden vervuld. Rechters bepalen niet zelf hoe en wanneer zij werken, zoals wel het geval is bij zelfstandigen.

50.

In dit verband wil ik erop wijzen dat moeilijk is in te zien hoe de door de raamovereenkomst gewaarborgde rechten in het algemeen, en een recht op een ouderdomspensioen in het bijzonder, een bedreiging kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van de rechter in de concrete uitoefening van zijn taken; een recht op een ouderdomspensioen versterkt juist de economische onafhankelijkheid van de rechters en daarmee uiteindelijk ook hun onafhankelijkheid in de concrete uitoefening van hun taken.

51.

Het criterium van onafhankelijkheid in de concrete uitoefening van de taken is derhalve niet geschikt om de uitsluiting van een beroepscategorie van de werkingssfeer van de raamovereenkomst te rechtvaardigen.

52.

Bij de vraag of de arbeidsverhouding van een rechter naar haar aard wezenlijk anders is dan die van een werknemer volgens het nationale recht, dient de verwijzende rechter bovendien in aanmerking te nemen dat blijkens de uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing rechters — ook rechters met een dagvergoeding — recht hebben op doorbetaling van de beloning in geval van ziekte, op zwangerschaps- of vaderschapgeld en soortgelijke prestaties. Zij lijken aldus sociale rechten te genieten die gewoonlijk met werknemers worden geassocieerd. Indien rechters in zoverre gelijke worden gesteld met werknemers hoewel zij formeel niet als werknemers worden aangemerkt, kan dit er als aanwijzing voor worden gezien dat hun werksituatie naar haar aard niet anders is dan hetgeen volgens het nationale recht als arbeidsverhouding wordt aangemerkt. Rechters moeten dan ook voor de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid op zijn minst worden gelijkgesteld met werknemers.

53.

Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord dat de vraag of rechters moeten worden aangemerkt als deeltijdwerkers in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, moet worden beantwoord volgens het nationale recht, maar dat het nuttig effect van de raamovereenkomst en de algemene beginselen en de grondrechten van het Unierecht niettemin grenzen stellen aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de definitie van het begrip „werknemer”. Het criterium van onafhankelijkheid in de concrete uitoefening van de taken is op zich beschouwd niet geschikt ter rechtvaardiging dat een beroepscategorie van de werkingssfeer van de raamovereenkomst wordt uitgesloten.

2. Tweede vraag

54.

De tweede vraag wordt gesteld voor het geval het Hof tot de slotsom komt dat rechters binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/81 vallen. De verwijzende rechter wenst daarmee te vernemen of in nationale maatregelen betreffende de toekenning van pensioenrechten onderscheid mag worden gemaakt tussen voltijd- en deeltijdrechters of tussen verschillende categorieën deeltijdrechters.

55.

Overeenkomstig het doel, de ongelijke behandeling van deeltijd- en voltijdwerkers op te heffen, bevat clausule 4 van de raamovereenkomst het beginsel van gelijke behandeling. Punt 1 daarvan verbiedt dat deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Overeenkomstig clausule 4, punt 2, wordt, wanneer zulks passend is, het „pro rata temporis”-beginsel toegepast.

56.

Het Hof heeft reeds vastgesteld dat clausule 4 van de raamovereenkomst de uitdrukking vormt van een beginsel van sociaal recht van de Unie, dat niet restrictief mag worden uitgelegd. ( 32 ) Gelet op de rechtspraak over artikel 157 VWEU behoren dus ook pensioenen tot de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, indien deze worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever; daarvan uitgezonderd zijn de wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid. ( 33 )

57.

Een ouderdomspensioen valt binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst, wanneer het aan de volgende drie voorwaarden voldoet: het pensioen geldt slechts voor een bijzondere categorie werknemers, het is afhankelijk van het aantal dienstjaren en het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon. ( 34 )

58.

In het kader van de toetsing van de ontvankelijkheid heb ik er reeds op gewezen dat de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd wordt geregeld door richtlijn 97/81, met inbegrip van de arbeidstijdvakken vóór de datum van inwerkingtreding ervan. ( 35 )

59.

Derhalve moet worden onderzocht of het feit dat aan recorders geen pensioen wordt toegekend, ertoe leidt dat zij ten opzichte van voltijdwerkers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, minder gunstig worden behandeld en wel enkel omdat zij deeltijdwerkers zijn.

60.

Clausule 3 verschaft criteria voor de toetsing of er een „vergelijkbare voltijdwerker” is. Daarbij wordt uitgegaan van de inhoudelijke werkzaamheden van de betrokkenen. Het argument van de Britse regering dat voltijdrechters en recorders zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, omdat het om „verschillende carrières” gaat, kan niet worden aanvaard. Beslissend is veeleer of zij inhoudelijk dezelfde werkzaamheden uitoefenen. De deelnemers aan de procedure hebben op dit punt ter terechtzitting aangevoerd dat recorders en voltijdrechters dezelfde taken hebben. De kwestie van de „verschillende carrières” kan dus eventueel relevant zijn voor de objectieve rechtvaardiging van de ongelijke behandeling. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of recorders en voltijdrechters inderdaad vergelijkbaar zijn.

61.

Blijkens clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst kan een dergelijke ongelijke behandeling evenwel in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel worden geacht, indien zij om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

62.

De betrokken ongelijke behandeling moet derhalve worden gerechtvaardigd door de aanwezigheid van precieze en concrete gegevens, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria, zodat kan worden nagegaan of deze ongelijkheid beantwoordt aan een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is. ( 36 )

63.

Het begrip „objectieve redenen” dient aldus te worden begrepen dat het niet toestaat een verschil in behandeling tussen deeltijd- en voltijdwerkers te rechtvaardigen met het feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene en abstracte regeling. Dit begrip verlangt integendeel dat de betrokken ongelijke behandeling beantwoordt aan een werkelijke behoefte en tevens geschikt en noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken. ( 37 )

64.

Op het betoog van het Verenigd Koninkrijk, dat een ongelijke behandeling tussen recorders en voltijdrechters haar verklaring erin vindt dat rechters met een dagvergoeding hun overige carrière in de advocatuur of de wetenschap kunnen voortzetten, terwijl dit niet is toegestaan aan deeltijdrechters met een salaris, en dat het rechters met een dagvergoeding vrijstaat om te solliciteren naar een functie als deeltijdrechter met een salaris, moet derhalve worden geantwoord dat dit formele argument als zodanig niet volstaat als rechtvaardiging.

65.

De ongelijke behandeling zou slechts gerechtvaardigd kunnen zijn indien daarmee een aan het formele argument van de verschillende carrières ten grondslag liggend rechtmatig doel zou worden gediend. Een dergelijk doel is echter in de procedure voor het Hof niet aangevoerd. Ook andere rechtvaardigingsgronden zijn niet genoemd. Dit vindt zijn verklaring in het feit dat de rechtvaardiging van een potentiële ongelijke behandeling ook niet het voorwerp van het hoofdgeding was. De verwijzende rechter heeft tot nog toe alleen de voorafgaande vraag, of de raamovereenkomst wel van toepassing was, behandeld. De vraag betreffende de mogelijke rechtvaardiging van het verschil in behandeling tussen deeltijd- en voltijdrechters zal derhalve door de verwijzende rechter definitief moeten worden beslecht.

66.

De verwijzende rechter vraagt bovendien of de richtlijn tevens in de weg staat aan discriminatie tussen verschillende categorieën deeltijdarbeid.

67.

Richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst daarbij betreffen blijkens hun bewoordingen en de algehele regelingscontext alleen de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Volgens de richtlijn staat het de lidstaten in beginsel dus vrij om voor verschillende categorieën deeltijdarbeid verschillende regelingen vast te stellen.

68.

Advocaat-generaal Sharpston heeft in haar conclusie in de zaak Bruno e.a. echter op overtuigende wijze betoogd dat hoewel de raamovereenkomst alleen discriminatie van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers verbiedt, de uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten wel coherent moeten zijn en de algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling, dienen te waarborgen: bijgevolg is het de lidstaten niet toegestaan om tussen verscheidene categorieën deeltijdarbeid verschillen in te voeren die schending van het Unierechtelijke algemene discriminatieverbod opleveren. ( 38 )

69.

De regering van het Verenigd Koninkrijk verweerde zich in het onderhavige geval tegen deze redenering met het argument dat de behandeling van deeltijdwerkers onderling niet binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst, en derhalve van het Unierecht, valt, zodat het algemene Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling geen toepassing vindt. ( 39 ) Dit argument overtuigt mij niet. Immers, net zoals als de lidstaten bijvoorbeeld bij de omzetting van de raamovereenkomst in nationaal recht het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet mogen schenden, mogen zij ook geen willekeurig onderscheid maken dat schending van het tot het Unierecht behorende algemene discriminatieverbod oplevert. Het Unierecht is van toepassing omdat de maatregelen van de lidstaat ter uitvoering van de raamovereenkomst dienen.

70.

Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord dat de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid in de weg staat aan een nationale regeling die met betrekking tot de toekenning van pensioenrechten onderscheid maakt tussen voltijd- en deeltijdrechters alsmede tussen deeltijdrechters onderling, zonder dat deze ongelijke behandeling objectief is gerechtvaardigd.

VI – Conclusie

71.

In het licht van het voorgaande geef ik in overweging de vragen van de Supreme Court of the United Kingdom als volgt te beantwoorden:

„1.

De vraag of rechters moeten worden aangemerkt als deeltijdwerkers in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, moet in beginsel worden beantwoord volgens het nationale recht; het nuttig effect van de raamovereenkomst alsmede de algemene beginselen en de grondrechten van het Unierecht stellen echter grenzen aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de definitie van het begrip ‚werknemer’. Het criterium van onafhankelijkheid in de concrete uitoefening van de taken is op zich beschouwd niet geschikt ter rechtvaardiging dat een beroepscategorie van de werkingssfeer van de raamovereenkomst wordt uitgesloten.

2.

De raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid staat in de weg aan een nationale regeling die met betrekking tot de toekenning van pensioenrechten onderscheid maakt tussen voltijd- en deeltijdrechters alsmede tussen deeltijdrechters onderling, zonder dat deze ongelijke behandeling objectief is gerechtvaardigd.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) PB 1998, L 14, blz. 9; hierna: richtlijn 97/81.

( 3 ) Aangehaald in voetnoot 2.

( 4 ) Richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de uitbreiding tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van richtlijn 97/81/EG betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB L 131, blz. 10).

( 5 ) Arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a. (C-395/08 en C-396/08, Jurispr. blz. I-5119, punten 53-55).

( 6 ) Gepreciseerd dient te worden dat het hoofdgeding alleen betrekking heeft op de kwalificering van beroepsrechters en niet op die van lekenrechters.

( 7 ) Volgens de uiteenzetting van de Council of Immigration Judges ter terechtzitting voor het Hof geldt dit niet voor immigratierechters.

( 8 ) Zie mijn conclusie van 18 mei 2004 in de zaak Wippel (C-313/02, Jurispr. 2004, blz. I-9483, punt 45).

( 9 ) Arrest van 12 oktober 2004, Wippel (C-313/02, Jurispr. blz. I-9483, punt 40).

( 10 ) Arrest Wippel (aangehaald in voetnoot 9) en arrest van 16 september 2010, Chatzi (C-149/10, Jurispr. blz. I-8489).

( 11 ) Zie in dit verband onder meer arresten van 12 mei 1998, Martínez Sala (C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punt 31); 13 januari 2004, Allonby (C-256/01, Jurispr. blz. I-873, punten 25 en 26), en 20 september 2007, Kiiski (C-116/06, Jurispr. blz. I-7643, punten 62-67).

( 12 ) Zie arresten van 29 november 2001, Griesmar (C-366/99, Jurispr. blz. I-9383, punt 31); 12 september 2002, Niemi (C-351/00, Jurispr. blz. I-7007, punt 48); 23 oktober 2003, Schönheit en Becker (C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punt 60), en 30 september 2004, Briheche (C-319/03, Jurispr. blz. I-8807, punt 18), alsmede arrest Chatzi (aangehaald in voetnoot 10, punt 30).

( 13 ) Zie arresten van 9 september 2003, Jaeger (C-151/02, Jurispr. blz. I-8389, punten 58 en 59), en 1 december 2005, Dellas e.a. (C-14/04, Jurispr. blz. I-10253, punten 44 en 45).

( 14 ) Zie arresten van 11 juli 1985, Foreningen af Arbejdsledere i Danmark (105/84, Jurispr. blz. 2639, punten 26-28), en 14 september 2000, Collino en Chiappero (C-343/98, Jurispr. blz. I-6659, punten 36-39).

( 15 ) Arrest van 13 september 2007, Del Cerro Alonso (C-307/05, Jurispr. blz. I-7109).

( 16 ) Clausule 2 van de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), luidt: „Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.” In de Duitse taalversie zijn er weliswaar kleine onbelangrijke verschillen tussen de beide richtlijnen, doch de Franse en de Engelse versie hebben dezelfde bewoordingen voor de afbakening van de werkingssfeer.

( 17 ) Arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C-212/04, Jurispr. blz. I-6057, punten 54-57); 7 september 2006, Marrosu en Sardino (C-53/04, Jurispr. blz. I-7213, punten 39 en 40), en 7 september 2006, Vassallo (C-180/04, Jurispr. blz. I-7251, punt 32).

( 18 ) Arresten Adeneler e.a. (aangehaald in voetnoot 17, punt 69) en Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 15, punt 29).

( 19 ) Arrest Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 15, punt 27).

( 20 ) Conclusie van advocaat-generaal Maduro van 10 januari 2007 in de zaak Del Cerro Alonso (arrest aangehaald in voetnoot 15, punt 15).

( 21 ) Zie in dit verband voetnoot 16.

( 22 ) Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 21 januari 2010 in de zaak Bruno e.a. (arrest aangehaald in voetnoot 5, punten 70-72).

( 23 ) Zie arrest Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 15, punt 29).

( 24 ) Zie met betrekking tot de ongelijke behandeling van verschillende categorieën deeltijdrechters ook de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag in de punten 66 e.v. van deze conclusie.

( 25 ) Zie clausule 1, sub a, van de raamovereenkomst, de tweede paragraaf van de preambule van de raamovereenkomst alsmede de punten 3, 11 en 23 van de considerans van richtlijn 97/81.

( 26 ) Arresten Wippel (aangehaald in voetnoot 9, punt 56) en Bruno e.a. (aangehaald in voetnoot 5, punt 58).

( 27 ) Arresten van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (C-127/07, Jurispr. blz. I-9895, punt 23), en 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a. (C-550/07 P, Jurispr. blz. I-8301, punt 54).

( 28 ) Conclusie van advocaat-generaal Maduro in de zaak Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 20, punt 15).

( 29 ) Zie in die zin laatstelijk arrest van 6 september 2011, Patriciello (C-163/10, Jurispr. blz. I-7565, punt 21).

( 30 ) Zie in dit verband ook de conclusie van advocaat-generaal Maduro in de zaak Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 20, punt 15).

( 31 ) Lady Hale in Percy v Board of National Mission of the Church of Scotland [2005] UKHL 73 [2006] 2 AC 28, para 145, onder verwijzing naar Sir Robert Carswell LCJ in de beslissing van de Court of Appeal of Northern Ireland in Perceval-Price v Department of Economic Development [2000] IRLR 380.

( 32 ) Arrest Bruno e.a. (aangehaald in voetnoot 5, punt 32) met verwijzing naar het arrest Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 15, punt 38) en naar het arrest van 15 april 2008, Impact (C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 114).

( 33 ) Arrest Bruno e.a. (aangehaald in voetnoot 5, punt 42) met verwijzing naar het arrest Impact (aangehaald in voetnoot 32, punt 132).

( 34 ) Arrest Bruno e.a. (aangehaald in voetnoot 5, punt 47).

( 35 ) Arrest Bruno e.a. (aangehaald in voetnoot 5, punt 55).

( 36 ) Arrest Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 15, punt 58) en arrest van 4 maart 2010, Angé Serrano e.a./Parlement (C-496/08 P, Jurispr. blz. I-1793, punt 44).

( 37 ) Zie in die zin arrest Del Cerro Alonso (aangehaald in voetnoot 15, punten 57 en 58) en arrest van 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols (C-486/08, Jurispr. blz. I-3527, punt 44).

( 38 ) Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Bruno e.a. (aangehaald in voetnoot 22, punten 120 en 121).

( 39 ) Voor een bespreking van het begrip werkingssfeer van het Unierecht, zie conclusie van advocaat-generaal Bot van 5 april 2011 in de zaak Scattolon (C-108/10, Jurispr. 2011, blz. I-7491, punten 110-121).