CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 1 maart 2011 (1)

Zaak C‑69/10

Brahim Samba Diouf

tegen

Ministre de Travail, de l’Emploi et de l’Immigration

[verzoek van het Tribunal Administratif du Grand Duché de Luxembourg (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om vluchtelingenstatus door onderdaan van derde land – Afwijzing van verzoek volgens een nationale versnelde procedure, daar geen gronden aanwezig zijn die toekenning van internationale bescherming rechtvaardigen – Ontbreken van zelfstandig beroep tegen besluit om volgens de versnelde procedure te beslissen over het verzoek – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte”






Inhoud


I – Rechtskader

A – Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”)

B – Unierecht

C – Nationaal recht

II – Feiten

III – Prejudiciële vragen

IV – Procesverloop voor het Hof

V – Argumenten

VI – Beoordeling

A – Voorafgaande opmerkingen

B – Geldigheid van richtlijn 2005/85/EG: Vergelijking van artikel 39 van de richtlijn met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten

C – De uitlegging van de werkingssfeer van artikel 39 van richtlijn ten opzichte van artikel 20, lid 5, van de Luxemburgse wet van 5 mei 2006

VII – Conclusie


1.        De inwerkingtreding van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met rang van primair recht heeft de noodzaak doen toenemen om verdere stappen te zetten in het proces van aanpassing van de begrippen en beginselen van het Unierecht aan de eisen die voortvloeien uit de internalisering van de grondrechten als maatstaf voor de geldigheid van het gemeenschapsrecht.

2.        Het voorliggende geval biedt een mooie gelegenheid, te trachten de verschillende uitdrukkingen die in het positief recht binnen de Unie en de lidstaten (maar ook in bepaalde internationale instrumenten) naast elkaar bestaan en die bijdragen tot de definitie van een grondrecht – in dit geval het recht op een doeltreffende voorziening in rechte – samen te voegen tot een geïntegreerd geheel. Deze uitdrukkingen verschillen niet alleen in formeel opzicht, ook naar hun inhoud kunnen zij enkel worden opgevat als het uiteindelijke resultaat van de verschillende stappen in een concretiseringsproces waarbij op de verschillende niveaus steeds relatief zelfstandige normatieve instanties betrokken waren. Wij moeten ons derhalve begeven op een terrein waarop het integrerende karakter van het Unierecht zich in het bijzonder doet gevoelen, en daarmee de noodzaak om de diversiteit aan normen, die een legitieme bijdrage leveren aan de regeling van een en hetzelfde aspect van de werkelijkheid, op waarlijk geordende en systematische wijze zo goed mogelijk te consolideren.(2)

I –    Rechtskader

A –    Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”)

3.        Artikel 6, lid 1, bepaalt:

„Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]”

4.        Artikel 13 luidt:

„Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.”

B –    Unierecht

5.        Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. [...]”

6.        De punten 11 en 27 van de considerans van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005(3) luiden:

„(11) Het is in het belang van zowel de lidstaten als de asielzoekers dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake asielverzoeken. De organisatie van de behandeling van asielverzoeken dient te worden overgelaten aan het oordeel van de lidstaten opdat deze in overeenstemming met hun nationale behoeften een bepaald geval bij voorrang of sneller kunnen behandelen, met inachtneming van de normen in deze richtlijn.

[...]

(27) Krachtens een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht moet tegen beslissingen inzake een asielverzoek en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Of het om een daadwerkelijk rechtsmiddel gaat, hangt, ook wat het onderzoek van de relevante feiten betreft, af van het – als één geheel beschouwde – bestuurlijke en justitiële systeem van elke lidstaat.”

7.        Artikel 23 van richtlijn 2005/85/EG bepaalt:

„1. De lidstaten behandelen asielverzoeken in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

De lidstaten zorgen ervoor dat, indien er binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de asielzoeker:

a) in kennis wordt gesteld van het uitstel, of

b) op zijn verzoek informatie ontvangt over het tijdsbestek waarbinnen het besluit over zijn verzoek te verwachten valt. Die informatie vormt voor de lidstaat geen verplichting ten aanzien van de betrokken asielzoeker om binnen dat tijdsbestek een besluit te nemen.

3. De lidstaten kunnen voorrang verlenen aan de behandeling van ieder geval, dan wel deze behandeling versnellen overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II, ook in gevallen waarin het asielverzoek waarschijnlijk gegrond is of de asielzoeker bijzondere behoeften heeft.

4. De lidstaten kunnen voorts bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II voorrang krijgt of wordt versneld indien:

[...]

b) de asielzoeker duidelijk niet in aanmerking komt als vluchteling noch voor de vluchtelingenstatus in een lidstaat overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG, of

c) het asielverzoek als ongegrond wordt beschouwd:

i) omdat de asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 29, 30 en 31 van deze richtlijn, of

ii) omdat een land dat geen lidstaat is als veilig derde land voor de asielzoeker wordt beschouwd, onverminderd artikel 28, lid 1, of

d) de asielzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden, of

[...]”

8.        Artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG bepaalt:

„1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor aanvragers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a) een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i) om een asielverzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 25, lid 2;

ii) aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 35, lid 1;

iii) om een behandeling niet uit te voeren overeenkomstig artikel 36;

b) een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 19 en 20 te hervatten;

c) een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen overeenkomstig de artikelen 32 en 34;

d) een beslissing waarbij de binnenkomst wordt geweigerd in het kader van de procedures krachtens artikel 35, lid 2;

e) een beslissing tot intrekking van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 38.

[...]”

C –    Nationaal recht

9.        De Luxemburgse wet van 5 mei 2006 betreffende het recht op asiel en op aanvullende vormen van bescherming(4) bepaalt in artikel 19:

„1) De minister besluit over de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming bij gemotiveerde beslissing, die schriftelijk ter kennis van de aanvrager wordt gebracht. In het geval van een afwijzende beslissing wordt in de beschikking uitdrukkelijk melding gemaakt van de rechtsmiddelen die daartegen openstaan. [...] Een afwijzende beschikking van de minister geldt als bevel om het grondgebied te verlaten overeenkomstig de bepalingen van de wet van 28 maart 1972, zoals gewijzigd [...].

[...]

3) Tegen beschikkingen tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming staat een herzieningsprocedure open bij het Tribunal administratif. Tegen het bevel om het grondgebied te verlaten kan bij het Tribunal administratif beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Beide beroepen moeten tezamen bij één inleidend verzoekschrift worden ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het afzonderlijk ingestelde beroep. Het beroep moet binnen één maand na de betekening worden ingesteld. De beroepstermijn en het binnen die termijn ingestelde beroep hebben schorsende werking. [...]

4) Tegen beslissingen van het Tribunal administratif kan hoger beroep worden ingesteld bij de Cour Administrative, die deze beslissingen kan vernietigen. Het beroep moet binnen één maand na de betekening worden ingesteld [...] De beroepstermijn en het binnen die termijn ingestelde beroep hebben schorsende werking [...].”

10.      Artikel 20 van de wet luidt als volgt:

„1) De minister kan in de volgende gevallen volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van een verzoek om verlening van internationale bescherming beslissen:

[...]

b) de aanvrager voldoet duidelijk niet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op de status die de internationale bescherming verleent;

[...]

d) de aanvrager heeft de autoriteiten misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;

[...]

2) De minister beslist binnen een termijn van ten hoogste twee maanden nadat is vastgesteld dat een van de gevallen van voorgaand lid 1 op de aanvrager van toepassing is. De minister besluit bij gemotiveerde beschikking, die schriftelijk ter kennis van de aanvrager wordt gebracht. In het geval van een afwijzende beslissing wordt in de beschikking uitdrukkelijk melding gemaakt van de rechtsmiddelen die daartegen openstaan. Een afwijzende beschikking van de minister geldt als bevel om het grondgebied te verlaten overeenkomstig de bepalingen van de wet van 28 maart 1972, zoals gewijzigd [...].

[...]

4) Tegen beschikkingen tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming die in het kader van een versnelde procedure zijn genomen, staat een herzieningsprocedure open bij het Tribunal administratif. Tegen het bevel om het grondgebied te verlaten kan bij het Tribunal administratif beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Beide beroepen moeten tezamen bij één inleidend verzoekschrift worden ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het afzonderlijk ingestelde beroep. Het beroep moet binnen veertien dagen na de betekening worden ingesteld. Het Tribunal administratif beslist binnen twee maanden na de indiening van het verzoekschrift. [...] De beroepstermijn en het binnen die termijn ingestelde beroep hebben schorsende werking. De beslissingen van het Tribunal administratif zijn niet voor hoger beroep vatbaar.

5) De beslissing van de minister om volgens de versnelde procedure over de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming te beslissen, is niet vatbaar voor enig beroep.”

II – Feiten

11.      Op 19 augustus 2009 heeft Samba Diouf, onderdaan van Mauritanië, bij de bevoegde dienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Immigratie van het Groothertogdom Luxemburg een verzoek om internationale bescherming ingediend als bedoeld in de wet van 5 mei 2006 betreffende het recht op asiel en op aanvullende vormen van bescherming, zoals gewijzigd (hierna: „wet van 2006”). Hij voerde daarin aan dat hij Mauritanië was ontvlucht omdat hij daar in een toestand van slavernij leefde en dat hij zich in Europa wilde vestigen om in betere omstandigheden te leven en een gezin te stichten, en dat hij bang was dat zijn voormalig werkgever, van wie hij 3 000 EUR zou hebben gestolen om naar Europa te gaan, hem zou laten opsporen en doden.

12.      Bij besluit van 18 november 2009 van de minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie werd het verzoek van Samba Diouf op grond van artikel 20, sub b en d, van de wet van 2006 afgewezen, omdat hij een vervalst paspoort had afgegeven en bijgevolg de autoriteiten had misleid en voorts omdat de aangevoerde gronden van economische aard waren en niet voldeden aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op internationale bescherming.

13.      Het besluit van 18 november werd genomen in het kader van een versnelde procedure en gold als bevel om het nationale grondgebied te verlaten.

14.      Samba Diouf heeft tegen dat besluit bij het Tribunal administratif du Grand Duché de Luxembourg beroep ingesteld, strekkende tot 1) nietigverklaring van het besluit dat volgens de versnelde procedure op zijn verzoek zou worden beslist, 2) herziening of nietigverklaring van de beschikking waarbij internationale bescherming werd geweigerd en 3) nietigverklaring van het bevel om het nationale grondgebied te verlaten.

15.      Het Tribunal administratif is van mening dat artikel 20, lid 5, van de wet van 2006 twijfels oproept omtrent de uitlegging van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG met betrekking tot het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, voor zover eerstgenoemd artikel geen beroep in rechte toestaat tegen het besluit om volgens de versnelde procedure over de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming te beslissen.

16.      Het Tribunal administratif benadrukt dat het besluit om volgens de versnelde procedure te beslissen wel enige relevante gevolgen heeft voor de belanghebbende, nu de voor een bestuursrechtelijk beroep gebruikelijke termijn van één maand wordt teruggebracht tot veertien dagen en de daarbij gebruikelijke twee instanties worden gereduceerd tot één enkele instantie.

17.      Daar het Tribunal administratif van oordeel is dat de wet van 2006 ook geen indirecte toetsing van het besluit om volgens de versnelde procedure te beslissen mogelijk maakt in het kader van een eventueel tegen de beslissing ten gronde ingesteld beroep, omdat de wetgever dat uitsluit, legt het de volgende prejudiciële vragen voor:

III – Prejudiciële vragen

18.      „Moet artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG in die zin worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het Groothertogdom Luxemburg is ingevoerd bij artikel 20, lid 5, van de gewijzigde wet van 5 mei 2006 betreffende het asielrecht en aanvullende vormen van bescherming, op grond waarvan een aanvrager geen beroep in rechte kan instellen tegen het besluit van de bestuursautoriteit om volgens de versnelde procedure te beslissen over de gegrondheid van zijn verzoek om internationale bescherming?

Zo neen, moet het algemene beginsel, dat er in de context van het gemeenschapsrecht een effectief rechtsmiddel moet bestaan, dat is geïnspireerd op de artikelen 6 en 13 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, dan in die zin worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het Groothertogdom Luxemburg is ingevoerd bij artikel 20, lid 5, van de gewijzigde wet van 5 mei 2006 betreffende het asielrecht en aanvullende vormen van bescherming, op grond waarvan een aanvrager geen beroep in rechte kan instellen tegen het besluit van de bestuursautoriteit om volgens de versnelde procedure te beslissen over de gegrondheid van zijn verzoek om internationale bescherming?”

IV – Procesverloop voor het Hof

19.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij de griffie van het Hof ingekomen op 5 februari 2010.

20.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Samba Diouf, de Commissie en de regering van het Groothertogdom Luxemburg, van de Bondsrepubliek Duitsland, van het Koninkrijk der Nederlanden en van de Helleense Republiek.

21.      Ter terechtzitting, die op 19 januari 2011 heeft plaatsgevonden, zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de procesvertegenwoordigers van Samba Diouf, de Luxemburgse regering en de Commissie.

V –    Argumenten

22.      Samba Diouf betoogt dat artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van de lidstaten verlangt dat zij in een daadwerkelijk rechtsmiddel voorzien, niet alleen tegen de beslissing ten gronde inzake een asielverzoek, maar ook tegen de beslissing om het verzoek versneld te behandelen, te meer wanneer, zoals in casu, deze beslissing is gebaseerd op gronden die het verzoek ten gronde raken. Net als het Tribunal administratif meent Diouf dat het Luxemburgse recht een rechterlijke toetsing van de beslissing omtrent de versnelde behandeling ook in het kader van een beroep tegen de beslissing ten gronde uitsluit, zodat de inhoudelijke redenen die aan eerstgenoemde beslissing ten grondslag liggen in het geheel niet kunnen worden beoordeeld.

23.      Samba Diouf betoogt voorts dat zelfs indien het Tribunal administratif het besluit om het verzoek versneld te behandelen bij de beoordeling van de afwijzing van het asielverzoek kon betrekken, dit tot een onaanvaardbare schending van het gelijkheidsbeginsel zou leiden, nu voor een beroep tegen een besluit dat volgens de normale procedure is vastgesteld een termijn van een maand geldt en voor een beroep tegen een volgens de versnelde procedure vastgestelde beslissing een termijn van veertien dagen. Daarbij komt nog dat in het tweede geval geen sprake is van twee instanties.

24.      De regering van het Groothertogdom Luxemburg, van de Bondsrepubliek Duitsland, van het Koninkrijk der Nederlanden en van de Helleense Republiek, alsmede de Commissie, zijn van mening dat het antwoord op de vraag ontkennend moet luiden.

25.      Zij stellen in wezen alle dat richtlijn 2005/85/EG aldus moet worden uitgelegd dat het daarin bedoelde daadwerkelijke rechtsmiddel uitsluitend ziet op de eindbeslissing op het verzoek om bescherming, en niet op het besluit om dat verzoek versneld te behandelen, waarbij niet is uitgesloten dat bij de beoordeling van de eindbeslissing een rechtmatigheidstoetsing van eventuele voorbereidende besluiten kan plaatsvinden. Deze uitlegging zou bovendien volledig aansluiten bij de artikelen 6 en 13 EVRM.

26.      Ten aanzien van de mogelijke schending van in concreto artikel 13 EVRM stelt de Luxemburgse regering dat ook volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: „EHRM”) het recht op een effectief rechtsmiddel altijd betrekking moet hebben op de bescherming van een door het Verdrag beschermd recht. Haars inziens kan niet worden gesteld dat artikel 13 EVRM het recht op behandeling van een asielverzoek volgens een bepaalde procedure beschermt.

27.      Met betrekking tot de tussen de normale procedure en de versnelde procedure bestaande verschillen ten aanzien van de beroepstermijnen en het bestaan van één enkele of twee instanties, stellen de regeringen die in deze procedure opmerkingen hebben ingediend en de Commissie dat reeds met een rechterlijke uitspraak in één instantie is voldaan aan de minimumvoorwaarde die het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming stelt, en dat ook een termijn van veertien dagen gelet op de omstandigheden van het geval geen schending van dit beginsel oplevert, zulks noch in het licht van de rechtspraak van het EHRM noch in het licht van de rechtspraak van het Hof zelf.

VI – Beoordeling

28.      Zoals gezegd, wenst het Tribunal administratif du Grand Duché de Luxembourg met de twee voorgelegde vragen in wezen van het Hof te vernemen of artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG, of in voorkomend geval het op de artikelen 6 en 13 EVRM gebaseerde algemene beginsel van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zich verzet tegen een nationale regeling die geen beroep in rechte voorziet tegen een bestuurlijk besluit om volgens de versnelde procedure te beslissen over een verzoek om internationale bescherming.

A –    Voorafgaande opmerkingen

29.      De wijze waarop de vraag formeel is gesteld, maakt mijns inziens enkele opmerkingen vooraf noodzakelijk. De verwijzende rechter heeft in zijn verzoek twee verschillende vragen voorgelegd, en de tweede vraag dient enkel voor het geval dat het antwoord op de eerste ontkennend is, namelijk dat de Luxemburgse wet niet in strijd is met richtlijn 2005/85/EG. Wanneer eenmaal is vastgesteld dat het nationale recht overeenstemt met het afgeleide Unierecht, wenst de verwijzende rechter met de tweede vraag te vernemen of dat nationale recht niettemin een schending kan opleveren van het primaire Unierecht, voor zover daarbij zeer concreet de inhoud van de artikelen 6 en 13 EVRM is omgezet.

30.      Welnu, het is evident dat wanneer eenmaal, in theorie en zoals gezegd, is vastgesteld dat het nationale recht in overeenstemming is met het afgeleide recht, daaruit volgt dat het nationale recht niet in dat opzicht ter discussie kan worden gesteld zonder dat tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs ook vraagtekens bij de geldigheid van het afgeleide recht worden geplaatst.

31.      Het afgeleide recht waar het in dit geval om gaat, is artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG, dat niets anders doet dan het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel erkennen, en dat recht moet op zijn beurt in nationaal recht worden omgezet. Ervan uitgaande dat de richtlijn correct in nationaal recht is omgezet, omvat het ten minste de waarborg dat een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 39 van die richtlijn openstaat. Indien desondanks, mocht deze tweede vraag enige zelfstandige betekenis toekomen, de nationale wet aan het primaire recht van de Unie moet worden getoetst, staat eigenlijk ter discussie of het afgeleide recht voldoet aan de waarborg van de rechterlijke bescherming, en dat is waar ons antwoord logischerwijs mee moet aanvangen. Eerst zal ik echter dieper ingaan op de zojuist uiteengezette benadering.

32.      Het is in dit verband duidelijk dat de inhoud en de reikwijdte van het door het Unierecht erkende recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel niet per communautaire bepaling of communautair beginsel waarin dat recht in ieder concreet geval is neergelegd, verschillen. De vraag kan derhalve niet zijn of een bepaald nationaal voorschrift in strijd is met het recht op een rechtsmiddel in de zin van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG op het gebied van asiel, of, als dat niet het geval is, met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte op dat gebied, welk recht door de Unie, in de bewoordingen van punt 27 van de considerans van die richtlijn, is aanvaard als een op het Verdrag van Rome geïnspireerd „fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht”. Indien dat het geval was, zouden we te maken hebben met twee verschillende rechten en zou de mogelijkheid bestaan dat een bepaling van afgeleid recht als artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG, onverminderd de geldigheid ervan, zou toelaten wat een algemeen beginsel van het Unierecht uitsluit.

33.      Nu dit is uitgesloten, kunnen we vaststellen dat het Tribunal administratif in feite twee vragen stelt, zij het niet in de subsidiaire volgorde zoals in zijn verwijzingsbeschikking geformuleerd, en ook niet met als enig voorwerp de toetsing van de verenigbaarheid van artikel 20, lid 5, van de Luxemburgse wet met richtlijn 2005/85/EG. In concreto vraagt het Tribunal administratif uitdrukkelijk, of artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG zich verzet tegen artikel 20, lid 5, van de Luxemburgse wet, en daarnaast, impliciet, indien van tegenstrijdigheid geen sprake is, of het recht op een effectief beroep in rechte als algemeen beginsel van het Unierecht en ontleend aan de artikelen 6 en 13 EVRM zich verzet tegen die nationale regeling en, bijgevolg, ook tegen artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG zelf, dat in dat geval ongeldig zou zijn wegens schending van een in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest van de grondrechten”) erkend grondrecht.

34.      In ieder geval en allereerst moet bijgevolg worden onderzocht of het grondrecht in artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG juridisch correct is neergelegd, in die zin dat het in overeenstemming is met de inhoud van dat recht in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en derhalve indirect met de daaraan door het EVRM toegekende betekenis en reikwijdte. De door de verwijzende rechter subsidiair gestelde vraag, die moet worden geherformuleerd als een vraag naar de geldigheid van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet derhalve als eerste worden beantwoord. Pas wanneer de eventuele twijfel over de verenigbaarheid van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten is weggenomen, is het zinvol de in deze zaak als eerste en voornaamste gestelde vraag te beantwoorden.(5)

B –    Geldigheid van richtlijn 2005/85/EG: Vergelijking van artikel 39 van de richtlijn met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten

35.      Het is vaste rechtspraak van het Hof dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, en dat is neergelegd in artikel 6 EVRM (bijvoorbeeld arresten van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punten 18 en 19; 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 39, en 22 december 2010, DEB, C‑279/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29).

36.      Door de opneming van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, heeft dit grondrecht na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ingevolge artikel 6, lid 1, VEU „dezelfde juridische waarde als de Verdragen” en moet het door de lidstaten worden geëerbiedigd bij de toepassing van het recht van de Unie (artikel 51, lid 1, Handvest van de grondrechten).

37.      Ingevolge artikel 47 van het Handvest van de grondrechten heeft eenieder wiens „door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden” zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte (lid 1), in omstandigheden die „een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” mogelijk maken, en met de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen (lid 2), in voorkomend geval met rechtsbijstand (lid 3).

38.      Op grond van zowel artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU, als artikel 52, lid 7, van het Handvest van de grondrechten moet bij de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten rekening worden gehouden met de Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten, die oorspronkelijk werden opgesteld door het praesidium van de Conventie die het Handvest van de grondrechten heeft opgesteld. In deze toelichtingen wordt slechts verklaard dat artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten is gebaseerd op artikel 13 EVRM, en dat de tweede alinea correspondeert met artikel 6, lid 1, EVRM, in beide gevallen met een wat ruimere bescherming.

39.      Op basis van het bovenstaande ben ik van mening, los van de interpretatieve waarde van deze toelichtingen, dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals dat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten is vastgelegd en daarmee tot recht van de Unie is verklaard, een zelfstandig karakter verkrijgt en op zichzelf staat, en niet slechts de optelsom van de formuleringen van de artikelen 6 en 13 EVRM is. Met andere woorden, als een door de Unie vastgelegd en gewaarborgd recht heeft het grondrecht thans een zelfstandige inhoud, bij de definitie waarvan uiteraard de internationale instrumenten waaraan dat recht is ontleend, waaronder in de eerste plaats het EVRM, een voorname rol moeten spelen, maar ook de constitutionele tradities waaruit dat recht afkomstig is en, daarmee, het conceptuele scala van de beginselen die kenmerkend zijn voor de rechtsstaat. Dit alles zonder voorbij te gaan aan de eigen traditie, gevormd door het acquis van meer dan een halve eeuw Unierecht, dat als rechtsstelsel tot de ontwikkeling van een leer van geheel eigen beginselen heeft geleid.

40.      Artikel 13 EVRM, dat beoogt te verzekeren dat ter bescherming van de in het EVRM neergelegde rechten binnen elke staat die daarbij partij is een daadwerkelijke voorziening in rechte bij een nationale instantie openstaat, kan volgens zijn bewoordingen immers alleen van toepassing zijn op de rechten van het EVRM zelf. Het kan evenwel niet zo zijn dat, omdat artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten zich door dat artikel laat inspireren, zijn werkingssfeer daardoor ook uitsluitend tot de rechten van het Handvest van de grondrechten is beperkt.

41.      Ik acht het daarom van belang erop te wijzen dat, anders dan de Luxemburgse en de Nederlandse regering menen, het feit dat het door artikel 13 EVRM verlangde zelfstandige rechtsmiddel enkel de door het EVRM gewaarborgde rechten zou betreffen, geen gevolgen heeft voor het antwoord dat aan de verwijzende rechter moet worden verschaft.

42.      Bij de definitie van het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten erkende recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet weliswaar rekening worden gehouden met de inhoud en reikwijdte die het EVRM daaraan toekent (artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten), maar bij de toepassing van het aldus ingevulde recht moet het in het Handvest van de grondrechten vastgelegde toepassingsgebied bepalend zijn(6), wat in de eigen bewoordingen van dat Handvest wil zeggen: dat van de „door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden”. Voor zover hier van belang strekt de toepassing ervan zich dus ontegenzeglijk uit tot „beslissingen inzake een asielverzoek”, nu tegen dergelijke beslissingen volgens punt 27 van de considerans van richtlijn 2005/85/EG „een daadwerkelijk rechtsmiddel [...] voor een rechterlijke instantie” moet openstaan krachtens „een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht” dat, ten slotte, met de rang van primair recht is neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

43.      Wordt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte alleen vanuit het aspect van de toegang tot de rechter beschouwd, dan garandeert de Unie eenieder het recht om bij een eventuele schending van door de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden voor bescherming een beroep te doen op een rechterlijke instantie, waarbij met name van belang is dat de voorziening in rechte doeltreffend moet zijn, in de zin dat daarmee in voorkomend geval de gestelde schending juridisch ongedaan kan worden gemaakt, en ook in de zin dat het een uitvoerbaar rechtsmiddel moet zijn, dat wil zeggen, dat voor de aanwending ervan geen voorwaarden gelden die het onmogelijk of moeilijk te realiseren maken.

44.      Deze dwingend voorgeschreven inhoud van het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten erkende recht volgt uit het EVRM zoals uitgelegd door het EHRM(7), waarbij perfect wordt aangesloten door artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG, dat uitdrukkelijk waarborgt dat „voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat” tegen bestuursbesluiten waarbij dat verzoek wordt afgewezen in alle gevallen die in lid 1 van het artikel zijn voorzien, dat wil zeggen, op materiële, op formele of op procedurele gronden.

45.      In lijn met het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, draagt datzelfde artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG in lid 2 ervan de lidstaten op „termijnen en andere vereiste voorschriften vast [te stellen] opdat de asielzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel [...] kan uitoefenen”, en specificeert het in lid 3 dat de lidstaten ook „in voorkomend geval, voorschriften overeenkomstig hun internationale verplichtingen vast[stellen] betreffende” het waarborgen van de doeltreffendheid van het rechtsmiddel door de uitkomst ervan via een voorziening te verzekeren.

46.      Bijgevolg is evident dat artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG, dat in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en daardoor, indirect, met de minimuminhoud van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zoals het EVRM verlangt, voldoet aan de geldigheidsvoorwaarde die ingevolge artikel 6, lid 1, VEU voor elke bepaling van afgeleid recht geldt, nu aan het Handvest van de grondrechten „dezelfde juridische waarde als de Verdragen” is toegekend.

47.      Dit is bovendien gebeurd op de twee niveaus waarop de Unie verplicht is te handelen. In de eerste plaats door gebruik te maken van zijn normatieve bevoegdheid ter zake, door het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel in het kader van de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus uitdrukkelijk te vermelden. In de tweede plaats door de lidstaten te verplichten om specifiek voor de inrichting van die procedures te zorgen en dit bovendien zo te doen dat het recht kan worden verwezenlijkt, in die zin dat de procedurele autonomie van de lidstaten niet aan de doeltreffendheid ervan in de weg mag staan.

48.      Nu geen twijfel meer bestaat over de geldigheid van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG, moet worden vastgesteld of het zich verzet tegen artikel 20, lid 5, van de Luxemburgse wet van 5 mei 2006, om zo de eerste van de door het Tribunal administratif gestelde vragen te beantwoorden.

C –    De uitlegging van de werkingssfeer van artikel 39 van richtlijn ten opzichte van artikel 20, lid 5, van de Luxemburgse wet van 5 mei 2006

49.      Artikel 20, lid 1, van de Luxemburgse wet van 2006 is nagenoeg identiek aan artikel 23, lid 4, van richtlijn 2005/85/EG, dat een opsomming geeft van de gevallen waarin de behandeling van een asielverzoek versneld kan plaatsvinden. Uit de lezing van de in artikel 23, lid 4, van de richtlijn genoemde gevallen blijkt dat de versnelde behandeling moet uitmonden in een afwijzingsbeslissing, nu het gaat om gevallen waarin duidelijk is dat de asielzoeker niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt (sub b), het asielverzoek ongegrond is (sub c) of enkel dient ter vertraging van een beslissing tot verwijdering (sub j). Deze uitlegging vindt a contrario steun in artikel 23, lid 3, van de richtlijn, dat de mogelijkheid van een versnelde procedure voorziet „ook in gevallen waarin het asielverzoek waarschijnlijk gegrond is of de asielzoeker bijzondere behoeften heeft.”

50.      Hoewel de bepaling de mogelijkheid van een positieve beslissing niet uitsluit(8), is de versnelde procedure van artikel 20 van de Luxemburgse wet in feite een procedure die tot een vroegtijdige afwijzing leidt. Tegen de eindbeslissing in die procedure als zodanig moet een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan. Daarin is ook voorzien in artikel 20, lid 4, van de Luxemburgse wet van 2006, waarin is bepaald: „[t]egen beschikkingen tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming die in het kader van een versnelde procedure zijn genomen, staat een herzieningsprocedure open bij het Tribunal administratif”.

51.      Het is de vraag of ook tegen het besluit om volgens een versnelde procedure te beslissen zelf een rechtsmiddel moet openstaan, wat in artikel 20, lid 5, van de Luxemburgse wet uitdrukkelijk is uitgesloten.

52.      Artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85/EG bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaat tegen „een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven”. Het Tribunal administratif vraagt in deze procedure hoe die concrete uitdrukking moet worden uitgelegd en, met name, of daaronder slechts de eindbeslissing inzake het asielverzoek valt, of ook het besluit om volgens een versnelde procedure op het verzoek te beslissen.

53.      De bewoordingen van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG zouden kunnen worden uitgelegd in de zin dat „een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven” betrekking heeft op alle beslissingen die in verband met het asielverzoek worden gegeven. In dat geval zou ook tegen alle tussenbeslissingen en beslissingen ter voorbereiding van de eindbeslissing op het gevraagde asiel een zelfstandig rechtsmiddel moeten openstaan.

54.      Deze uitlegging verdraagt zich evenwel niet met het belang dat ermee gediend is dat de procedures inzake asielverzoeken snel worden afgehandeld. Dit is volgens punt 11 van de considerans van de richtlijn zelf in het belang van zowel de lidstaten als de asielzoekers. Daarom bepaalt artikel 23, lid 2, van richtlijn 2005/85/EG: „[d]e lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling”.(9)

55.      Afgezien van deze reden van teleologische aard, blijkt uit artikel 39 van de richtlijn zelf een duidelijke intentie om de beslissingen waartegen beroep open staat te beperken tot die waarbij een asielverzoek wordt afgewezen (A) op materiële gronden of, in voorkomend geval, (B) op formele of procedurele gronden die een uitspraak op basis van inhoudelijke redenen onmogelijk maken.

56.      Artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG omvat namelijk onder het begrip „een beslissing die inzake [het] asielverzoek is gegeven” een reeks beslissingen – opgesomd sub a‑i, ‑ii en ‑iii – die, voor zover zij de niet-ontvankelijkheid van het asielverzoek of een aan de grens gegeven beslissing inhouden, gelijkstaan aan een definitieve en afwijzende beslissing ten gronde. Dit geldt ook voor de overige beslissingen ten aanzien waarvan artikel 39, lid 1, sub b tot en met e, van richtlijn 2005/85/EG uitdrukkelijk bepaalt dat een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel moet bestaan: weigering om de behandeling na de onderbreking ervan te hervatten; beslissing om hernieuwde verzoeken niet opnieuw te behandelen; beslissing waarbij de binnenkomst wordt geweigerd in geval van een verzoek volgend op een ingetrokken of geweigerd verzoek of een verzoek waarvan is afgezien; beslissing tot intrekking van de vluchtelingenstatus.

57.      Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG duidelijk is gericht op beslissingen die definitief uitsluiten dat een asielverzoek kan worden ingewilligd.

58.      Voor zover het besluit om een verzoek versneld te behandelen reeds op de uitkomst van een uitspraak ten gronde kan vooruitlopen, is duidelijk dat met betrekking tot die uitkomst een daadwerkelijk rechtsmiddel moet openstaan. Daaruit volgt evenwel niet per se dat een dergelijk rechtsmiddel noodzakelijkerwijs moet zijn gericht tegen de beslissing om versneld te behandelen zelf, en zulks op het moment dat die beslissing wordt gegeven. Doorslaggevend is dat tegen de beslissing, voor zover het een materiële beslissing betreft, een rechtsmiddel openstaat voordat de weigering van asiel definitief en onherroepelijk wordt en dus kan worden uitgevoerd.(10)

59.      Dit betekent dat artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG in beginsel niet verlangt dat het nationale recht een specifiek of zelfstandig of zo men wil „rechtstreeks” rechtsmiddel voorziet tegen het besluit om een asielverzoek versneld af te doen.

60.      Wel geldt daarbij een voorbehoud: de redenen die aan de keuze voor de versnelde procedure ten grondslag liggen, moeten achteraf daadwerkelijk in rechte kunnen worden aangevochten in het kader van het rechtsmiddel dat in ieder geval moet openstaan tegen de eindbeslissing in de procedure inzake het verzoek.

61.      Indien dat niet het geval zou zijn en, gelijk het Tribunal administratif meent, door toepassing van artikel 20, lid 5, van de wet van 2006 de reden voor de versnelde behandeling niet mag worden getoetst, zou de conclusie moeten luiden dat het Unierecht zich tegen een dergelijk gevolg verzet.

62.      Dan moet nog worden uitgemaakt of het Unierecht zich tegen de onderzochte regeling verzet voor zover de keuze voor de versnelde procedure in plaats van de normale procedure tot verschillen leidt, namelijk de meer nadelige positie van de asielzoeker wat zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte aangaat, dat enkel geldend kan worden gemaakt binnen een termijn van veertien dagen en in één enkele instantie.

63.      In de eerste plaats, wat de omstandigheid betreft dat de beroepstermijn in het geval van een beslissing die volgens de normale procedure is gegeven een maand bedraagt, en in het geval van de versnelde procedure slechts veertien dagen, is duidelijk dat, in lijn met wat door de Commissie is opgemerkt, relevant is dat de beschikbare termijn materieel volstaat voor de voorbereiding en instelling van een doeltreffend rechtsmiddel, waarvan niet kan worden gesteld dat dit niet het geval is bij een termijn van veertien dagen die in versnelde procedures gebruikelijk is, en, in het kader van de afweging van de toereikendheid van procedurele termijnen, volstrekt redelijk en evenredig ten opzichte van de betrokken rechten en belangen.(11)

64.      Het staat evenwel steeds aan de nationale rechter om uit te maken of, wanneer in een bepaald geval die termijn gelet op de concrete omstandigheden ontoereikend is, dat gegeven op zich reeds voldoende kan worden geacht om het (indirecte) bezwaar tegen het bestuursbesluit om het verzoek versneld te behandelen gegrond te verklaren, zodat bij de toewijzing van het beroep de behandeling van dat verzoek volgens de normale procedure wordt gelast.

65.      In de tweede plaats is met betrekking tot het verschil dat de betrokkene alleen bij een volgens de normale procedure gegeven beslissing over twee instanties beschikt, eveneens duidelijk dat, vanuit de thans relevante optiek bezien, enkel van belang is dat er ten minste één rechterlijke instantie is. Dit is wat artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG garandeert. Ook het EVRM verlangt niet meer(12), en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten – beslissend voor de inhoud van de grondrechten voor praktisch alle lidstaten – garandeert dit alleen voor strafprocedures, wat hier niet het geval is.

66.      Ik ben derhalve van mening dat artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG, geheel in overeenstemming met het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde grondrecht, zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling als artikel 20, lid 5, van de Luxemburgse wet van 5 mei 2006.

VII – Conclusie

67.      Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Tribunal administratif te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG is in overeenstemming met de inhoud van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten.

2)      Artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG verzet zich niet tegen een nationale regeling, als die welke in het Groothertogdom Luxemburg is ingevoerd bij artikel 20, lid 5, van de gewijzigde wet van 5 mei 2006 betreffende het asielrecht en aanvullende vormen van bescherming, op grond waarvan een aanvrager geen zelfstandig beroep in rechte kan instellen tegen het besluit van de bestuursautoriteit om volgens de versnelde procedure te beslissen over de gegrondheid van zijn verzoek om internationale bescherming, mits de gronden voor afwijzing die reeds in die beslissing omtrent de afdoening zijn beoordeeld, daadwerkelijk in rechte kunnen worden aangevochten in het kader van het rechtsmiddel dat in ieder geval moet openstaan tegen de eindbeslissing in de procedure inzake het verzoek.”


1 – Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 –      Gezien het belang van de kwestie kon een vruchtbaar debat in de literatuur niet uitblijven. Ik wijs op enkele studies ter zake, zoals Rolla, G. „La Carta de Derechos Fundamentales de la Unión Europea y el Convenio Europeo de Derechos Humanos: Su contribución a la formación de una jurisdicción constitucional de los derechos y libertades”, in Revista Europea de Derechos Fundamentales nr. 15 (2010), blz. 15‑39; Genevois, B., „La Convention européenne des droits de l’homme et la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne: complémentarité ou concurrence?”, in Revue Française de Droit Administratif, nr. 3 (2010), blz. 437‑444; García Roca, F.J., en Fernández Sánchez, P.A. (red.), Integración europea a través de derechos fundamentales: de un sistema binario a otro integrado, Centro de Estudios Políticos y Constitucionales, Madrid, 2009.


3 – Richtlijn betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13).


4 –      Mémorial A, nr. 78 van 9 mei 2006, gewijzigd bij wet van 17 juli 2007 (Mémorial A, nr. 121) en bij wet van 29 augustus 2008 (Mémorial A, nr. 138).


5 –      Deze benadering wordt impliciet ook gevolgd in de argumenten van de Duitse regering, die aanvangt met de bespreking van de door de verwijzende rechter subsidiair gestelde vraag.


6 –      Dat volgens artikel 52, lid 3, van dat Handvest altijd een ruimere bescherming kan bieden dan het EVRM.


7 –      Zie in dit verband, in algemene zin, Van Dijk/Van Hoof/Van Rijn/Zwaak (red.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 4e ed., Intersciencia, Antwerpen, 2006.


8 –      Lid 2 van artikel 20 van de Luxemburgse wet voorziet namelijk in een recht op informatie over de openstaande rechtsmiddelen „[i]n het geval van een afwijzende beslissing”, zodat niet de mogelijkheid wordt uitgesloten dat, ondanks de strekking van de redenen die een versnelde behandeling rechtvaardigen, de procedure in de toekenning van de gevraagde internationale bescherming uitmondt.


9 –      Zoals de Helleense regering in de punten 7 tot en met 10 van haar schriftelijke opmerkingen stelt, is de verbreiding van de praktijk van de versnelde procedures, die algemeen is, altijd vergezeld gegaan van de zorg van de internationale instanties en de lidstaten om in ieder geval te verzekeren dat de snelheid van de procedures geen afbreuk doet aan de waarborgen van de individuele rechten. De Commissie heeft in punt 54 van haar opmerkingen terecht benadrukt dat de versnelde behandeling van kansloze of ongegronde verzoeken volstrekt gerechtvaardigd is door de snellere afhandeling van verzoeken die wel kunnen worden toegewezen. Het is in dat licht niet nodig om in te gaan op de gedetailleerde uiteenzetting van procesrechtelijke bezwaren die volgens de Nederlandse regering tegen een zelfstandig rechtsmiddel bestaan, zoals beschreven in de punten 34 tot en met 36 van haar schriftelijke opmerkingen.


10 –      Een door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG voorgeschreven rechtsmiddel moet doeltreffend zijn en derhalve kunnen uitmonden in het terugdraaien van de maatregelen die in de bestuurlijke procedure zijn getroffen, dan wel de toewijzing door de rechter van het door het bestuur afgewezen verzoek.


11 –      Bijvoorbeeld arresten EHRM van 26 oktober 2000, Kudla/Polen, en 24 juli 2003, Ryabykh/Rusland.


12 –      In deze zin arrest EHRM van 9 mei 2007, Homann/Duitsland.