4.12.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 328/10 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — J. McB./L. E.
(Zaak C-400/10 PPU) (1)
(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid - Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Kinderen waarvan de ouders niet gehuwd zijn - Gezagsrecht van vader - Uitlegging van begrip „gezagsrecht” - Algemene rechtsbeginselen en handvest van de grondrechten van de Europese Unie)
2010/C 328/15
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: J. McB.
Verwerende partij: L. E.
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supreme Court — Uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) — Kind waarvan de ouders niet gehuwd zijn — Gezagsrecht van de vader — Nationale regeling die de vader verplicht van de bevoegde rechterlijke instantie een beschikking te verkrijgen alvorens het gezagsrecht over het kind te kunnen doen gelden met als gevolg dat de overbrenging of de niet-terugkeer van het kind naar zijn gewone verblijfplaats ongeoorloofd wordt
Dictum
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de wettelijke regeling van een lidstaat de verwerving van het gezagsrecht door de vader van een kind, die niet is gehuwd met de moeder van dat laatste, afhankelijk stelt van de verkrijging van een beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instantie waarbij hem een dergelijk recht wordt toegekend, met als gevolg dat de overbrenging van dat kind door zijn moeder of de niet-terugkeer daarvan, ongeoorloofd wordt in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening.