15.1.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 13/15 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 november 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Stuttgart — Duitsland) — Bianca Purrucker/Guillermo Vallés Pérez
(Zaak C-296/10) (1)
(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Aanhangigheid - Bodemprocedure betreffende gezagsrecht over kind en verzoek om voorlopige maatregelen betreffende gezagsrecht over dat kind)
2011/C 13/25
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Stuttgart
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bianca Purrucker
Verwerende partij: Guillermo Vallés Pérez
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Amtsgericht Stuttgart — Uitlegging van artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 388, blz. 1) — Bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat om ten gronde te beslissen over een vordering betreffende het gezagsrecht over een kind dat zijn gewone verblijfplaats in die staat heeft, wanneer eerder in een geschil tussen dezelfde partijen betreffende het gezagsrecht over dat kind bij een gerecht van een andere lidstaat een verzoek om voorlopige maatregelen is ingediend — Begrip „gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht”
Dictum
Artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, is niet van toepassing wanneer een gerecht van een lidstaat waarbij de zaak het eerst was aangebracht met het oog op maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, slechts is aangezocht om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van die verordening vast te stellen en een gerecht van een andere lidstaat dat in de zin van die verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen vervolgens is verzocht om dezelfde maatregelen, zij het voorlopig of definitief.
Dat een gerecht van een lidstaat in het kader van een kortgedingprocedure is aangezocht of dat in het kader van een dergelijke procedure een beslissing is genomen en dat uit de ingediende vordering of de genomen beslissing niet blijkt dat de kortgedingrechter bevoegd is in de zin van verordening nr. 2201/2003, sluit niet noodzakelijkerwijs uit dat er, zoals het nationale recht van die lidstaat eventueel toestaat, een vordering ten gronde is die verband houdt met de vordering in kort geding en dat deze gegevens bevat waaruit blijkt dat het aangezochte gerecht bevoegd is in de zin van die verordening.
Wanneer, ondanks zijn inspanningen om van de partij die de aanhangigheid inroept, van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht en van de centrale autoriteit informatie te verkrijgen, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht niet beschikt over gegevens aan de hand waarvan het voorwerp en de oorzaak van een bij een ander gerecht ingediende vordering kunnen worden bepaald en waaruit met name blijkt dat dit gerecht bevoegd is overeenkomstig verordening nr. 2201/2003, en het belang van het kind wegens bijzondere omstandigheden vereist dat een beslissing wordt genomen die kan worden erkend in andere lidstaten dan die van het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, moet dit laatste gerecht na gedurende een redelijke termijn de antwoorden op de gestelde vragen te hebben afgewacht, het onderzoek van de bij hem ingediende vordering voortzetten. Bij de bepaling van die redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de belangen van het kind in de specifieke omstandigheden van het aan de orde zijnde geschil.