2.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 194/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 mei 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Letland) — Andrejs Eglītis, Edvards Ratnieks/Latvijas Republikas Ekonomikas ministrija

(Zaak C-294/10) (1)

(Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 3 - Compensatie van passagiers bij vluchtannulering - Vrijstelling van verplichting om compensatie te betalen in geval van buitengewone omstandigheden - Verplichting voor luchtvaartmaatschappij om alle redelijke maatregelen te treffen om buitengewone omstandigheden te kunnen ondervangen - Tijdige planning van middelen om vlucht te kunnen verzekeren na beëindiging van dergelijke omstandigheden)

2011/C 194/09

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākās tiesas Senāts

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Andrejs Eglītis en Edvards Ratnieks

Verwerende partij: Latvijas Republikas Ekonomikas ministrija

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Augstākās tiesas Senāts — Uitlegging van de artikelen 5, lid 3, en 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1) — Annulering van een vlucht, eerst door de sluiting van het luchtruim wegens problemen met de radar- en luchtvaartsystemen, vervolgens omdat de maximaal toegestane duur van de werkdag voor de bemanning was bereikt — Leveren door de luchtvaartmaatschappij van alle redelijke inspanningen om de buitengewone omstandigheden te voorkomen

Dictum

Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat, aangezien de luchtvaartmaatschappij gehouden is om alle redelijke maatregelen te treffen om buitengewone omstandigheden te kunnen ondervangen, zij in het stadium van de planning van de vlucht redelijkerwijs rekening moet houden met het risico op vertraging die het gevolg kan zijn van eventuele buitengewone omstandigheden. Daarom dient zij in een bepaalde reservetijd te voorzien om de vlucht zo mogelijk volledig te kunnen uitvoeren na afloop van de buitengewone omstandigheden. Deze bepaling kan daarentegen niet aldus worden uitgelegd dat zij uit hoofde van redelijke maatregelen de verplichting oplegt om op algemene en niet-gedifferentieerde wijze een minimale reservetijd te plannen die zonder onderscheid geldt voor alle luchtvaartmaatschappijen in alle situaties waarin sprake is van buitengewone omstandigheden. Bij de beoordeling van de vraag of de luchtvaartmaatschappij in staat is om de vlucht volledig uit te voeren onder de nieuwe, uit de buitengewone omstandigheden voortvloeiende voorwaarden, moet erop worden gelet dat geen dermate lange reservetijd wordt verlangd dat de luchtvaartmaatschappij daardoor op het relevante tijdstip uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming onaanvaardbare offers dient te brengen. Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 261/2004 is in het kader van deze beoordeling niet van toepassing.


(1)  PB C 221 van 14.8.2010.