19.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 312/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 12 oktober 2009 — Interedil Srl, in liquidatie/Fallissement van Interedil Srl, Banca Intesa Gestione Crediti Spa

(Zaak C-396/09)

2009/C 312/35

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Interedil Srl, in liquidatie

Verwerende partijen: Fallissement van Interedil Srl, Banca Intesa Gestione Crediti Spa

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip „centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar” in artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 (1) worden uitgelegd overeenkomstig de communautaire regeling of overeenkomstig de nationale regeling, en, indien het eerste het geval is, wat houdt dit begrip dan in en welke factoren of elementen zijn beslissend voor het bepalen van het „centrum van de voornaamste belangen”?

2)

Kan het vermoeden van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 dat „bij vennootschappen, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn”, worden weerlegd door de constatering dat reële ondernemingsactiviteit is verricht in een andere staat dan die waar de statutaire zetel van de vennootschap zich bevindt, of is voor de weerlegging van dit vermoeden noodzakelijk dat wordt aangetoond dat de vennootschap in de staat waar haar statutaire zetel zich bevindt geen ondernemingsactiviteiten heeft verricht?

3)

Zijn het feit dat de vennootschap in een andere lidstaat dan die waar haar statutaire zetel zich bevindt onroerend goed bezit, het feit dat zij daar met een andere vennootschap een huurovereenkomst voor twee hotelcomplexen heeft gesloten, en het feit dat zij daar een overeenkomst heeft gesloten met een bankinstelling, elementen of factoren op grond waarvan het vermoeden van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1346/2000 ten gunste van de „statutaire zetel” van de vennootschap kan worden geacht te zijn weerlegd, en zijn deze omstandigheden voldoende om aan te nemen dat sprake is van een „vestiging” van de vennootschap in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/2000?

4)

Indien beslissing nr. 10606/2005 van de Corte di Cassazione inzake de rechterlijke bevoegdheid berust op een andere uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1346/2000 dan die van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, staat dan artikel 382 van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan de uitspraak van de Corte di Cassazione over de rechterlijke bevoegdheid onherroepelijk en bindend is, in de weg aan de toepassing van die communautaire bepaling, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie?


(1)  PB L 160, blz. 1.