7.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 267/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 30 juli 2009 — DAR Duale Abfallwirtschaft und Verwertung Ruhrgebiet GmbH/Ministerstvo životního prostředí (Ministerie van milieu)

(Zaak C-299/09)

2009/C 267/59

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DAR Duale Abfallwirtschaft und Verwertung Ruhrgebiet GmbH

Verwerende partij: Ministerstvo životního prostředí (Ministerie van milieu)

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 2, sub i en k, van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle (1) op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, junctis artikel 1, sub e en f, van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (2) en punt D 10 van bijlage II A en punt R 1 van bijlage II B bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat aan het eerste door het Hof van Justitie in zijn arrest van 13 februari 2003, Commissie/Luxemburg (C-458/00, Jurispr. blz. I-1553) geformuleerde criterium om verbranding van afvalstoffen te kunnen beschouwen als nuttige toepassing van afvalstoffen voor het opwekken van energie in de zin van punt R 1 van bijlage II B bij die richtlijn (namelijk dat de verrichting voornamelijk tot doel heeft ervoor te zorgen dat afvalstoffen een nuttige functie, te weten het opwekken van energie, kunnen vervullen) ook kan worden voldaan in een geval waarin geen enkele van de door het Hof in dat arrest als factoren ten bewijze van nuttige toepassing van afvalstoffen genoemde omstandigheden aanwezig is, namelijk in een geval waarin de exploitant van de installatie waarin de afvalstoffen dienen te worden verbrand, aan de leverancier van de afvalstoffen geen betaling voor de verwerking verschuldigd is en de installatie technisch niet geschikt is om op primaire energiebronnen te werken ingeval te weinig afvalstoffen worden aangevoerd?

2)

Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord: onder welke voorwaarden kan de verwerking in een dergelijk geval als nuttige toepassing van afvalstoffen worden aangemerkt?

a)

Mag het aspect betaling voor de verwerking van de afvalstoffen volledig buiten beschouwing worden gelaten, of is het, om de verwerking als nuttige toepassing van afvalstoffen te kunnen aanmerken, op zijn minst noodzakelijk dat de inkomsten die de exploitant van de installatie uit de verkoop van de door verbranding van een bepaalde hoeveelheid afvalstoffen opgewekte thermische of elektrische energie heeft verkregen, groter zijn dan de inkomsten die hij haalt uit de betalingen die hij voor het afnemen van de afvalstoffen ontvangt?

b)

Kan, wat de aard van de installatie van de afnemer van de afvalstoffen betreft, als voldoende bewijs dat het gaat om nuttige toepassing van afvalstoffen worden beschouwd, dat de installatie in de beschikking waarbij de exploitatievergunning wordt verleend, formeel als een installatie voor nuttige toepassing van afvalstoffen voor het opwekken van energie wordt aangemerkt en dat de exploitant van de installatie zich contractueel ertoe heeft verbonden om een bepaalde hoeveelheid thermische energie in het net in te voeren en bij niet nakoming van die verbintenis een contractuele boete oploopt, of is het, om de verrichting als nuttige toepassing van afvalstoffen te kunnen aanmerken, op zijn minst noodzakelijk dat de exploitant van de installatie deze juridisch, technisch en economisch daadwerkelijk, althans voor een bepaalde tijd, op andere brandstoffen dan afvalstoffen kan laten werken?


(1)  PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1-28.

(2)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39-41.