6.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 13 maart 2009 — Bondsrepubliek Duitsland/D, procesdeelnemers: de vertegenwoordiger van het belang van de Bondsrepubliek bij het Bundesverwaltungsgericht en de vertegenwoordiger van de Bondsrepubliek voor asielaangelegenheden bij het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge

(Zaak C-101/09)

2009/C 129/11

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Verwerende partij: D

Procesdeelnemers:

De vertegenwoordiger van het belang van de Bondsrepubliek bij het Bundesverwaltungsgericht

De vertegenwoordiger van de Bondsrepubliek voor asielaangelegenheden bij het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge

Prejudiciële vragen

1)

Is sprake van een ernstig, niet-politiek misdrijf of een handeling welke in strijd is met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 12, lid 2, sub b en c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 [inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming] (1), wanneer de buitenlander jarenlang als strijder en functionaris — gedurende enige tijd ook als bestuurslid — heeft behoord tot een organisatie (in casu: de PKK) die bij haar gewapende strijd tegen de staat (in casu: Turkije) telkens opnieuw mede gebruik heeft gemaakt van terroristische methoden en die voorkomt in de lijst van personen, groepen en entiteiten in de bijlage bij het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en die gebruik maakt van terroristische methoden, en de buitenlander daarmee de gewapende strijd van deze organisatie in een leidinggevende positie actief heeft gesteund?

2)

Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: is voor de uitsluiting van erkenning als vluchteling krachtens artikel 12, lid 2, sub b en c, van richtlijn 2004/83/EG vereist dat de buitenlander nog steeds gevaar oplevert?

3)

Indien vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord: is voor de uitsluiting van erkenning als vluchteling krachtens artikel 12, lid 2, sub b en c, van richtlijn 2004/83/EG een evenredigheidstoetsing in het individuele geval vereist?

4)

Indien vraag 3 bevestigend moet worden beantwoord:

a)

Moet bij de evenredigheidstoetsing worden meegewogen dat de buitenlander verwijderingsbescherming geniet op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 of op grond van nationale bepalingen?

b)

Is de uitsluiting alleen onevenredig in zeer specifieke uitzonderingsgevallen?

5)

Is het in de zin van artikel 3 van richtlijn 2004/83/EG met de richtlijn verenigbaar dat de buitenlander, ondanks de aanwezigheid van een uitsluitingsgrond krachtens artikel 12, lid 2, van de richtlijn en intrekking van de vluchtelingenstatus ingevolge artikel 14, lid 3, van de richtlijn, naar nationaal constitutioneel recht erkend blijft als asielgerechtigde?


(1)  PB L 304, blz. 12.