Zaak C‑554/09

Strafzaak

tegen

Andreas Michael Seeger

(verzoek van het Oberlandesgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing)

„Wegvervoer – Verplichting tot gebruik van tachograaf – Uitzonderingen voor voertuigen voor dragen van materiaal – Begrip ,materiaal’ – Vervoer van lege flessen in voertuig van wijn‑ en drankenhandelaar”

Samenvatting van het arrest

Vervoer – Wegvervoer – Sociale bepalingen – Afwijkingen – Verplichting tot installatie en gebruik van tachograaf

(Verordening nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 13, lid 1, sub d, tweede streepje)

Het begrip „materiaal” in artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen nr. 3821/85 en nr. 2135/98 en tot intrekking van verordening nr. 3820/85 moet aldus worden uitgelegd dat hieronder niet valt verpakkingsmateriaal, zoals lege flessen, dat wordt vervoerd door een wijn‑ en drankenhandelaar die een winkel exploiteert, eenmaal per week aan zijn klanten levert en dan de lege emballage ophaalt om deze naar zijn groothandelaar te brengen.

De door de handelaar vervoerde lege flessen zijn immers geen voor de uitoefening van zijn hoofdactiviteit noodzakelijke goederen. Deze flessen worden niet bewerkt of verwerkt en evenmin aan een ander product toegevoegd of bij de uitoefening van een activiteit gebruikt. Zij zijn voorts niet noodzakelijk als bestanddeel, grondstof of ingrediënt van een door een dergelijke handelaar vervaardigd product dan wel van door hem verrichte werkzaamheden. Tot slot vormen zij geen apparaten of instrumenten die nodig zijn voor de vervaardiging van een product.

(cf. punten 26, 41 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

28 juli 2011 (*)

„Wegvervoer – Verplichting tot gebruik van tachograaf – Uitzonderingen voor voertuigen voor vervoer van materiaal – Begrip ,materiaal’ – Vervoer van lege flessen in voertuig van wijn‑ en drankenhandelaar”

In zaak C‑554/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 17 december 2009, ingekomen bij het Hof op 31 december 2009, in de strafzaak tegen

Andreas Michael Seeger,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        A. M. Seeger, vertegenwoordigd door H.‑J. Rieder, Rechtsanwalt,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Hathaway als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Yerrell en F. W. Bulst als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB L 102, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen A. M. Seeger wegens overtreding van artikel 3, lid 1, eerste zin, en artikel 15, lid 7, van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB L 370, blz. 8), zoals gewijzigd bij verordening nr. 561/2006 (hierna: „verordening nr. 3821/85”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 3 van verordening nr. 3821/85 bepaalt:

„1.      Het controleapparaat moet geïnstalleerd zijn en gebruikt worden in voertuigen die in een lidstaat zijn ingeschreven en die bestemd zijn voor het wegvervoer van personen of van goederen, met uitzondering van de in artikel 3 van verordening (EG) nr. 561/2006 bedoelde voertuigen. [...]

2.      De lidstaten mogen de in artikel 13, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 561/2006 bedoelde voertuigen vrijstellen van toepassing van deze verordening.

[...]”

4        Artikel 15, lid 7, van verordening nr. 3821/85 bepaalt:

„7. a) Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren het volgende kunnen tonen:

i)      de registratiebladen van de lopende week en die welke de bestuurder de voorafgaande 15 dagen heeft gebruikt,

         [...]

Echter na 1 januari 2008 bestrijken de sub i en iii bedoelde perioden de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen.

[...]”

5        Artikel 1 van verordening nr. 561/2006 luidt:

„Deze verordening geeft voorschriften voor de rijtijden, de onderbrekingen en de rusttijden van bestuurders in het wegvervoer van goederen en personen, met als doel de voorwaarden voor concurrentie tussen verschillende wijzen van vervoer over land te harmoniseren, met name met betrekking tot de wegvervoerssector, en ter verbetering van de werkomstandigheden en de verkeersveiligheid. De verordening heeft tevens tot doel betere controle en handhaving door de lidstaten en betere arbeidsomstandigheden in de wegvervoerssector te bevorderen.”

6        Artikel 2, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op wegvervoer:

a)      van goederen waarbij de toegestane maximummassa van de voertuigen, dat van de aanhangwagens of opleggers inbegrepen, meer dan 3,5 ton bedraagt; of

b)      van personen [...].”

7        Artikel 3 van die verordening bepaalt:

„Deze verordening is niet van toepassing op wegvervoer door:

[...]

h)      voertuigen of een combinatie van voertuigen die worden gebruikt voor niet-commercieel goederenvervoer en waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 7,5 ton bedraagt;

[...]”

8        Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 561/2006 bepaalt:

„Mits geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van artikel 1, mag elke lidstaat voor zijn eigen grondgebied of, met instemming van de betrokken staat, voor het grondgebied van een andere lidstaat uitzonderingen toestaan op de artikelen 5 tot en met 9, en deze uitzonderingen laten afhangen van bijzondere voorwaarden, voor vervoer dat wordt verricht met:

[...]

d)      voertuigen of combinaties van voertuigen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 7,5 ton, die worden gebruikt:

[...]

–        voor het dragen van materiaal, apparatuur of machines die de bestuurder beroepshalve gebruikt.

Deze voertuigen mogen alleen binnen een straal van 50 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf worden gebruikt en op voorwaarde dat dit vervoer niet de hoofdactiviteit van de bestuurder is;

[...]”

 Nationaal recht

9        § 8 van het Fahrpersonalgesetz (wet betreffende rijdend personeel), in de versie van 19 februari 1987 (BGBl. 1987 I, blz. 640), zoals gewijzigd bij wet van 6 juli 2007 (BGBl. 2007 I, blz. 1270; hierna: „FPG”), bepaalt:

„(1)      Een overtreding begaat eenieder die opzettelijk of uit onachtzaamheid

1.      als ondernemer [...]

2.      als bestuurder in strijd handelt met [...]

         a) een besluit krachtens [...]

         b) een voorschrift [...] van verordening (EEG) nr. 3821/85 [...]

         [...]

3.      als eigenaar van een voertuig [...]

(2) De overtreding kan in de gevallen in lid 1, punten 1 en 3, worden bestraft met een geldboete tot 15 000 EUR en in de overige gevallen met een geldboete tot 5 000 EUR.”

10      § 18 van de Fahrpersonalverordnung (verordening betreffende rijdend personeel) van 27 juni 2005 (BGBl. 2005 I, blz. 182), zoals gewijzigd bij verordening van 22 januari 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 54; hierna: „FPV”), bepaalt:

„(1) Overeenkomstig artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 561/2006 en artikel 3, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3821/85, geldt binnen de werkingssfeer van het [FPG] een uitzondering op de toepassing van de artikelen 5 tot en met 9 van verordening (EG) nr. 561/2006 en de toepassing van verordening (EEG) nr. 3821/85 voor de volgende voertuigcategorieën:

[...]

4.      voertuigen of combinaties van voertuigen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 7,5 ton, die binnen een straal van 50 kilometer rond de vestigingsplaats van het bedrijf worden gebruikt

[...]

b)      voor het vervoer van materiaal, apparatuur of machines die de bestuurder nodig heeft bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteiten, bijvoorbeeld voertuigen met een op dit doel afgestemde bijzondere inrichting, die dienen als verkoopwagen op openbare markten of voor de ambulante verkoop,

voor zover dit vervoer niet de hoofdactiviteit van de bestuurder is.

[...]”

11      § 23 van de FPV bepaalt:

„(1)      Begaat een overtreding in de zin van § 8, lid 1, punt 1, sub b, van het [FPG] eenieder die als ondernemer [...]

(2)      Begaat een overtreding in de zin van § 8, lid 1, punt 2, sub b, van het [FPG] eenieder die als bestuurder verordening (EEG) nr. 3821/85 schendt, door opzettelijk of uit onachtzaamheid

1.      in strijd met artikel 3, lid 1, eerste zinsnede, geen controleapparaat te gebruiken,

[...]

11.      in strijd met artikel 15, lid 7, sub a of b, geen registratieblad, bestuurderskaart, uitdraai of handgeschreven opmerking over te leggen of deze niet tijdig over te leggen,

[...]”

 Procedure in het hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      Seeger is eigenaar van een wijn‑ en drankenhandel in Stuttgart (Duitsland) die zijn klanten levering aan huis aanbiedt. Gemiddeld eens per week levert hij in een straal van maximaal 10 tot 15 kilometer aan ongeveer 30 tot 40 klanten. Betrokkene heeft hiervoor een werknemer in dienst.

13      Op 3 maart 2008 reed Seeger met zijn bestelwagen met een toegestaan totaalgewicht van 7,49 ton over het grondgebied van de gemeente Esslingen-am-Neckar (Duitsland), op ongeveer 15 kilometer van Stuttgart, zonder het overeenkomstig verordening nr. 3821/85 geïnstalleerde controleapparaat te gebruiken. Betrokkene had geen registratieblad ingebracht en kon de aanhoudende agent evenmin de registratiebladen van de 28 voorafgaande dagen overleggen.

14      Op het voertuig van Seeger stond lege emballage, namelijk lege flessen, welke hij wilde terugbrengen naar een leverancier in Esslingen-am-Neckar. De lege emballage zelf was niet afkomstig van het eigen verbruik door betrokkene, maar van zijn commerciële werkzaamheden.

15      Het Amtsgericht Stuttgart zag hierin twee overtredingen van § 8, lid 1, punt 2, sub b, FPG en § 23, lid 2, punt 11, FPV en heeft Seeger bij vonnis van 17 maart 2009 veroordeeld tot een geldboete van 200 EUR.

16      Die rechterlijke instantie heeft vastgesteld dat de vervoersactiviteit van Seeger niet zijn hoofdactiviteit vormt, welke in zijn winkel plaatsvindt, waar hij hoofdzakelijk zijn klanten ontvangt en bedient, en dat de thuisservice slechts een eenmaal per week verleende extra dienst betreft. De ritten voor de aankoop van dranken en het terugbrengen van lege emballage vinden niet dagelijks plaats en vergen duidelijk minder tijd dan de verkoopactiviteit in de winkel.

17      Volgens het Amtsgericht Stuttgart kon de uitzondering van § 18, lid 1, punt 4, sub b, FPV niet worden toegepast, op grond dat de vervoerde lege emballage geen „materiaal” vormt in de zin van dat voorschrift, aangezien deze niet wordt verwerkt, maar als handelswaar moet worden beschouwd.

18      Seeger heeft bij het Oberlandesgericht Stuttgart hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 17 maart 2009 en in het kader van dit hoger beroep aangevoerd dat de doelstelling van verordening nr. 561/2006, namelijk de bevordering van de verkeersveiligheid en de regeling van de mededinging, in het onderhavige geval niet in de weg staat aan een ruime uitlegging van het begrip „materiaal” in artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van die verordening.

19      De Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart heeft verzocht om schorsing van de behandeling van de zaak en voorlegging van een prejudiciële vraag aan het Hof, aangezien de vraag of dat begrip materiaal ook flessen en lege emballage van een drankenhandelaar omvat, in het licht van het Unierecht moet worden beantwoord.

20      Het Oberlandesgericht Stuttgart beklemtoont in dit verband dat het Hof zich tot op heden slechts in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 17 maart 2005, Raemdonck en Raemdonck-Janssens (C‑128/04, Jurispr. blz. I‑2445), heeft uitgesproken over de vraag welke uitlegging moet worden gegeven aan het begrip „materieel” (ofwel „materiaal”) in de zin van artikel 13, lid 1, sub g, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 370, blz. 1), welke per 11 april 2007 is ingetrokken en vervangen door verordening nr. 561/2006. Het is van oordeel dat tegen de achtergrond van de bewoordingen, de context en het doel van dat voorschrift, dat in artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 is opgenomen, uit dat arrest niet duidelijk kan worden afgeleid of materiaal in de zin van die bepaling ook lege flessen, dat wil zeggen verpakkingsmateriaal van een drankenhandelaar, omvat.

21      Volgens de verwijzende rechter wordt een dergelijke ruime uitlegging van het begrip materiaal zowel in de nationale rechtspraak als in de literatuur verdedigd. Het Oberlandesgericht Stuttgart wijst er evenwel op dat verpakkingsmateriaal niet de kern van de activiteit van een wijn‑ en drankenhandelaar vormt in die zin dat hij het voor de uitoefening van zijn activiteit gebruikt, zoals het geval was bij het bouwmateriaal of de machines in de zaak Raemdonck en Raemdonck-Janssens. Wel druisen de ritten in het hoofdgeding hoe dan ook niet in tegen de met verordening nr. 561/2006 nagestreefde doelen.

22      Het Oberlandesgericht Stuttgart heeft dus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan het begrip ‚materiaal’ in artikel 13, [lid 1,] sub d, tweede streepje, van verordening [...] nr. 561/2006 [...] aldus worden uitgelegd dat hieronder tevens verpakkingsmateriaal, zoals lege flessen (lege emballage), kan vallen, dat wordt vervoerd door een wijn‑ en drankenhandelaar die een winkel exploiteert, eenmaal per week aan zijn klanten levert en dan de lege emballage ophaalt om deze naar zijn groothandelaar te brengen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

23      Ter beantwoording van de prejudiciële vraag zij vooraf vastgesteld dat het begrip materiaal, destijds in artikel 13, lid 1, sub g, van verordening nr. 3820/85, door het Hof reeds is uitgelegd in het arrest Raemdonck en Raemdonck-Janssens.

24      Aangezien met verordening nr. 561/2006 geen substantiële wijzigingen zijn aangebracht wat betreft de voorwaarden waaraan de uitzonderingsregeling van artikel 13, lid 1, sub g, van verordening nr. 3820/85 was verbonden, afgezien van de extra voorwaarde dat de hoogste toegestane totaalmassa van het voertuig niet meer dan 7,5 ton mag zijn en de precisering dat de bestuurder bij de uitoefening van zijn beroep ook „machines” mag vervoeren, geldt de in het arrest Raemdonck en Raemdonck-Janssens gegeven uitlegging van het begrip materiaal in dat voorschrift tevens voor hetzelfde begrip in artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006.

25      Uit dat arrest blijkt dat materiaal ruimer moet worden opgevat dan uitrusting en ook goederen omvat die de bestuurder van het betrokken voertuig nodig heeft of gebruikt voor de uitoefening van zijn beroep en dus betrekking kan hebben op bestanddelen van het door hem te vervaardigen eindproduct of de door hem te verrichten werkzaamheden. Hieruit volgt dat het materiaal bestemd is om te worden gebruikt of nodig is voor de schepping, aanpassing of bewerking van een andere zaak, en niet alleen maar wordt vervoerd om zelf te worden geleverd, verkocht of verwijderd. Aangezien het materiaal wordt verwerkt, gaat het niet om goederen die door de gebruiker ervan voor de verkoop zijn bestemd.

26      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een wijn‑ en drankenhandelaar, zoals Seeger, de lege flessen slechts vervoert. Deze flessen zijn immers geen voor de uitoefening van zijn hoofdactiviteit noodzakelijke goederen, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie in hun opmerkingen terecht hebben gesteld. De door Seeger vervoerde lege flessen worden niet bewerkt of verwerkt en evenmin aan een ander product toegevoegd of bij de uitoefening van een activiteit gebruikt. Zij zijn niet noodzakelijk als bestanddeel, grondstof of ingrediënt van enig door een dergelijke handelaar vervaardigd product dan wel van door hem verrichte werkzaamheden. Tot slot vormen zij geen apparaten of instrumenten die nodig zijn voor de vervaardiging van een product.

27      Voorts worden de lege flessen in het hoofdgeding weliswaar met een commercieel oogmerk gebruikt en heeft Seeger, om overwegingen inzake kosteneffectiviteit en dus zuiver subjectieve overwegingen, naar alle waarschijnlijkheid geen andere keuze dan ze zelf bij zijn klanten op te halen, maar dit betekent nog niet dat zij onder het objectieve begrip materiaal in de zin van artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 vallen.

28      Een dergelijke uitlegging van het begrip materiaal vindt steun in een systematische uitlegging van alle uitzonderingen in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 561/2006.

29      Deze bepaling voorziet in uitzonderingen op de artikelen 5 tot en met 9 van die verordening, met name voor voertuigen voor het ophalen van melk op boerderijen en het terugbrengen van melkbussen of voor voertuigen die worden gebruikt in verband met de ophaaldienst voor huishoudelijk afval en de verwijdering ervan.

30      De door Seeger voorgestane uitlegging van het begrip materiaal omvat ook emballage en lege containers, waardoor voormelde specifieke uitzonderingen daar eveneens onder zouden vallen en in belangrijke mate of zelfs volledig zinloos zouden worden. Mocht de Uniewetgever voornemens zijn geweest een algemene uitzondering in het leven te roepen voor alle voertuigen waarmee voor beroepsdoeleinden bestemde goederen worden vervoerd, dan zou de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 561/2006 vastgestelde uitzondering niet zijn beperkt tot specifieke categorieën van vervoerde goederen, maar zou er daarin slechts zijn verwezen naar voor beroepsdoeleinden bestemde goederen.

31      Verder zou de door Seeger voorgestelde uitlegging van materiaal tot gevolg hebben dat het moeilijker of zelfs onmogelijk zou worden dit begrip te onderscheiden van het begrip „goederen”, zoals het in verordening nr. 561/2006 herhaaldelijk wordt gebruikt, met name in artikel 2, lid 1, sub a, artikel 4, sub a, en artikel 10, lid 1, ervan.

32      De toepassing van de uitzonderingsregeling van artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 is immers met name afhankelijk van de soort vervoerde goederen en betreft niet alle soorten goederen, ook al is er voldaan aan de andere in die bepaling gestelde voorwaarden. De woorden „materiaal”, „apparatuur” en „machines” wijzen dus noodzakelijkerwijs slechts op een deel van de goederen waarvan het vervoer binnen de werkingssfeer van die verordening valt. De eigenlijke verhandelbare goederen zijn door deze beperking dus uitgesloten, net als de goederen die slechts van de ene plaats naar de andere worden vervoerd, zonder bewerking, verwerking of gebruikmaking daarvan in het kader van een activiteit. Anders kan met het begrip materiaal de toepassing van de uitzonderingen van artikel 13, lid 1, van die verordening niet worden beperkt naargelang van de aard van de vervoerde goederen, zodat alle onderscheid tussen de begrippen materiaal en goederen zou verdwijnen.

33      Voorts zij er tevens aan herinnerd dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 strikt moeten worden uitgelegd, aangezien deze bepaling een uitzondering vormt op de artikelen 5 tot en met 9 van die verordening.

34      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat, indien de door Seeger voorgestane uitlegging van het begrip materiaal zou worden gevolgd, de uitzondering in artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 in beginsel ook alle voor beroepsdoeleinden bestemde goederen zou omvatten, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de doelstellingen van deze verordening, te weten de verbetering van de arbeidsomstandigheden van het personeel in de wegvervoerssector en de verkeersveiligheid.

35      Die uitlegging is bovendien ook in strijd met het in artikel 13, lid 1, van die verordening gestelde vereiste, aangezien zij tot gevolg zou hebben dat de arbeidsomstandigheden van een groot aantal bestuurders niet meer worden beschermd zoals bepaald in verordening nr. 561/2006.

36      Daarnaast zou een dergelijke uitbreiding van de uitzonderingsregeling van artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 ertoe leiden dat een groot aantal voertuigen mogelijkerwijs wordt bestuurd door dergelijke bestuurders die dus rechtmatig urenlang mogen rijden zonder te rusten, hetgeen de doelstelling om de verkeersveiligheid te verbeteren ernstig kan ondermijnen.

37      In dit verband moet ook worden vastgesteld dat verordening nr. 561/2006, volgens artikel 1, tweede zin ervan, in het bijzonder tot doel heeft een betere handhaving door de lidstaten in de wegvervoerssector te bevorderen en dat, volgens punt 4 van de considerans ervan, „een duidelijker en eenvoudiger samenstel van voorschriften noodzakelijk [is] die gemakkelijker kunnen worden begrepen, geïnterpreteerd en toegepast door zowel de sector van het wegvervoer als de met de handhaving belaste instanties”.

38      Een uitbreiding van de uitzonderingsregeling van artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 zou dan ook onzekerheid kunnen doen ontstaan in de wegvervoerssector en bij de met de handhaving van de voorschriften belaste overheidsinstanties, en zou kunnen leiden tot moeilijkheden bij de interpretatie, de toepassing, de naleving en de controle van die voorschriften. Dat zou niet alleen in strijd zijn met de in het vorige punt bedoelde doelstellingen, maar ook afbreuk kunnen doen aan de verwezenlijking van de in punt 13 van de considerans van die verordening genoemde doelstelling inzake een effectieve en uniforme handhaving van de voorschriften betreffende rij‑ en rusttijden.

39      Ten slotte faalt ook het argument van Seeger dat hij op grond van de nationale regeling betreffende verpakking, die tot doel heeft het milieu te beschermen door het gebruik van herbruikbare flessen en daarom voor bepaalde gebottelde dranken in statiegeld heeft voorzien, verplicht is om aan het systeem voor het terugnemen van die flessen deel te nemen, zodat het vervoer van lege flessen noodzakelijk is in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten.

40      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een verplichting ingevolge een nationale regeling op het gebied van milieubescherming, ook al zou met die regeling een in een richtlijn vastgestelde verplichting worden omgezet, nog niet inhoudt dat de door een wijn‑ en drankenhandelaar vervoerde lege flessen onder het begrip materiaal in de zin van artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 vallen. Daarenboven zou dat argument slechts kunnen worden aanvaard indien Seeger uitsluitend lege retourflessen zou vervoeren, wat niet blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier.

41      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het begrip materiaal in artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat hieronder niet valt verpakkingsmateriaal, zoals lege flessen (lege emballage), dat wordt vervoerd door een wijn‑ en drankenhandelaar die een winkel exploiteert, eenmaal per week aan zijn klanten levert en dan de lege emballage ophaalt om deze naar zijn groothandelaar te brengen.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Het begrip „materiaal” in artikel 13, lid 1, sub d, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat hieronder niet valt verpakkingsmateriaal, zoals lege flessen (lege emballage), dat wordt vervoerd door een wijn‑ en drankenhandelaar die een winkel exploiteert, eenmaal per week aan zijn klanten levert en dan de lege emballage ophaalt om deze naar zijn groothandelaar te brengen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.