ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

13 maart 2012 ( *1 )

„Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden van bankfiliaal — Evenredigheidsbeginsel — Eigendom van of zeggenschap over entiteit”

In zaak C-380/09 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 25 september 2009,

Melli Bank plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door D. Anderson en D. Wyatt, QC, alsook door R. Blakeley, barrister, geïnstrueerd door S. Gadhia en T. Din, solicitors,

rekwirante,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Szostak als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, en vertegenwoordigd door G. de Bergues, L. Butel en E. Ranaivoson, als gemachtigden,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Hathaway als gemachtigde, bijgestaan door S. Lee, barrister,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en M. Konstantinidis als gemachtigden,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Prechal, kamerpresidenten, A. Rosas (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, E. Juhász, D. Šváby, M. Berger en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 maart 2011,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 2011,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Melli Bank plc (hierna: „Melli Bank”) om de vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad (T-246/08 en T-332/08, Jurispr. blz. II-2629; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar hoger beroep heeft verworpen strekkende enerzijds, in de zaken T-246/08 en T-332/08, tot nietigverklaring van punt 4 van tabel B van de bijlage bij besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 163, blz. 29; hierna: „litigieus besluit”) voor zover het op haar betrekking heeft, en anderzijds, in zaak T-332/08, in voorkomend geval, tot vaststelling dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1), niet van toepassing is.

2

Zoals het Gerecht in punt 1 van het bestreden arrest heeft uiteengezet, is rekwirante, Melli Bank, een in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven en gevestigde naamloze vennootschap, erkend door en onderworpen aan de regels van de Financial Services Authority (autoriteit financiële diensten in het Verenigd Koninkrijk). Zij is met haar bankactiviteiten in het Verenigd Koninkrijk begonnen op 1 januari 2002, na de transformatie van de dochteronderneming in die lidstaat van de Bank Melli Iran. Laatstgenoemde, moederentiteit en enige aandeelhoudster van Melli Bank, is een Iraanse bank die onder zeggenschap staat van de Iraanse Staat.

Rechtskader

Resoluties 1737 (2006) en 1747 (2007) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

3

Om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran teneinde haar ertoe te bewegen proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te beëindigen, heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) op 23 december 2006 resolutie 1737 (2006) aangenomen.

4

In lid 12 van deze resolutie heeft de Veiligheidsraad besloten:

„dat alle staten onmiddellijk de tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die zich op de datum waarop de onderhavige resolutie is aangenomen of daarna op hun grondgebied bevinden, die in het bezit zijn van of worden gecontroleerd door de in de bijlage genoemde personen of entiteiten of andere personen of entiteiten aangewezen door de [Veiligheids]raad of het Comité, die direct betrokken zijn bij of medewerking verlenen aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens, of personen of entiteiten die namens of in opdracht van hen optreden, of entiteiten die al dan niet illegaal hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan, dienen te bevriezen [...]”.

5

De bijlage bij resolutie 1737 (2006) stelt de lijst vast van bij nucleaire proliferatie betrokken personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen (hierna: „tegoeden”) moeten worden bevroren.

6

Deze lijst is nadien bij verschillende resoluties bijgewerkt, met name bij resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad van 24 maart 2007, waarbij de tegoeden van de Iraanse Bank Sepah en haar dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk Bank Sepah International plc, werden bevroren. Tegen rekwirante zijn door de Veiligheidsraad geen maatregelen inzake bevriezing van tegoeden genomen.

Gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB

7

Wat de Europese Unie betreft, is aan resolutie 1737 (2006) uitvoering gegeven door gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49).

8

Artikel 5, lid 1, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 luidt:

„Alle tegoeden [...] die direct of indirect in het bezit zijn, eigendom zijn, of onder het beheer staan van

a)

personen en entiteiten die zijn aangewezen in de bijlage bij [resolutie 1737 (2006)], en van andere personen of entiteiten die door de Veiligheidsraad of het Comité zijn aangewezen overeenkomstig punt 12 van [resolutie 1737 (2006)]. Die personen of entiteiten worden in bijlage I opgesomd;

b)

niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan, proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, hetzij personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen, hetzij entiteiten ten aanzien waarvan zij — ook op onrechtmatige wijze — de eigendom of de zeggenschap hebben, zoals opgesomd in bijlage II, worden bevroren.”

9

Rekwirante is in de bijlagen bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140 niet genoemd.

Verordening nr. 423/2007

10

Wat de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap betrof, is resolutie 1737 (2006) uitgevoerd bij verordening nr. 423/2007. Deze verordening is vastgesteld op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG, betreft gemeenschappelijk standpunt 2007/140 en is inhoudelijk in wezen gelijk aan dit standpunt. Zo zijn in de bijlagen bij deze verordening dezelfde namen van entiteiten en natuurlijke personen genoemd.

11

Artikel 5 van deze verordening verbiedt bepaalde transacties met personen of entiteiten in Iran of bestemd voor gebruik in dat land.

12

Artikel 7 van deze verordening luidt:

„1.   Alle tegoeden [...] die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IV zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage IV omvat de personen, entiteiten en lichamen die de [...] Veiligheidsraad of het Sanctiecomité hebben aangewezen overeenkomstig punt 12 van resolutie 1737 (2006).

2.   Alle tegoeden [...] die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage V zijn vermeld, worden bevroren. In bijlage V worden opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die niet vallen onder bijlage IV en van wie uit hoofde van artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140[...] is vastgesteld dat zij:

a)

zich bezighouden met, direct betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran;

b)

zich bezighouden met, direct betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan de ontwikkeling door Iran van systemen voor de overbrenging van kernwapens, of

c)

optreden namens of in opdracht van een persoon, entiteit of lichaam bedoeld sub a of b, of

d)

een rechtspersoon of entiteit of een lichaam zijn die of dat, al dan niet illegaal, eigendom is van of onder zeggenschap staat van een persoon, entiteit of lichaam bedoeld sub a of b.

3.   Er worden geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de in de bijlagen IV en V genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.

4.   Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen direct of indirect te omzeilen.”

13

Rekwirante is in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 niet genoemd.

14

Volgens artikel 13 van deze verordening dienen de betrokken personen en entiteiten diverse inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken en met deze autoriteiten samen te werken.

15

Artikel 15, leden 2 en 3, van deze verordening luidt:

„2.   De Raad stelt de in artikel 7, lid 2, bedoelde lijst van personen, entiteiten en lichamen vast, en evalueert en wijzigt deze met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, geheel overeenkomstig de vaststellingen die de Raad doet ten aanzien van bijlage II van gemeenschappelijk standpunt 2007/140[...]. De lijst in bijlage V wordt met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien.

3.   De Raad motiveert besluiten op grond van lid 2 individueel en expliciet en deelt deze besluiten mee aan de betrokken personen, groepen en entiteiten.”

16

Artikel 16 van deze verordening bepaalt dat de lidstaten de sancties vaststellen die van toepassing zijn op overtreding van de bepalingen van de verordening.

Resolutie 1803 (2008) van de Veiligheidsraad

17

De Veiligheidsraad heeft blijkens punt 10 van resolutie 1803 (2008) van 3 maart 2008 een oproep gedaan aan „alle staten tot waakzaamheid wat de activiteiten betreft van financiële instellingen op hun grondgebied met alle in Iran gevestigde banken, in het bijzonder met Bank Melli en Bank Saderat en de dochterondernemingen en agentschappen daarvan in het buitenland, om te voorkomen dat deze activiteiten bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens”.

Gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB

18

Gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB van de Raad van 23 juni 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 (PB L 163, blz. 43) heeft met name bijlage II bij dit laatste gemeenschappelijk standpunt vervangen. Die bijlage bevat een tabel A, „Natuurlijke personen”, en een tabel B, „Entiteiten”.

19

Krachtens gemeenschappelijk standpunt 2008/479 zijn Bank Melli Iran en Melli Bank opgenomen bij de entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden van toepassing was. Tabel B, punt 5, van de bijlage bij dit gemeenschappelijke standpunt bevat namelijk in een eerste kolom, „Naam”, de volgende gegevens:

„Bank Melli, Melli Bank Iran en alle dochterondernemingen en filialen, waaronder

a)

Melli Bank plc

b)

Bank Melli Iran Zao”.

20

In een tweede kolom, „Informatie ter identificatie”, is bij de naam van elk van de betrokken banken een adres vermeld.

21

De derde kolom, „Motivering”, bevat de volgende tekst:

„Verleent financiële ondersteuning (of tracht die te verlenen) aan ondernemingen die betrokken zijn bij, of goederen aankopen voor, Irans nucleaire programma’s en raketprogramma’s (AIO, SHIG, SBIG, AEOI, Novin Energy Company, Mesbah Energy Company, Kalaye Electric Company en DIO). Bank Melli vervult een faciliterende rol bij de gevoelige activiteiten van Iran. Zij heeft tal van aankopen van gevoelige materialen voor de Iraanse nucleaire en raketprogramma’s gefaciliteerd. Zij heeft verscheidende financiële diensten verricht namens entiteiten die bij Irans nucleaire en raketindustrieën zijn betrokken, waaronder het openen van kredietbrieven en het aanhouden van rekeningen. Veel van bovengenoemde ondernemingen worden vermeld in de resoluties 1737 en 1747 van de [Veiligheidsraad].”

22

In de vierde kolom, „Datum plaatsing op de lijst”, is „23.6.2008” vermeld.

Litigieus besluit

23

Op 23 juni 2008 heeft de Raad tevens het litigieuze besluit vastgesteld. De bijlage bij dit besluit vervangt bijlage V bij verordening nr. 423/2007. Zij omvat een tabel A, „Natuurlijke personen”, en een tabel B, „Rechtspersonen, entiteiten en lichamen”, telkens met dezelfde kolommen als die in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2008/479. Rekwirante is in punt 4 van tabel B vermeld. De gegevens betreffende rekwirante zijn dezelfde als die in de bijlage bij dat gemeenschappelijk standpunt, met uitzondering van de datum van plaatsing, te weten 24 juni 2008. Dit besluit is op 24 juni 2008 in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.

Het beroep bij het Gerecht en het bestreden arrest

24

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 juni 2008 heeft rekwirante beroep ingesteld in zaak T-246/08, waarbij zij verzocht om nietigverklaring van punt 4 van tabel B in de bijlage bij het litigieuze besluit voor zover het haar betreft, alsook om verwijzing van de Raad in de kosten.

25

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 augustus 2008 heeft rekwirante beroep ingesteld in zaak T-332/08 en het Gerecht verzocht:

punt 4 van tabel B in de bijlage bij het litigieuze besluit nietig te verklaren, voor zover dit haar betreft;

zo het Gerecht van oordeel is dat de toepassing van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 verplicht is, deze bepaling krachtens artikel 241 EG niet-toepasselijk te verklaren, en

de Raad te verwijzen in de kosten.

26

De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn toegelaten tot interventie voor het Gerecht aan de zijde van de Raad.

27

Ter ondersteuning van haar vordering voerde rekwirante verschillende middelen aan. Met haar eerste middel voerde zij aan dat Bank Melli Iran zich niet bezighoudt met de financiering van nucleaire proliferatie. Het tweede middel betrof een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, aangezien de Raad over een beoordelingsmarge beschikte. Het derde middel, dat subsidiair is aangevoerd, was ontleend aan de onwettigheid van bedoeld artikel 7, lid 2, sub d, wegens schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien het de Raad verplicht om rekwirante op de lijst in bijlage V bij deze verordening op te nemen. Het vierde middel betrof een onjuiste uitlegging of onjuiste toepassing van artikel 7, lid 2, sub d, aangezien rekwirante geen entiteit is „die eigendom is of onder zeggenschap staat” van de moederentiteit in de zin van deze bepaling. Het vijfde middel was ontleend aan de schending van het non-discriminatiebeginsel. Het zesde middel betrof de schending van de motiveringsplicht bij de vaststelling van het litigieuze besluit.

28

Het Gerecht heeft het eerste middel niet-ontvankelijk verklaard op grond dat in het verzoekschrift enkel is gesteld dat Bank Melli Iran zich niet bezighoudt met de financiering van nucleaire proliferatie, en dat het achteraf was opgeworpen en dus om een nieuw middel ging.

29

Vervolgens heeft het Gerecht elk van de andere middelen onderzocht en afgewezen.

Conclusies van partijen in de hogere voorziening

30

Melli Bank concludeert dat het het Hof behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in de zaken T-246/08 en T-332/08 toe te wijzen;

punt 4 van tabel B in de bijlage bij het litigieuze besluit nietig te verklaren, voor zover het haar betreft;

artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 niet-toepasselijk te verklaren indien het Hof vaststelt dat het dwingende werking heeft, en

de Raad te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.

31

De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie concluderen dat het het Hof behage:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

32

Ter ondersteuning van de hogere voorziening worden vier middelen aangevoerd. Met het eerste middel, dat twee onderdelen omvat, voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 een dwingende bepaling is, terwijl deze uitlegging volgens het eerste onderdeel van dit middel in strijd is met de bewoordingen van deze bepaling en volgens het tweede onderdeel van het middel met het evenredigheidsbeginsel. Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat bedoeld artikel 7, lid 2, sub d, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Met haar derde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de formulering en de toepassing van het criterium aan de hand waarvan wordt nagegaan of zij eigendom is of onder zeggenschap staat van de moederentiteit. Met haar vierde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad de motiveringsplicht had nageleefd bij de vaststelling van zijn besluit om rekwirante te plaatsen op de in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 bedoelde lijst van personen, entiteiten en lichamen.

Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007

Argumenten van partijen

33

Het eerste onderdeel van het eerste middel betreft voornamelijk de punten 61 tot en met 67 van het bestreden arrest alsook de punten 69 en 70 ervan.

34

Rekwirante betwist de uitlegging die het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest heeft gegeven aan de woorden „worden bevroren” in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, waaruit het afleidt dat de Raad niet over een beoordelingsmarge beschikte. Volgens rekwirante nuanceert het gebruik van de woorden „van wie is vastgesteld” in de tweede zinsnede van lid 2, het voordien gebruikte woord „bevat”, en bewijst het dat de Raad een onderzoek moet doen en de betrokkenen moet identificeren om te bepalen of de tegoeden van de in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteiten dienen te worden bevroren. Deze conclusie van het Gerecht is overigens in strijd met de punten 64 en 65 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht oordeelt dat de Raad moest onderzoeken of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 was voldaan, daaronder begrepen wat dochterondernemingen betreft die volledig eigendom zijn van entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighouden met nucleaire proliferatie.

35

Volgens rekwirante beoogt verordening nr. 423/2007 een gepersonaliseerde benadering van de plaatsing op de lijst van in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 bedoelde personen, entiteiten en lichamen. Dit rechtvaardigt de verplichting om de plaatsing van elke entiteit op deze lijst individueel te motiveren, welke verplichting is neergelegd in artikel 15, lid 3, van deze verordening, dat de Raad verplicht om te preciseren waarom hij van mening is dat een bepaalde entiteit voldoet aan de voorwaarden om op de bedoelde lijst te worden geplaatst.

36

De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk et de Commissie betwisten deze uitlegging.

Beoordeling door het Hof

37

Artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 bepaalt dat „[a]lle tegoeden [...] die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage V zijn vermeld, worden bevroren” en dat „[i]n bijlage V worden opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die niet vallen onder bijlage IV en van wie uit hoofde van artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB [...], is vastgesteld dat zij een rechtspersoon of entiteit of een lichaam zijn die of dat, al dan niet illegaal, eigendom is van of onder zeggenschap staat van een persoon, entiteit of lichaam bedoeld sub a of b [die zich bezighouden met, direct betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan de nucleaire proliferatie]”.

38

Overeenkomstig de vaste rechtspraak (zie naar analogie arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12, en 23 februari 2010, Teixeira, C-480/08, Jurispr. blz. I-1107, punt 48) heeft het Gerecht bij de uitlegging van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 rekening gehouden met de bewoordingen en de context van deze bepaling alsook met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt.

39

Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 aldus uit te leggen dat zij de Raad verplicht de tegoeden te bevriezen van een entiteit die „eigendom is of onder zeggenschap staat” van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie in de zin van artikel 7, lid 2, sub a of b, van deze verordening, waarbij de Raad van geval tot geval beoordeelt of het om een „in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande” entiteit gaat.

40

Het Gerecht heeft in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat, gelet op de woorden „van wie is vastgesteld” in de aanhef van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, de Raad van geval tot geval moet beoordelen of het om een „in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande” entiteit gaat, met name op grond van de omvang van de participatie in de eigendom of de zeggenschap. Het Gerecht heeft voorts in de punten 63 en 69 van bedoeld arrest terecht geoordeeld dat, vanwege het gebruik van de formule „worden bevroren” in bedoelde bepaling van verordening nr. 423/2007, een maatregel inzake bevriezing van tegoeden moet worden genomen tegen een entiteit die door de Raad is erkend als in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich zelf met nucleaire proliferatie bezighoudt, welke maatregel niet hoeft te worden gemotiveerd onder verwijzing naar het feit dat de in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteit zich met deze proliferatie bezighoudt.

41

Deze twee beoordelingen van het Gerecht zijn niet tegenstrijdig, aangezien de eerste beoordeling de verplichting betreft om met een zekere beoordelingsmarge na te gaan of de betrokken entiteit de hoedanigheid van „in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande” entiteit bezit, terwijl de tweede beoordeling de verplichting betreft om de tegoeden van een dergelijke entiteit te bevriezen zonder na te gaan of deze zich zelf met nucleaire proliferatie bezighoudt.

42

In die omstandigheden kan uit het feit dat de Raad over een beoordelingsbevoegdheid beschikt om na te gaan of een entiteit een in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteit is, niet worden afgeleid dat hij bij de beslissing om al dan niet de bevriezing van tegoeden toe te passen, ook mag beoordelen in hoeverre een dergelijke entiteit aan de nucleaire proliferatie bijdraagt.

43

Evenmin kan het bestaan van een dergelijke bevoegdheid uit de in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 neergelegde motiveringsplicht worden afgeleid. De individuele en expliciete motivering die de Raad moet geven, betreft namelijk de plaatsing van de betrokken personen, entiteiten en lichamen op de bedoelde lijst, te weten, naargelang het geval, de deelneming aan nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran, of wat in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteiten betreft, de redenen op grond waarvan is geoordeeld dat het om een in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteit gaat.

44

Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond is en derhalve moet worden afgewezen.

Tweede onderdeel van het eerste middel en tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

45

Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert rekwirante aan dat het Gerecht, door artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 aldus uit te leggen dat de Raad geen beoordelingsmarge heeft om vast te stellen of een dochteronderneming aan de in deze bepaling genoemde criteria voldoet, het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat artikel 7, lid 2, sub d, van deze verordening, indien het Hof zou oordelen dat deze bepaling dwingend is, zelf in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dus niet-toepasselijk op de onderhavige zaak moet worden verklaard overeenkomstig artikel 241 EG, zodat het litigieuze besluit geen rechtsgrondslag zou hebben. Dit onderdeel en dit middel betreffen voornamelijk de punten 75, 76, 99, 102 en 103 van het bestreden arrest, alsook de punten 107 tot en met 110 ervan.

46

Rekwirante komt op tegen de redenering van het Gerecht voor zover het bij de uitlegging van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 geen rekening heeft gehouden met de resoluties van de Veiligheidsraad. Zij herinnert aan het verband tussen deze resoluties en de verordening, zoals met name volgt uit de punten 1, 2, 5 en 6 van de considerans van de verordening alsook uit de considerans van gemeenschappelijk standpunt 2007/140. Bovendien is resolutie 1803 (2008) van groot belang voor de uitlegging van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, al is zij na deze verordening vastgesteld. Het feit dat de Veiligheidsraad geen maatregel inzake bevriezing van tegoeden ten aanzien van rekwirante heeft genomen maar in punt 10 van deze resolutie de staten tot „waakzaamheid” heeft gemaand, wijst erop dat minder dwingende maatregelen dan een bevriezing van tegoeden doeltreffend konden zijn om de met de resoluties van de Veiligheidsraad nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.

47

Voorts betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de laatste zinsnede van punt 103 van het bestreden arrest te oordelen dat de bevriezing van de tegoeden van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie, noodzakelijk en geschikt is om de effectiviteit van de tegen laatstgenoemde genomen maatregelen te verzekeren en te garanderen dat die maatregelen niet worden omzeild. Volgens rekwirante zijn in de artikelen 5, lid 1, 7, leden 3 en 4, 13 en 16 van verordening nr. 423/2007 reeds doeltreffende maatregelen vastgesteld. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de door rekwirante voorgestelde alternatieve maatregelen niet kunnen beletten dat transacties plaatsvinden die in strijd zijn met de vastgestelde beperkende maatregelen. Hoe dan ook, wat de alternatieve maatregelen ex post betreft, was het mogelijk om de dochteronderneming pas op de lijst te plaatsen na de bedoelde alternatieve maatregelen te hebben toegepast. Door aldus te oordelen heeft het Gerecht het evenredigheidsbeginsel geschonden en de bewijslast verplaatst door van rekwirante te verlangen dat zij de absolute effectiviteit aantoont van de alternatieve maatregelen.

48

Bovendien stelt rekwirante dat de categorische afwijzing door het Gerecht in punt 107 van het bestreden arrest van haar betoog inzake de doeltreffendheid van deze alternatieve maatregelen kennelijk onterecht was, gelet op de ernst van de aantasting van haar grondrechten die het gevolg is van de maatregelen inzake bevriezing van tegoeden.

49

Rekwirante stelt vast dat slechts twee van de twintig dochterondernemingen van Bank Melli Iran in het bestreden besluit zijn genoemd. Zij heeft het Gerecht tevens een ander voorbeeld gegeven, dat in punt 53 van het bestreden arrest is vermeld en waaruit volgde dat de Raad een moederentiteit op de betrokken lijst had geplaatst zonder een van de zes dochterondernemingen ervan te vermelden. Dat betekent dat de Raad bij de toepassing van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 een beoordelingsbevoegdheid heeft, wat volgens haar het geval is, dan wel dat deze praktijk aantoont dat de verplichting om alle dochterondernemingen op bedoelde lijst te plaatsen onevenredig is.

50

De Raad beschikt dus volgens rekwirante over een beoordelingbevoegdheid en het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 aldus uit te leggen dat de toepassing ervan verplicht is. Bedoeld artikel 7, lid 2, sub d, is op zijn minst dubbelzinnig. Volgens de rechtspraak moet een bepaling van afgeleid recht die voor meer dan één uitlegging vatbaar is, bij voorkeur aldus worden uitgelegd dat zij in overeenstemming is met het Verdrag. In casu heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 niet aldus uit te leggen dat de Raad een beoordelingsbevoegdheid heeft.

51

De Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht bij de beoordeling van de evenredigheid van de betrokken maatregel geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Beoordeling door het Hof

52

Volgens vaste rechtspraak maakt het evenredigheidsbeginsel deel uit van de algemene beginselen van het recht van de Unie en vereist het dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C-491/01, Jurispr. blz. I-11453, punt 122; 6 december 2005, ABNA e.a., C-453/03, C-11/04, C-12/04 en C-194/04, Jurispr. blz. I-10423, punt 68, en 8 juni 2010, Vodafone e.a., C-58/08, Jurispr. blz. I-4999, punt 51).

53

Rekwirante betwist niet de legitimiteit van het nagestreefde doel, namelijk de bestrijding van de nucleaire proliferatie in Iran met het oog op de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, maar wel de noodzakelijkheid en geschiktheid van de bevriezing van tegoeden van in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteiten. Ten eerste verwijt zij het Gerecht dat het bij de uitlegging van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 onvoldoende rekening heeft gehouden met de resoluties van de Veiligheidsraad.

54

In dit verband zij eraan herinnerd dat de resoluties van de Veiligheidsraad enerzijds, en de gemeenschappelijke standpunten van de Raad en de verordeningen van de Raad anderzijds, tot onderscheiden rechtsordes behoren. De handelingen in het kader van de Verenigde Naties en die in het kader van de Unie worden namelijk vastgesteld door organen die over eigen bevoegdheden beschikken, die hun zijn verleend door hun basishandvesten, te weten de verdragen waarbij zij zijn opgericht (arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C-548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punten 100 en 102).

55

In punt 103 van het reeds aangehaalde arrest Bank Melli Iran/Raad heeft het Hof eraan herinnerd dat de Gemeenschap bij de uitwerking van communautaire maatregelen ter uitvoering van een resolutie van de Veiligheidsraad waarop een gemeenschappelijk standpunt betrekking heeft, naar behoren rekening moet houden met de bewoordingen en de doelstellingen van de betrokken resolutie. Ook dient rekening te worden gehouden met de tekst en het doel van een resolutie van de Veiligheidsraad bij de uitlegging van de verordening ter uitvoering van deze resolutie (arrest Bank Melli Iran/Raad, reeds aangehaald, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Het Gerecht heeft rekening gehouden met resolutie 1737 (2006), aangezien het in punt 6 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat deze resolutie was uitgevoerd bij verordening nr. 423/2007, waarvan de inhoud in wezen overeenkomt met die van gemeenschappelijk standpunt 2007/140. In dit verband toont rekwirante niet aan hoe het Gerecht tot een andere conclusie had kunnen komen wat de noodzaak betreft om de tegoeden van de in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteiten te bevriezen. Punt 12 van resolutie 1737 (2006) voorziet namelijk uitdrukkelijk in de bevriezing van de tegoeden van de entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van personen en entiteiten die betrokken zijn bij de nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran.

57

Resolutie 1803 (2008) legt de staten geen specifieke maatregelen op, maar maant tot waakzaamheid wat de relaties betreft van financiële instellingen op hun grondgebied met Bank Melli Iran, om te voorkomen dat deze activiteiten bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, reeds aangehaald, punt 107). Uit deze aanbeveling kan niet worden afgeleid dat er geen noodzaak is om de tegoeden van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van Bank Melli Iran te bevriezen.

58

In die omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 103 van het bestreden arrest te oordelen dat in geval van bevriezing van de tegoeden van een entiteit, waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie, een niet verwaarloosbaar risico bestaat dat deze druk uitoefent op de entiteiten die zij in eigendom heeft of waarover zij zeggenschap heeft om het effect van de tegen haar genomen maatregelen te omzeilen, en dat de bevriezing van de tegoeden van deze entiteiten noodzakelijk en geschikt is om de effectiviteit van de genomen maatregelen te verzekeren en te garanderen dat deze maatregelen niet worden omzeild.

59

Wat ten tweede de door rekwirante naar voren gebrachte alternatieve maatregelen betreft, zij meteen vastgesteld dat het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest de argumenten betreffende het onderzoek van een systeem van goedkeuring van de transacties vooraf en toezicht erop door een onafhankelijke gemachtigde alsook het argument betreffende het algehele verbod van transacties met de Islamitische Republiek Iran, beide ter terechtzitting voor het eerst naar voren gebracht, heeft afgewezen op grond dat zij waren aangevoerd in strijd met de artikelen 48, lid 2, en 76 bis, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. In punt 107 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat geen gronden waren aangevoerd voor het argument dat de ten tijde van de vaststelling van het litigieuze besluit bestaande maatregelen van toezicht en controle, gelet op het in punt 103 uiteengezette risico, adequaat waren; het staat niet aan het Hof het aldus vastgestelde ontbreken van bewijselementen te toetsen in het kader van een hogere voorziening. Van de in punt 108 van het arrest genoemde maatregelen ex post, heeft het Gerecht de doeltreffendheid beoordeeld aan de hand van feitelijke beoordelingen; het staat evenmin aan het Hof deze te onderzoeken in het kader van een hogere voorziening.

60

Gelet op een en ander, kan de conclusie van het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest, dat de door rekwirante voorgestelde alternatieve maatregelen niet geschikt waren voor het bereiken van het beoogde doel, niet in twijfel worden getrokken.

61

Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft uiteengezet en om de door het Gerecht in de punten 111 en 112 van het bestreden arrest uiteengezette redenen, heeft het Gerecht evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de conclusie te komen dat, gelet op het fundamentele belang van de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, de beperkingen van de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen en van het eigendomsrecht van een bank, die het gevolg waren van maatregelen inzake de bevriezing van tegoeden, niet onevenredig waren in verhouding tot de nagestreefde doelstellingen.

62

In de derde plaats voert rekwirante aan dat het niet de praktijk van de Raad is om de tegoeden te bevriezen van alle entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighouden met nucleaire proliferatie. Het Gerecht heeft evenwel geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen:

in punt 73 van het bestreden arrest, dat de Raad het recht had artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 niet toe te passen op entiteiten die naar zijn mening niet voldeden aan de toepassingscriteria van deze bepaling;

in punt 74 van dat arrest, dat het niet mogelijk was om in alle gevallen alle entiteiten aan te wijzen die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie, en

in punt 75 van het arrest, dat een eventuele afwijkende, mogelijk illegale, praktijk van de Raad bij de betrokken entiteiten geen gewettigd vertrouwen kan wekken en evenmin het recht zich ten eigen voordele te beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

63

Evenmin heeft het Gerecht zich laten leiden door een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 76 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de door rekwirante aangevoerde en in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak inzake de uitlegging van gemeenschapshandelingen niet relevant is, aangezien geen twijfel bestond over de uitlegging van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007.

64

Uit deze overwegingen volgt dat het Gerecht het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden bij zijn uitlegging van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 en evenmin bij de toetsing van de toepassing van de bepaling op rekwirante. Derhalve zijn het tweede onderdeel van het eerste middel en het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond en dienen zij te worden afgewezen.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling dat rekwirante eigendom is of onder zeggenschap staat van haar moederentiteit

Argumenten van partijen

65

Rekwirante komt op tegen de punten 119 tot en met 129 van het bestreden arrest. Volgens haar dient te worden uitgegaan van het in punt 121 van het bestreden arrest uiteengezette criterium, en moet worden onderzocht of „verzoekster, doordat zij eigendom is van [Bank Melli Iran], met een niet te verwaarlozen mate van waarschijnlijkheid ertoe kan worden gebracht, het effect van de tegen haar moedermaatschappij genomen maatregelen te omzeilen”.

66

Het Gerecht heeft echter blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 123 van het bestreden arrest te oordelen dat het enkel in uitzonderlijke omstandigheden kan gerechtvaardigd zijn artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 niet toe te passen op een dochteronderneming die volledig eigendom is van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie.

67

Rekwirante voert tevens aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten onrechte uit te gaan van rechtspraak op het gebied van het mededingingsrecht. Rekwirante betoogt dat het vermoeden in het mededingingsrecht een weerlegbaar vermoeden is. Bovendien kunnen de betrokken ondernemingen op het gebied van het mededingingsrecht bij de Commissie opmerkingen indienen, wat in casu niet het geval was, aangezien rekwirante op de lijst is geplaatst zonder de mogelijkheid te hebben gehad om tegen het standpunt van de Raad op te komen.

68

Bovendien betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing op haar van het in punt 121 van het bestreden arrest genoemde criterium. Het heeft met name te veel belang gehecht aan de bevoegdheid van de moederentiteit om de directeuren van Melli Bank te benoemen. Melli Bank herinnert dienaangaande aan de talrijke argumenten die in punt 17 van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift zijn aangevoerd alsook aan de beperkingen die op haar activiteiten van toepassing waren en concludeert daaruit dat een maatregel als de bevriezing van tegoeden niet noodzakelijk was.

69

Volgens rekwirante hebben het litigieuze besluit en het bestreden arrest, door ervan uit te gaan dat zij onwettige handelingen zal stellen, het beginsel van het vermoeden van onschuld geschonden, nu de bevriezing van tegoeden met een strafrechtelijke sanctie kan worden gelijkgesteld.

70

De Commissie betoogt dat rekwirante ook in het kader van dit middel niet aantoont dat de redenering van het Gerecht op een onjuiste rechtsopvatting berust. Bovendien betwist rekwirante de beoordeling van feiten en bewijzen.

71

De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betwisten het criterium dat het Gerecht in de eerste zinsnede van punt 121 van het bestreden arrest heeft gehanteerd. Volgens hen bevat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 een alternatieve voorwaarde, zodat wanneer vaststaat dat rekwirante volledig eigendom van Bank Melli Iran is, niet meer hoeft te worden aangetoond dat deze zeggenschap uitoefent. Volgens de Commissie moeten de elementen waar het Gerecht van uitgaat om het bestaan van een dergelijk zeggenschap aan te tonen, veeleer worden beschouwd „als aspecten die [...] de ratio legis aangeven” van bedoeld artikel 7, lid 2, sub d.

72

Het Verenigd Koninkrijk voegt daar evenwel aan toe dat, zelfs indien het door het Gerecht gehanteerde criterium zou worden aanvaard, rekwirante niet aantoont dat de redenering van het Gerecht op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd.

73

Wat het hanteren door het Gerecht van aan het mededingingsrecht ontleende criteria betreft, stellen de Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie dat het Gerecht enkel zijn zienswijze daaraan heeft getoetst.

74

Die instellingen en lidstaten herinneren aan de rechtspraak van het Hof dat de bevriezing van tegoeden een conservatoire maatregel is en geen strafmaatregel.

Beoordeling door het Hof

75

Artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 bepaalt dat de tegoeden worden bevroren van entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij eigendom zijn of onder zeggenschap staan van entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighouden met, direct betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan de nucleaire proliferatie in de zin van artikel 7, lid 2, sub a of b, van deze verordening. Deze bepaling moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van lid 12 van resolutie 1737 (2006) van de Veiligheidsraad, dat bepaalt dat de tegoeden worden bevroren van entiteiten die in het bezit zijn van of worden gecontroleerd door personen of entiteiten die direct betrokken zijn bij of medewerking verlenen aan de nucleaire proliferatie.

76

In artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 worden twee alternatieve criteria vastgesteld, namelijk de eigendom en het zeggenschap. Uit het litigieuze besluit en uit de opmerkingen van de Raad ter terechtzitting voor het Gerecht, zoals uiteengezet door het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest, volgt dat de tegoeden van rekwirante werden bevroren op grond dat zij een entiteit was die „eigendom” van Bank Melli Iran was. Het Gerecht heeft zich bij zijn toetsing dus terecht beperkt tot de vraag of Melli Bank eigendom was van Bank Melli Iran.

77

Rekwirante betwist niet dat zij volledig eigendom van Bank Melli Iran is. Zij is evenwel van mening dat het Gerecht niet rechtens afdoende heeft nagegaan of zij, doordat zij eigendom is van Bank Melli Iran, met een niet te verwaarlozen mate van waarschijnlijkheid ertoe kan worden gebracht, het effect van de tegen haar moedermaatschappij genomen maatregelen te omzeilen, hierbij verwijzend naar de eerste zinsnede van punt 121 van het bestreden arrest.

78

Vastgesteld zij in dit verband dat, ondanks de duidelijke bewoordingen van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, uitgelegd tegen de achtergrond van lid 12 van resolutie 1737 (2006) van de Veiligheidsraad, en hoewel rekwirante niet betwist dat zij volledig eigendom is van Bank Melli Iran, het Gerecht een verder onderzoek noodzakelijk heeft geacht.

79

Hierbij heeft het Gerecht een onjuiste toepassing van het recht van de Unie gemaakt. Wanneer een entiteit namelijk voor 100 % eigendom is van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie, is aan de eigendomsvoorwaarde van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 voldaan.

80

Deze onjuiste rechtsopvatting leidt evenwel niet tot de vernietiging van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht het middel van rekwirante hoe dan ook heeft afgewezen.

81

Anders dan rekwirante betoogt, is de tegen haar genomen maatregel, die het gevolg is van het feit dat zij volledig eigendom van Bank Melli Iran is, geen schending van het vermoeden van onschuld. De vaststelling van maatregelen inzake bevriezing van tegoeden krachtens artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 veronderstelt juist geen zelfstandig optreden van een entiteit als rekwirante en vereist dus niet zij de voorschriften van deze verordening heeft geschonden.

82

Bijgevolg is het derde middel ongegrond.

Vierde middel: ontbreken van motivering

Argumenten van partijen

83

Rekwirante betwist de door het Gerecht in de punten 143 tot en met 151 van het bestreden arrest gevolgde redenering. Zij herinnert eraan dat de motivering van een bezwarende handeling de belanghebbende tegelijk met de hem bezwarende handeling moet worden meegedeeld en voert aan dat het litigieuze besluit in de onderhavige zaak geen „individuele en expliciete motivering” in de zin van artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 bevatte. In haar memorie van antwoord stelt rekwirante dat het betrokken besluit haar ter kennis had moeten worden gebracht.

84

Ten eerste kon de Raad volgens rekwirante niet volstaan met de vermelding in het litigieuze besluit dat dit overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 was vastgesteld, aangezien deze bepaling verschillende situaties behelst op grond waarvan de Raad haar op de betrokken lijst had kunnen plaatsen.

85

Ten tweede is niet gepreciseerd waarom de Raad van mening was dat rekwirante er met een niet te verwaarlozen mate van waarschijnlijkheid toe kon worden gebracht, het effect van de opname van haar moederentiteit op deze lijst te omzeilen.

86

Rekwirante stelt ten derde dat de zienswijze van het Gerecht dat de Raad impliciet had geoordeeld dat rekwirante eigendom was van haar moederentiteit in de zin van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 en dat zij dus om die reden op de lijst was geplaatst, een overhaaste conclusie is die geenszins volgt uit de bewoordingen van het litigieuze besluit.

87

Ten vierde voert rekwirante aan dat de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het litigieuze besluit, niet afdoet aan het feit dat de Raad de verplichting om dit besluit te motiveren niet is nagekomen.

88

Ten vijfde merkt rekwirante op dat zij een briefwisseling met de Raad was begonnen in een poging om te weten te komen waarom zij op de betrokken lijst was geplaatst en waarom haar tegoeden waren bevroren. De Raad heeft echter geweigerd haar kennis te geven van zijn dossier.

89

De Raad, de Franse Republiek en de Commissie betwisten de ontvankelijkheid van het middel betreffende het ontbreken van kennisgeving van het bestreden besluit.

90

De Commissie betoogt dat rekwirante niet opkomt tegen het door het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest uiteengezette beginsel dat, naast de vermelding van de rechtsgrondslag, de motiveringsplicht van de Raad de omstandigheid betrof dat de betrokken entiteit eigendom is of onder zeggenschap staat van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie in de zin van artikel 7, lid 2, sub a of b, van verordening nr. 423/2007.

91

In dit verband zijn de Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van mening dat het Gerecht in de punten 147 en volgende van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit toereikend gemotiveerd was. Met name de vermelding van Melli Bank in punt 4, tabel B, van de bijlage bij dat besluit stelde rekwirante in staat te begrijpen dat haar tegoeden waren bevroren op grond dat zij een dochteronderneming van Bank Melli Iran was.

Beoordeling door het Hof

92

Het middel betreffende het ontbreken van kennisgeving van het litigieuze besluit moet meteen worden afgewezen. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is dit middel voor het Gerecht niet aangevoerd. Het Hof is in hogere voorziening in beginsel enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn behandeld (arrest van 15 september 2011, Duitsland/Commissie, C-544/09 P, punt 63).

93

Wat de motiveringsplicht betreft, betwist rekwirante niet het door het Gerecht in de punten 143 tot en met 145 van het bestreden arrest in herinnering gebrachte beginsel dat deze verplichting moet worden beoordeeld volgens de omstandigheden van de zaak. Zij betoogt evenwel dat het Gerecht zich door een onjuiste rechtsopvatting heeft laten leiden bij zijn oordeel dat de motivering van het litigieuze besluit toereikend was en voldeed aan de in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 neergelegde verplichting inzake de individuele en expliciete motivering.

94

In punt 147 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de Raad zowel in de titel van het litigieuze besluit als in punt 2 van de considerans had aangegeven dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 de rechtsgrondslag van het litigieuze besluit was, en in punt 4 van tabel B van de bijlage bij bedoeld besluit had vermeld dat Bank Melli Iran zich bezighield met nucleaire proliferatie en dat rekwirante een van de dochterondernemingen van deze onderneming was.

95

Anders dan rekwirante stelt, heeft het Gerecht in het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat niet diende te worden gepreciseerd dat het bestreden besluit, voor zover het haar betrof, krachtens artikel 7, lid 2, sub d, van de verordening was vastgesteld, aangezien de dochterondernemingen van Bank Melli Iran erin waren vermeld.

96

Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 148 van het bestreden arrest te oordelen dat de aanduiding van rekwirante als dochteronderneming van Bank Melli Iran, van welk feit rekwirante noodzakelijkerwijs kennis had en dat zij nooit heeft betwist, toereikend was in de zin van de door het Gerecht aangehaalde rechtspraak inzake de motiveringsplicht.

97

Wat de mogelijkheid om beroep in te stellen betreft, berust rekwirantes argument op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft in punt 151 van dit arrest immers niet gewoon aangegeven dat rekwirante beroep had kunnen instellen, maar heeft de inhoud weergegeven van het in zaak T-246/08 ingediende verzoekschrift tot staving van zijn conclusie dat de motivering toereikend was. Dienaangaande was het Gerecht van oordeel dat rekwirante zich bij het instellen van haar beroep bewust was van het verband tussen de bevriezing van haar tegoeden en de aan haar moederentiteit Bank Melli Iran verweten betrokkenheid bij nucleaire proliferatie.

98

Wat het argument betreft dat geen kennis is gegeven van het dossier van de Raad, dit is niet relevant voor het onderzoek van het middel betreffende de schending van de motiveringsplicht in het litigieuze besluit, aangezien het oordeel van het Gerecht dat de motivering van het betrokken besluit toereikend was in de zin van de rechtspraak ter zake, niet op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd.

99

Bijgevolg dient het vierde middel te worden afgewezen.

100

Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

101

Volgens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 69, lid 2, van dit Reglement, dat krachtens artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Grote kamer)

verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Melli Bank plc wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.