ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

26 juni 2012 ( *1 )

„Hogere voorziening — Gemeenschappelijke ordening van markten — Wegens toetreding van nieuwe lidstaten vast te stellen overgangsmaatregelen — Verordening (EG) nr. 60/2004 houdende maatregelen in sector suiker — Beroep tot nietigverklaring — Termijn — Aanvang — Termijnoverschrijding — Niet-ontvankelijkheid — Middelen — Schending van beginselen die rechtsgemeenschap vormen en van beginsel van effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C-336/09 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 24 augustus 2009,

Republiek Polen, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz, vervolgens door M. Szpunar als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe, A. Stobiecka-Kuik, A. Szmytkowska en T. van Rijn als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, M. Safjan, kamerpresidenten, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, C. Toader en J.-J. Kasel (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 december 2011,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening vordert de Republiek Polen vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 2009, Polen/Commissie (T-258/04; hierna: „bestreden beschikking”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van de artikelen 5, 6, leden 1 tot en met 3, 7, lid 1, en 8, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 60/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 houdende overgangsmaatregelen in de sector suiker in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 9, blz. 8).

Rechtskader

Toetredingsverdrag en Toetredingsakte van 2003

2

Artikel 2, lid 3, van het Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (lidstaten van de Europese Unie) en de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie (PB 2003, L 236, blz. 17; hierna: „Toetredingsverdrag”), ondertekend te Athene op 16 april 2003 en geratificeerd door de Republiek Polen op 23 juli 2003, bepaalt:

„In afwijking van lid 2 kunnen de Instellingen van de Unie voor de toetreding de maatregelen vaststellen bedoeld in [artikel 41 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236, blz. 33; hierna: ‚Toetredingsakte van 2003’), die als bijlage bij het Toetredingsverdrag is gevoegd]. Deze maatregelen treden slechts in werking onder voorbehoud en op de datum van inwerkingtreding van het [Toetredingsverdrag].”

3

Artikel 41 van de Toetredingsakte van 2003 bepaalt:

„Indien overgangsmaatregelen nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid overeenkomstig het bepaalde in [de Toetredingsakte van 2003], worden deze maatregelen door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad [van 19 juni 2001] houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker [(PB L 178, blz. 1)] of, naargelang van het geval, van de desbetreffende artikelen van de andere verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten of volgens de desbetreffende comitéprocedure van de toepasselijke wetgeving. De in dit artikel bedoelde overgangsmaatregelen kunnen worden genomen gedurende een tijdvak dat drie jaar na de datum van toetreding verstrijkt; de toepassing ervan is beperkt tot dat tijdvak. De Raad kan dit tijdvak met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement verlengen.

[...]”

4

Hoofdstuk 4 van bijlage IV bij de Toetredingsakte, betreffende de lijst bedoeld in artikel 22 van deze Akte, preciseert onder het opschrift „Landbouw” in de punten 1 en 2:

„1.   Op de datum van toetreding in de nieuwe lidstaten bestaande openbare voorraden die het gevolg zijn van hun marktondersteuningsbeleid, worden door de Gemeenschap overgenomen tegen de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 8 van verordening (EEG) nr. 1883/78 [van de Raad van 2 augustus 1978] betreffende de algemene regels voor de financiering van de interventies door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, Afdeling Garantie [(PB L 216, blz. 1)]. Die voorraden worden alleen overgenomen op voorwaarde dat de communautaire voorschriften voorzien in openbare interventie voor de desbetreffende producten en dat de voorraden voldoen aan de communautaire interventievoorschriften.

2.   Alle zowel particuliere als openbare productvoorraden, die zich op de datum van toetreding op het grondgebied van de nieuwe lidstaten in het vrije verkeer bevinden en die het niveau overschrijden van wat als normale overdrachthoeveelheden kan worden beschouwd, moeten op kosten van de nieuwe lidstaten worden weggewerkt.”

5

Hoofdstuk 5 van voornoemde bijlage IV, met als opschrift „Douane-unie”, bepaalt:

„[...]

Verordening (EEG) nr. 2913/92 [van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1)] en verordening (EEG) nr. 2454/93 [van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1)] zijn in de nieuwe lidstaten van toepassing onder de volgende voorwaarden:

1.

Niettegenstaande artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 zijn goederen die op de datum van toetreding zich in tijdelijke opslag bevinden of vallen onder één van de hieronder in [artikel 4, punt 15, sub b, en punt 16, sub b tot en met g] van die verordening vermelde douaneregelingen en -procedures in de uitgebreide Gemeenschap, dan wel in de uitgebreide Gemeenschap worden vervoerd na aan uitvoerformaliteiten te zijn onderworpen, vrijgesteld van douanerechten en andere douanemaatregelen wanneer zij in het vrije verkeer worden gebracht, mits de volgende bewijzen zijn geleverd:

[...]”

Verordening nr. 60/2004

6

Op 14 januari 2004 heeft de Commissie verordening nr. 60/2004 vastgesteld. Deze verordening voorziet — in wezen en voor zover voor het onderhavige geding in de suikersector relevant — met name in een stelsel van belastingheffing waarmee tijdelijk wordt afgeweken van de communautaire voorschriften die anders van toepassing zouden zijn.

7

Aldus bepaalt artikel 5 van die verordening:

„Schorsingsregeling

1.   In afwijking van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte [van 2003] en van de artikelen 20 en 214 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad worden de producten van de GN-codes 1701, 1702, 1704, 1904, 1905, 2006, 2007, 2009, 2101 12 92, 2101 20 92, 2105 en 2202 met uitzondering van die welke zijn genoemd in artikel 4, lid 5, van verordening (EG) nr. 1972/2003 van de Commissie [van 10 november 2003 betreffende de overgangsmaatregelen die voor het handelsverkeer van landbouwproducten moeten worden vastgesteld wegens de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 293, blz. 3)] onderworpen aan het ‚,erga omnes”-invoerrecht, inclusief enig aanvullend invoerrecht, dat geldt op de datum waarop deze producten in het vrije verkeer worden gebracht, op voorwaarde dat deze producten:

a)

zich vóór 1 mei 2004 in de Gemeenschap in haar samenstelling op 30 april 2004 of in een nieuwe lidstaat in het vrije verkeer hebben bevonden en

b)

op 1 mei 2004:

i)

in de Gemeenschap in tijdelijke opslag zijn of

ii)

in de Gemeenschap onder één van de in artikel 4, punt 15, [sub] b, en punt 16, [sub] b tot en met g, van verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde douanebestemmingen of -regelingen vallen of

iii)

binnen de uitgebreide Gemeenschap worden vervoerd na aan uitvoerformaliteiten te zijn onderworpen.

De eerste alinea geldt niet voor uit de Gemeenschap van de Vijftien uitgevoerde producten, met uitzondering van geraffineerde C-beetwortelsuiker, C-isoglucosestroop en C-inulinestroop van de respectieve GN-codes 1701 99 10, 1701 99 90, 1702 30 10, 1702 40 10, 1702 60 10, 1702 90 30, 1702 60 80 en 1702 90 80, indien de importeur bewijst dat geen uitvoerrestitutie is aangevraagd voor de producten uit het land van uitvoer. Op verzoek van de importeur zorgt de exporteur ervoor dat de bevoegde autoriteit op de aangifte ten uitvoer aantekent dat geen uitvoerrestitutie is aangevraagd voor de producten uit het land van uitvoer.

2.   In afwijking van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte [van 2003] en van de artikelen 20 en 214 van verordening (EEG) nr. 2913/92 worden de uit derde landen afkomstige producten van de GN-codes 1701, 1702, 1704, 1904, 1905, 2006, 2007, 2009, 2101 12 92, 2101 20 92, 2105 en 2202 met uitzondering van die welke in artikel 4, lid 5, van verordening (EG) nr. 1972/2003 [van de Commissie] zijn genoemd, onderworpen aan het ‚erga omnes’-invoerrecht, inclusief enig aanvullend invoerrecht, dat geldt op de datum waarop deze producten in het vrije verkeer worden gebracht, op voorwaarde dat deze producten:

a)

op 1 mei 2004 in een nieuwe lidstaat onder de in artikel 4, punt 16, [sub] d, van verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde regeling actieve veredeling of de in artikel 4, punt 16, [sub] f, van die verordening bedoelde regeling tijdelijke invoer vallen;

b)

op of na 1 mei 2004 in het vrije verkeer worden gebracht.”

8

Artikel 6 van verordening nr. 60/2004 bepaalt:

„Abnormale voorraden

1.   Uiterlijk op 31 oktober 2004 bepaalt de Commissie voor elke nieuwe lidstaat volgens de in artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde procedure de hoeveelheid suiker als zodanig of in verwerkte producten, isoglucose en fructose die de als de normale overdrachthoeveelheid op 1 mei 2004 beschouwde hoeveelheid overschrijdt en op kosten van de nieuwe lidstaten van de markt moet worden weggewerkt.

Voor de bepaling van deze overtollige hoeveelheid wordt met name rekening gehouden met de ontwikkeling in het jaar vóór de toetreding in vergelijking met de voorgaande jaren ten aanzien van:

a)

de ingevoerde en uitgevoerde hoeveelheden suiker als zodanig of in verwerkte producten, isoglucose en fructose;

b)

de productie en het verbruik van suiker en isoglucose en de voorraden van deze producten;

c)

de omstandigheden waaronder de voorraden zijn gevormd.

2.   De betrokken nieuwe lidstaat zorgt ervoor dat een hoeveelheid suiker of isoglucose gelijk aan de in lid 1 bedoelde overtollige hoeveelheid uiterlijk op 30 april 2005 zonder interventie door de Gemeenschap van de markt wordt weggewerkt door:

a)

uitvoer uit de Gemeenschap zonder restitutie;

b)

gebruik in de sector brandstoffen voor verwarming;

c)

denaturering voor voederdoeleinden [...] zonder steunverlening.

3.   Voor de toepassing van lid 2 beschikken de bevoegde autoriteiten van de nieuwe lidstaten op 1 mei 2004 over een systeem voor de identificatie, op het niveau van de belangrijkste betrokken marktdeelnemers, van de verhandelde of geproduceerde overtollige hoeveelheden suiker als zodanig of in verwerkte producten, isoglucose of fructose. [...]

De nieuwe lidstaat gebruikt dit systeem om de betrokken marktdeelnemers ertoe te dwingen een hoeveelheid suiker of isoglucose die overeenstemt met hun individuele overtollige hoeveelheid zoals deze is bepaald, op eigen kosten van de markt weg te werken. De betrokken marktdeelnemers bewijzen ten genoegen van de nieuwe lidstaat dat de nodige producten uiterlijk op 30 april 2005 van de markt zijn weggewerkt.

Indien dit bewijs niet wordt geleverd, heft de nieuwe lidstaat een bedrag dat gelijk is aan de betrokken hoeveelheid, vermenigvuldigd met de hoogste invoerbelastingen die in de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 voor het betrokken product hebben gegolden, verhoogd met 1,21 EUR/100 kg wittesuiker- of drogestofequivalent.

Het in de derde alinea bedoelde bedrag wordt toegewezen aan de nationale begroting van de nieuwe lidstaat.

[...]”

9

Artikel 9 van verordening nr. 60/2004 luidt:

„Deze verordening treedt in werking op 1 mei 2004 onder voorbehoud van de inwerkingtreding van het [Toetredingsverdrag].

[...]”

Beroep bij het Gerecht en bestreden beschikking

10

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 juni 2004, heeft de Republiek Polen krachtens artikel 230 EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van de artikelen 5, 6, leden 1 tot en met 3, 7, lid 1, en 8, lid 2, sub a, van verordening nr. 60/2004.

11

In haar verweerschrift heeft de Commissie aangevoerd dat het beroep te laat was ingesteld.

12

Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

13

Op basis van de overweging dat de bij artikel 230, vijfde alinea, EG gestelde beroepstermijn van twee maanden diende te worden berekend vanaf de datum waarop verordening nr. 60/2004 was bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, te weten 15 januari 2004, heeft het Gerecht, rekening houdend met de verschillende procestermijnen, geoordeeld dat de voor indiening van een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 60/2004 gestelde termijn was verstreken op 8 april 2004 om middernacht.

14

Aangezien het beroep van de Republiek Polen was ingediend op 28 juni 2004, heeft het Gerecht verklaard dat dit beroep te laat is ingesteld.

15

Het Gerecht heeft dit beroep dan ook verworpen.

Conclusies van partijen

16

Met haar hogere voorziening verzoekt de Republiek Polen het Hof om vernietiging van de bestreden beschikking.

17

De Europese Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

18

De Republiek Polen voert vijf middelen aan ter onderbouwing van haar hogere voorziening tegen de bestreden beschikking. Het eerste middel is gebaseerd op een onvolledige bekendmaking van verordening nr. 60/2004, het tweede op een onjuiste uitlegging van artikel 230, vierde alinea, EG, het derde middel stelt schending van de beginselen die een rechtsgemeenschap vormen en van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, het vierde is ontleend aan schending van het beginsel van solidariteit en het beginsel van goede trouw alsook aan schending van de procedureregels en het vijfde middel is gebaseerd op een ontoereikende motivering.

19

Eerst moet het derde middel worden onderzocht, ontleend aan schending van de beginselen die een rechtsgemeenschap vormen en van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming

Derde middel

Argumenten van partijen

20

De Republiek Polen betoogt dat het Gerecht, door haar beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren, de nieuwe lidstaten heeft belet gebruik te maken van hun recht om de bepalingen van verordening nr. 60/2004 aan rechterlijk toezicht te onderwerpen krachtens artikel 230, tweede alinea, EG, in weerwil van het feit dat deze verordening tot hen was gericht in hun hoedanigheid van lidstaten.

21

De Republiek Polen erkent weliswaar dat de gemeenschapsregelingen betreffende de procestermijnen, gelet op het vereiste van rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te voorkomen, strikt moeten worden toegepast, maar zij stelt dat een dergelijke toepassing geen rechtvaardiging kan vormen voor een ongelijkheid op het gebied van de rechterlijke bescherming die voortvloeit uit het feit dat de nieuwe lidstaten de wettigheid van verordening nr. 60/2004 niet in rechte zouden kunnen betwisten in hun hoedanigheid van lidstaten, hoewel deze verordening voor hen uitermate ongunstig is.

22

Om te beginnen beroept de Republiek Polen zich ter onderbouwing van dit middel op het arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23), waaruit blijkt dat de Europese Economische Gemeenschap een rechtsgemeenschap is in die zin, dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, namelijk het EG-Verdrag. Voorts verwijst de Republiek Polen naar de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 23 oktober 2007, Polen/Raad (C-273/04, Jurispr. blz. I-8925, punt 50), waaruit zij afleidt dat het Gerecht de beginselen die een rechtsgemeenschap vormen alsook het recht op een effectieve rechterlijke bescherming op flagrante wijze heeft geschonden.

23

De Commissie stelt dat het Gerecht, door een te laat ingesteld beroep niet-ontvankelijk te verklaren, noch het recht op effectieve rechterlijke bescherming, noch de beginselen die een rechtsgemeenschap vormen, heeft geschonden. Bovendien kan op basis van het feit dat de Republiek Polen, anders dan deze laatste stelt, door de inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag en de Toetredingsakte van 2003 van de status van verzoekende partij naar de status van bevoorrechte verzoekende partij is overgegaan, niet worden afgeweken van het beginsel dat procestermijnen strikt moeten worden toegepast.

Beoordeling door het Hof

24

Met dit middel betoogt de Republiek Polen dat het Gerecht ten onrechte aan haar argument heeft afgewezen dat verordening nr. 60/2004 was gericht tot alle lidstaten, met inbegrip van de Republiek Polen, zodat zij die verordening ook diende te kunnen aanvechten als verzoekende partij uit hoofde van artikel 230, tweede alinea, EG.

25

In dit verband heeft het Gerecht er in punt 54 van de bestreden beschikking allereerst op gewezen dat de Toetredingsakte van 2003 weliswaar specifiek in de mogelijkheid voorziet dat de gemeenschapsinstellingen tussen de ondertekening van deze Akte en de datum van toetreding van de nieuwe lidstaten bepaalde maatregelen vaststellen, maar dat deze Akte in geen enkele uitzondering voorziet op het stelsel van toezicht op de wettigheid van gemeenschapshandelingen.

26

Vervolgens heeft het Gerecht er in punt 55 van deze beschikking, onder verwijzing naar het arrest van 15 januari 1987, Misset/Raad (152/85, Jurispr. blz. 223, punt 11), aan herinnerd dat de gemeenschapsregelingen betreffende de procestermijnen strikt moeten worden toegepast.

27

Ten slotte heeft het Gerecht in punt 56 van die beschikking geoordeeld dat „indien het argument van de Republiek Polen aldus zou moeten worden opgevat dat zij van mening was dat zij diende te wachten tot zij lidstaat werd om beroep te kunnen instellen, erop [zou] moeten worden gewezen dat de beroepstermijn van artikel 230 EG van algemene toepassing is” en dat „[h]ij [niet] vereist [...] dat de Republiek Polen de hoedanigheid van lidstaat heeft”. Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat „[d]ie beroepstermijn [...] in ieder geval op haar van toepassing [was] in de hoedanigheid van rechtspersoon”.

28

Ter beantwoording van de vraag of de Republiek Polen geldig tegen verordening nr. 60/2004 kon opkomen als verzoekende partij volgens artikel 230, tweede alinea, EG, dient eraan te worden herinnerd dat artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag uitdrukkelijk bepaalt dat de instellingen van de Unie voorafgaand aan de toetreding bepaalde maatregelen kunnen vaststellen.

29

Tot deze maatregelen behoort onder meer artikel 41 van de Toetredingsakte van 2003, dat bepaalt dat de Commissie alle overgangsmaatregelen kan vaststellen die nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

30

Verordening nr. 60/2004 is op grond van dit artikel vastgesteld en behoort, zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, tot de handelingen waarvan de totstandkoming afhangt van de toetreding.

31

Aangezien verordening nr. 60/2004 is vastgesteld tussen de datum van ondertekening van het Toetredingsverdrag en de Toetredingsakte van 2003, en de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag en deze Akte, verschilt zij dus van de andere bepalingen van het acquis communautaire die bij de ondertekening van het Toetredingsverdrag en de Toetredingsakte reeds van kracht waren.

32

Bovendien staat vast dat, hoewel verordening nr. 60/2004 vóór de toetreding van de nieuwe lidstaten in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, de bij deze verordening vastgestelde maatregelen in eerste instantie dienden te gelden voor deze nieuwe lidstaten, vanaf hun toetreding tot de Unie. Deze verordening is dan ook — overeenkomstig artikel 9 ervan — slechts in werking getreden op de datum en onder voorbehoud van de inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag.

33

Uit het voorgaande volgt dat, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 39 en 40 van zijn conclusie heeft aangegeven, de nieuwe lidstaten pas op het tijdstip van hun toetreding door de bepalingen van verordening nr. 60/2004 in hun hoedanigheid van lidstaten zijn geraakt, en zij in die hoedanigheid over de mogelijkheid dienden te beschikken om op te komen tegen deze bepalingen.

34

Aangezien verordening nr. 60/2004 in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt op 15 januari 2004, staat in casu vast dat de bij artikel 230 EG vastgestelde beroepstermijn van twee maanden reeds was verstreken vóórdat de Republiek Polen — op de datum van haar toetreding tot de Unie, te weten op 1 mei 2004 — de hoedanigheid van lidstaat heeft verkregen.

35

Het was dus onmogelijk voor de nieuwe lidstaten om binnen de gestelde termijn beroep tegen de krachtens artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag vastgestelde maatregelen in te stellen uit hoofde van artikel 230, tweede alinea, EG.

36

In herinnering moet echter worden geroepen dat de Unie een unie is die wordt beheerst door het recht, in die zin dat de instellingen niet ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met, inzonderheid, het Verdrag en de algemene rechtsbeginselen (zie arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C-402/05 P en C-415/05 P, Jurispr. blz. I-6351, punt 281, en 29 juni 2010, E en F, C-550/09, Jurispr. blz. I-6213, punt 44).

37

Deze beginselen vormen de grondslag zelf van deze Unie en de eerbiediging ervan impliceert dat de nieuwe lidstaten, zoals artikel 4, lid 2, VEU thans uitdrukkelijk preciseert, op gelijke voet worden behandeld met de oude lidstaten.

38

Derhalve moeten de nieuwe lidstaten als verzoekende partijen kunnen beschikken over een beroepsrecht in de zin van artikel 230, tweede alinea, EG tegen alle handelingen die, zoals de in de onderhavige zaak betwiste handeling, op grond van artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag zijn vastgesteld en die hen raken in hun hoedanigheid van lidstaten.

39

Aangezien de nieuwe lidstaten die hoedanigheid pas hebben verkregen op de datum waarop het Toetredingsverdrag en de Toetredingsakte van 2003 in werking zijn getreden, moet worden geoordeeld dat de bij artikel 230, vijfde alinea, EG vastgestelde beroepstermijn ten aanzien van deze staten, wat handelingen van het type zoals in de onderhavige zaak betreft, slechts liep vanaf die datum, te weten in casu 1 mei 2004.

40

Het Gerecht heeft dan ook — in weerwil van de bijzondere context van de onderhavige zaak — ten onrechte geoordeeld dat de Republiek Polen niet de hoedanigheid van lidstaat hoefde te hebben voor het instellen van het in artikel 230 EG bedoelde beroep en daaruit afgeleid dat het door deze lidstaat op 28 juni 2004 tegen verordening nr. 60/2004 ingestelde beroep te laat was ingediend en dus niet-ontvankelijk was.

41

Uit een en ander volgt dat het derde middel gegrond moet worden verklaard.

42

Bijgevolg moet de bestreden beschikking worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vier andere door de Republiek Polen aangevoerde middelen.

43

Aangezien het Hof in dit stadium van de procedure niet in staat is om het door de Republiek Polen ingestelde beroep ten gronde af te doen, dient de zaak overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof te worden terugverwezen naar het Gerecht en moet de beslissing over de kosten worden aangehouden.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 2009, Polen/Commissie (T-258/04), wordt vernietigd.

 

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor afdoening van het verzoek van de Republiek Polen tot nietigverklaring van de artikelen 5, 6, leden 1 tot en met 3, 7, lid 1, en 8, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 60/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 houdende overgangsmaatregelen in de sector suiker in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije.

 

3)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.