Gevoegde zaken C‑230/09 en C‑231/09

Hauptzollamt Koblenz

tegen

Kurt und Thomas Etling in GbR

en

Hauptzollamt Oldenburg

tegen

Theodor Aissen en Hermann Rohaan

(verzoeken van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing)

„Landbouw – Sector melk en zuivelproducten – Verordening (EG) nr. 1788/2003 – Heffing in sector melk en zuivelproducten – Verordening (EG) nr. 1782/2003 – Rechtstreekse steunverlening in kader van gemeenschappelijk landbouwbeleid – Overdracht van individuele referentiehoeveelheden – Gevolgen voor berekening van heffing – Gevolgen voor berekening van melkpremie”

Samenvatting van het arrest

1.        Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Melk en zuivelproducten – Heffing in sector melk en zuivelproducten – Hertoewijzing van ongebruikt deel van nationale referentiehoeveelheid voor leveringen

(Verordening nr. 1788/2003 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, art. 5, sub j, en 10, lid 3)

2.        Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Melk en zuivelproducten – Heffing in sector melk en zuivelproducten – Hertoewijzing van ongebruikt deel van nationale referentiehoeveelheid voor leveringen

(Verordening nr. 1788/2003 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004)

3.        Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in kader van gemeenschappelijk landbouwbeleid – Bedrijfstoeslagregeling – Begrip individuele referentiehoeveelheid die in aanmerking komt voor premie en op bedrijf beschikbaar is

(Verordeningen van de Raad nr. 1782/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 118/2005, art. 95, lid 1, en nr. 1788/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, art. 5, sub k)

1.        Artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, moet aldus worden uitgelegd dat de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen moet worden verricht naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheid van elke producent die boven de quota heeft geleverd, dat wil zeggen de referentiehoeveelheid per 1 april van het relevante tijdvak van twaalf maanden, of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria. Het in artikel 5, sub j, van deze verordening gedefinieerde begrip individuele referentiehoeveelheid staat niet toe dat overdrachten van referentiehoeveelheden die in dat tijdvak hebben plaatsgevonden in aanmerking worden genomen, aangezien het verwijst naar de datum van het begin van het relevante tijdvak van twaalf maanden.

(cf. punten 72, 79, dictum 1)

2.        Een nationale regeling die gebruik maakt van de in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, geboden mogelijkheid om objectieve criteria vast te stellen voor de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen, moet met name de algemene beginselen van het recht van de Unie en de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, meer bepaald die van de gemeenschappelijke ordening van de markten in de melksector, eerbiedigen.

Die doelstellingen staan niet in de weg aan een in het kader van het gebruik van die mogelijkheid vastgestelde nationale regeling die producenten die boven de quota hebben geleverd in staat stelt om, wanneer hun in het relevante tijdvak van twaalf maanden een individuele referentiehoeveelheid waarvoor voor dit tijdvak reeds melk was geproduceerd en geleverd door de producent die tevoren over deze hoeveelheid beschikte, is overgedragen overeenkomstig verordening nr. 1788/2003, zoals gewijzigd, deel te nemen in die hertoewijzing door deze referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk in aanmerking te nemen. De lidstaten dienden er echter op toe te zien dat die regeling geen aanleiding gaf tot overdrachten die weliswaar formeel aan de voorwaarden van deze verordening voldeden, maar als enig doel hadden bepaalde producenten die boven de quota hadden geleverd, in staat te stellen een gunstigere positie te verkrijgen bij die hertoewijzing.

(cf. punt 79, dictum 2, 3)

3.        Het begrip „individuele referentiehoeveelheid die in aanmerking komt voor de premie en op het bedrijf beschikbaar is”, vervat in artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening nr. 118/2005, dat overeenstemt met het in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, gedefinieerde begrip „beschikbare referentiehoeveelheid”, moet aldus worden uitgelegd dat het, wanneer aan een producent in het relevante tijdvak van twaalf maanden een referentiehoeveelheid is overgedragen op grond waarvan in dit tijdvak reeds melk was geleverd door de overdrager, voor de overnemer niet het deel van de overgedragen referentiehoeveelheid omvat op grond waarvan de overdrager reeds vrij van heffing melk had geleverd.

(punt 93, dictum 4)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

5 mei 2011 (*)

„Landbouw – Sector melk en zuivelproducten – Verordening (EG) nr. 1788/2003 – Heffing in sector melk en zuivelproducten – Verordening (EG) nr. 1782/2003 – Rechtstreekse steunverlening in kader van gemeenschappelijk landbouwbeleid – Overdracht van individuele referentiehoeveelheden – Gevolgen voor berekening van heffing – Gevolgen voor berekening van melkpremie”

In de gevoegde zaken C‑230/09 en C‑231/09,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissingen van 31 maart 2009, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2009, in de procedures

Hauptzollamt Koblenz (C‑230/09)

tegen

Kurt und Thomas Etling in GbR,

in tegenwoordigheid van:

Bundesministerium der Finanzen,

en

Hauptzollamt Oldenburg (C‑231/09)

tegen

Theodor Aissen,

Hermann Rohaan,

in tegenwoordigheid van:

Bundesministerium der Finanzen,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur), M. Safjan en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        het Hauptzollamt Koblenz, vertegenwoordigd door C. Busse, Regierungsdirektor,

–        Kurt und Thomas Etling in GbR, vertegenwoordigd door G. Zulauf, Rechtsanwalt,

–        het Hauptzollamt Oldenburg, vertegenwoordigd door A. Kramer en W. Uhlig, Regierungsdirektoren,

–        T. Aissen, vertegenwoordigd door A. Enninga, Rechtsanwalt,

–        H. Rohaan, vertegenwoordigd door D. Schuhmacher, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. von Rintelen en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2010,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 270, blz. 123), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2217/2004 van de Raad van 22 december 2004 (PB L 375, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1788/2003”).

2        Die verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen het Hauptzollamt Koblenz (hoofdkantoor van de douane te Koblenz) en Kurt und Thomas Etling in GbR (zaak C‑230/09) en tussen het Hauptzollamt Oldenburg (hoofdkantoor van de douane te Oldenburg) en T. Aissen en H. Rohaan (zaak C‑231/09), over respectievelijk de vaststelling van de referentiehoeveelheid op basis waarvan de hoogte van de melkpremie wordt bepaald en de vaststelling van de basis waarop de deelneming in de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen wordt bepaald.

 Rechtskader

 Unierecht

 Regeling inzake heffingen in de melksector

3        Wegens het voortbestaan van een onevenwicht tussen het aanbod en de vraag in de melksector is in 1984 een regeling van extra heffing in die sector, die berustte op het beginsel dat een heffing werd geïnd voor hoeveelheden melk en/of melkequivalent die een te bepalen referentiehoeveelheid overschreden, ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10).

4        Die dag is ook verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13) vastgesteld.

5        De regeling van extra heffing is herhaaldelijk verlengd, met name bij verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1), die verschillende keren is gewijzigd.

6        Met name om overwegingen van vereenvoudiging en verduidelijking is laatstgenoemde verordening ingetrokken en vervangen door verordening nr. 1788/2003, die met ingang van 1 april 2008 is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening) (PB L 299, blz. 1). In de hoofdgedingen is echter ratione temporis verordening nr. 1788/2003 van toepassing.

7        De punten 5, 10 en 14 van de considerans van verordening nr. 1788/2003 luidden:

„(5)      De heffing moet op een afschrikkend peil worden vastgesteld en door de lidstaten verschuldigd zijn zodra de nationale referentiehoeveelheid overschreden wordt; vervolgens moet ze door de lidstaat omgeslagen worden over de producenten die tot de overschrijding bijgedragen hebben. Deze moeten de lidstaat hun bijdrage in de louter wegens de overschrijding van hun beschikbare hoeveelheid te betalen heffing verschuldigd zijn.

[...]

(10)      [...] Het totaal van de door de lidstaat aan de producenten toegewezen hoeveelheden mag niet groter zijn dan de nationale referentiehoeveelheid. [...]

[...]

(14)      Om de nodige soepelheid bij het beheer van de regeling te handhaven, moet de lidstaten worden toegestaan de na afloop van een tijdvak ongebruikte referentiehoeveelheden opnieuw nationaal dan wel over de kopers te verdelen.”

8        Verordening nr. 1788/2003 bepaalde regels voor het omslaan, in de vorm van individuele referentiehoeveelheden, van de nationale referentiehoeveelheden over de producenten.

9        Artikel 4 van die verordening luidde:

„De heffing wordt overeenkomstig de artikelen 10 en 12, volledig omgeslagen over de producenten die hebben bijgedragen tot elk van de overschrijdingen van de in artikel 1, lid 2, bedoelde nationale referentiehoeveelheden.

Onverminderd artikel 10, lid 3, en artikel 12, lid 1, zijn de producenten de lidstaat de betaling verschuldigd van hun bijdrage in de overeenkomstig hoofdstuk 3 berekende louter wegens de overschrijding van hun beschikbare referentiehoeveelheden verschuldigde heffing.”

10      Artikel 5 van verordening nr. 1788/2003 bepaalde:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

i)      ‚nationale referentiehoeveelheid’: de voor elke lidstaat in bijlage I vastgestelde referentiehoeveelheid;

j)      ‚individuele referentiehoeveelheid’: de referentiehoeveelheid van de producent per 1 april van elk tijdvak van twaalf maanden;

k)      ‚beschikbare referentiehoeveelheid’: de voor de producent beschikbare referentiehoeveelheid per 31 maart van de periode van twaalf maanden waarvoor de heffing wordt berekend, rekening houdend met alle in deze verordening bedoelde overdrachten, omzettingen, verkopen en tijdelijke hertoewijzingen die in dit tijdvak van twaalf maanden hebben plaatsgevonden.”

11      In artikel 6, lid 5, van verordening nr. 1788/2003 was bepaald:

„De individuele referentiehoeveelheden worden in voorkomend geval voor elk van de betrokken tijdvakken van twaalf maanden zodanig aangepast dat de som van de individuele referentiehoeveelheden voor leveringen en die voor rechtstreekse verkoop het in bijlage I vastgestelde desbetreffende gedeelte van de overeenkomstig artikel 8 aangepaste nationale referentiehoeveelheid niet overschrijdt, rekening houdend met eventuele verminderingen voor aan de in artikel 14 bedoelde nationale reserve toegevoegde hoeveelheden.”

12      Artikel 10, lid 3, van die verordening voorzag in de mogelijkheid om het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen te hertoewijzen. Het luidde:

„De bijdrage van de producenten in de betaling van de verschuldigde heffing wordt, naar keuze van de lidstaat, al dan niet na hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen, door de lidstaten vastgesteld naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheden van elke producent of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria:

a)      hetzij op nationaal niveau op basis van de hoeveelheid waarmee de beschikbare referentiehoeveelheid van elke producent overschreden is,

b)      hetzij eerst voor iedere koper en vervolgens, in voorkomend geval, op nationaal niveau.”

13      De artikelen 15 tot en met 20 van verordening nr. 1788/2003 stelden bepaalde voorwaarden vast waaronder de individuele referentiehoeveelheden konden worden overgedragen.

14      Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van die verordening luidde:

„Aan het einde van elk tijdvak van twaalf maanden staan de lidstaten voor het betrokken tijdvak de tijdelijke overdracht toe van een deel van de individuele referentiehoeveelheid die de producent die hierover beschikt, niet voornemens is te gebruiken.”

15      Artikel 17, lid 1, van die verordening luidde:

„Bij verkoop, verhuur, overgang door vererving – ook vóór het overlijden van de erflater – of elke andere overdracht die voor de producent vergelijkbare gevolgen heeft, wordt de individuele referentiehoeveelheid samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de lidstaten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. Het gedeelte van de referentiehoeveelheid dat in voorkomend geval niet met het bedrijf wordt overgedragen wordt aan de nationale reserve toegevoegd.”

16      In artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1788/2003 was bepaald:

„Om de herstructurering van de melkproductie tot een goed einde te brengen of de milieusituatie te verbeteren, kunnen de lidstaten op de wijze die zij bepalen met inachtneming van de rechtmatige belangen van de partijen:

[...]

b)      aan de hand van objectieve criteria bepalen op welke voorwaarden een producent aan het begin van een tijdvak van twaalf maanden kan verkrijgen dat de bevoegde autoriteit of de door haar aangewezen instantie hem tegen voorafgaande betaling individuele referentiehoeveelheden toewijst die aan het einde van het voorgaande tijdvak van twaalf maanden definitief door andere producenten zijn vrijgemaakt in ruil voor een vergoeding ineens of in jaarlijkse tranches die gelijk is aan de bovengenoemde betaling;

[...]

e)      aan de hand van objectieve criteria bepalen in welke regio’s en ophaalgebieden met het oog op de verbetering van de melkproductiestructuur referentiehoeveelheden definitief mogen worden overgedragen zonder overeenkomstige overdracht van gronden;

f)      op verzoek van de producent aan de bevoegde autoriteit of de door haar aangewezen instantie de definitieve overdracht van referentiehoeveelheden zonder overeenkomstige overdracht van gronden of andersom toestaan, teneinde de structuur van de melkproductie op het niveau van het bedrijf te verbeteren of bij te dragen tot de extensivering van de productie.”

 Regeling inzake rechtstreekse steun in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

17      Met name om de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te garanderen zijn bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 118/2005 van de Commissie van 26 januari 2005 (PB L 24, blz. 15; hierna: „verordening nr. 1782/2003”), de bedrijfstoeslagregeling en andere steunregelingen die in rechtstreekse betalingen voorzien ingevoerd, waaronder de regeling inzake de melkpremie en inzake de extra betalingen. Die verordening is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16). Op het hoofdgeding in zaak C‑230/09 blijft verordening nr. 1782/2003 echter ratione temporis van toepassing.

18      De bij laatstgenoemde verordening ingevoerde regeling berustte met name op de beginselen van verschuiving van productiesteun naar steun aan de producent door de invoering van een systeem met ontkoppelde inkomenssteun voor elk bedrijf, en op de combinatie van een aantal bestaande rechtstreekse betalingen die op grond van diverse regelingen werden uitgevoerd, tot één toeslag die werd bepaald op basis van eerdere rechten in een referentieperiode.

19      Luidens de laatste zin van punt 29 van de considerans van die verordening moest de bedrijfstoeslag worden vastgesteld op het niveau van het landbouwbedrijf.

20      Artikel 62 van verordening nr. 1782/2003 betrof de regionale uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling. Het luidde:

„[...] de lidstaten [kunnen] besluiten dat de bedragen uit melkpremies en extra betalingen, waarin wordt voorzien in de artikelen 95 en 96, geheel of gedeeltelijk worden opgenomen in de bedrijftoeslagregeling vanaf 2005. Volgens dit lid vastgestelde toeslagrechten worden dienovereenkomstig gewijzigd.

Het referentiebedrag voor die betalingen is gelijk aan de overeenkomstig de artikelen 95 en 96 te verlenen bedragen, berekend op basis van de individuele referentiehoeveelheid voor melk die op het bedrijf beschikbaar is op 31 maart van het jaar waarin die betalingen geheel of gedeeltelijk in de bedrijfstoeslagregeling worden opgenomen.

[...]”

21      Artikel 95 van verordening nr. 1782/2003 bepaalde:

„1.      Van 2004 tot 2007 komen melkproducenten in aanmerking voor een melkpremie. De premie wordt verleend per kalenderjaar, per bedrijf en per ton individuele referentiehoeveelheid die in aanmerking komt voor de premie en op het bedrijf beschikbaar is.

[...]

3.      Individuele referentiehoeveelheden die op 31 maart van het betrokken kalenderjaar overeenkomstig artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3950/92 [...] of artikel 16 van verordening (EG) nr. 1788/2003 [...] tijdelijk zijn overgedragen, worden geacht voor dat kalenderjaar beschikbaar te zijn op het bedrijf van de overnemer.

[...]”

 Nationaal recht

22      § 14, lid 1, van de Verordnung zur Durchführung der EG-Milchabgabenregelung (Milchabgabenverordnung) (Duits uitvoeringsbesluit voor de communautaire melkheffing; BGBl. I, blz. 2143; hierna: „MilchAbgV”) luidde:

„De koper kan leveringsreferentiehoeveelheden die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden niet zijn gebruikt (leveringen onder de quota) toewijzen aan andere melkproducenten, van wie de leveringen de hun toegewezen leveringsreferentiehoeveelheden hebben overschreden (producenten die boven de quota leveren). De niet-gebruikte leveringsreferentiehoeveelheden worden overeenkomstig de navolgende formule toegewezen aan de betrokken producenten die boven de quota leveren:

de som van de onder de quota geleverde hoeveelheden x de leveringsreferentiehoeveelheid van de producent die boven het quotum levert

de som van de leveringsreferentiehoeveelheden van de producenten die boven de quota leveren.

[...]”

23      Overeenkomstig § 2, lid 1, van het Gesetz zur Durchführung der einheitlichen Betriebsprämie (Betriebsprämiendurchführungsgesetz) (Duitse wet tot uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling) van 26 juli 2004 (BGBl. I, blz. 1868), heeft de Bondsrepubliek Duitsland de bedrijfstoeslagregeling vanaf 1 januari 2005 op regionaal niveau uitgevoerd.

24      § 6 van de Verordnung über die Durchführung der Milchprämie und der Ergänzungszahlung zur Milchprämie (Milchprämienverordnung) (Duits besluit tot uitvoering van de melkpremie en extra betalingen) van 18 februari 2004 (BGBl. I, blz. 267; hierna: „MilchPrämV”) is op de berekening van de bedrijfstoeslag toepasselijk verklaard bij § 34, lid 1, van de Verordnung über die Durchführung von Stützungsregelungen und gemeinsamen Regeln für Direktzahlungen nach der Verordnung (EG) Nr. 1782/2003 im Rahmen des Integrierten Verwaltungs- und Kontrollsystems sowie zur Änderung der Kartoffelstärkeprämienverordnung (InVeKoS-Verordnung) (Duits besluit inzake het geïntegreerd beheers- en controlesysteem) van 3 december 2004 (BGBl. I, blz. 3194).

25      § 6 MilchPrämV bepaalde:

„1.      De aan de producent op 31 maart van het aanvraagjaar ter beschikking staande referentiehoeveelheden die voor de toekenning van de melkpremie en de extra betaling in aanmerking moeten worden genomen, moeten worden vastgelegd in een attest [...], bij leveringsreferentiehoeveelheden voor de in § 2, punt 2, bedoelde koper afgegeven door het bevoegde douanekantoor (hoofddouanekantoor) (attest waarin de referentiehoeveelheden worden vastgelegd).

2.      In het attest waarin de referentiehoeveelheden worden vastgelegd, dient tezelfdertijd het volgende te worden aangegeven:

1)      de hoeveelheden melk en melkequivalent die door de melkproducent daadwerkelijk zijn geleverd of verhandeld in het tijdvak van twaalf maanden dat eindigt op 31 maart van het aanvraagjaar [...]

[...]”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C‑231/09

26      Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑231/09 betreft twee procedures die bij de verwijzende rechter aanhangig zijn. De ene procedure is ingeleid door Aissen en de andere door Rohaan. Beiden zijn melkproducenten die in het tijdvak van twaalf maanden van 2004/2005 leveringen hebben verricht. Zij hebben allebei in dat tijdvak een zuivelbedrijf overgenomen, waarbij hun ook de met dit bedrijf overeenstemmende referentiehoeveelheid, die echter gedeeltelijk door de vorige exploitant was gebruikt voor dat tijdvak, is overgedragen.

27      Zowel Aissen als Rohaan hebben de bevoegde autoriteit verzocht te attesteren dat de referentiehoeveelheid van de vorige exploitant hun volledig was overgedragen. Die autoriteit heeft hun een attest in die zin afgegeven, maar daarin gepreciseerd dat bij overdracht in het tijdvak van twaalf maanden het zuivelbedrijf de nieuwe exploitant moet meedelen welke referentiehoeveelheid rekening houdend met de reeds door de vorige exploitant in datzelfde tijdvak geleverde hoeveelheid nog kan worden geleverd.

28      Op basis van die attesten en de door het betrokken zuivelbedrijf verstrekte informatie heeft het Hauptzollamt Oldenburg de referentiehoeveelheden van Aissen en Rohaan opnieuw berekend en elk van hen voor het tijdvak van twaalf maanden van 2004/2005 slechts het deel van de overgedragen referentiehoeveelheid toegewezen waarvoor de vorige exploitant geen melk had geleverd, waarbij het overige deel voor dit tijdvak aan deze laatste werd gelaten.

29      Aangezien Aissen en Rohaan allebei hun respectieve leveringsreferentiehoeveelheden hadden overschreden, heeft het Hauptzollamt Oldenburg de bijdrage van elk van beiden in de heffing vastgesteld.

30      In het kader van de vaststelling van de heffing heeft het Hauptzollamt Oldenburg het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen hertoegewezen, zoals in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 was bepaald. Bij deze hertoewijzing heeft het zowel in het geval van Aissen als in het geval van Rohaan geen rekening gehouden met het deel van de referentiehoeveelheid dat overeenstemde met het in het betrokken tijdvak overgenomen bedrijf en reeds door de vorige exploitant was gebruikt.

31      Aissen en Rohaan hebben tegen de respectieve hen betreffende vaststellingen van de bijdrage in de heffing beroepen ingesteld.

32      Het Finanzgericht Hamburg heeft die beroepen ingewilligd op grond dat de volledige met het overgenomen bedrijf overeenstemmende referentiehoeveelheid in aanmerking moet worden genomen ten gunste van de nieuwe exploitant wanneer het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen wordt hertoegewezen, zonder rekening te houden met de melkleveringen die de vorige exploitant heeft verricht.

33      Het Hauptzollamt Oldenburg heeft beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesfinanzhof.

34      Volgens het Bundesfinanzhof volgt uit artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 dat rekening moet worden gehouden met de overdrachten, omzettingen, verkopen en tijdelijke hertoewijzingen van referentiehoeveelheden die in een tijdvak van twaalf maanden hebben plaatsgevonden, wanneer na het verstrijken van dit tijdvak wordt onderzocht of de producent meer melk heeft geleverd dan hij vrij van heffing mocht leveren. Dat recht is uitgeput wanneer het is gebruikt. De overdracht van een reeds gebruikte referentiehoeveelheid kan het recht om vrij van heffing melk te leveren in het relevante tijdvak van twaalf maanden dus niet opnieuw doen ontstaan, ongeacht de juridische context waarin deze overdracht heeft plaatsgevonden.

35      Het Bundesfinanzhof is echter van mening dat de referentiehoeveelheid eventueel als een abstract recht zou kunnen worden opgevat. In dit verband bepaalt het Unierecht in het geval dat een bedrijf in een tijdvak van twaalf maanden wordt overgedragen, niet dat een tweede referentiehoeveelheid wordt vastgesteld of berekend, maar dat één enkele referentiehoeveelheid in aanmerking wordt genomen. Het gebruik van die referentiehoeveelheid staat dan echter eerst ter beschikking van de ene en vervolgens van de andere producent, waarbij deze laatste producent die hoeveelheid slechts kan gebruiken voor zover zij niet reeds is uitgeput door de door de eerste producent verrichte melkleveringen. De referentiehoeveelheid lijkt dus niet volgens een of andere methode over de opeenvolgende producenten te moeten worden omgeslagen.

36      Zo zou, in het geval dat een bedrijf in een tijdvak van twaalf maanden wordt overgedragen, bij de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid eventueel rekening kunnen worden gehouden met de totale individuele referentiehoeveelheid waarover de nieuwe exploitant aan het einde van dit tijdvak beschikt, ook indien deze laatste nooit het volledige recht heeft gehad om deze melkhoeveelheid vrij van heffing te leveren.

37      Daarentegen sluit het Bundesfinanzhof niet uit dat, met name wegens het gevaar voor speculatieve overdrachten die kunnen worden verricht met als enig doel een betere positie te verkrijgen bij de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid, een dergelijke conceptuele loskoppeling van het gebruik van de individuele referentiehoeveelheid en de inaanmerkingneming van deze referentiehoeveelheid in het kader van de hertoewijzing als „beschikbare referentiehoeveelheid” in de zin van artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003, in strijd kan zijn met de letter en de geest van het Unierecht, daaronder begrepen de algemene beginselen van de marktordening voor melk.

38      Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       Dient het [recht van de Unie], en in het bijzonder artikel 5, sub k, van verordening [nr. 1788/2003], aldus te worden uitgelegd dat de referentiehoeveelheid van een producent die tijdens een lopend tijdvak van twaalf maanden van een andere producent een landbouwbedrijf heeft overgenomen, niet de hoeveelheid omvat op grond waarvan tijdens het betrokken tijdvak van twaalf maanden door die andere producent vóór de overdracht van het bedrijf melk is geleverd?

2)      Staan voorschriften [van Unierecht] of algemene beginselen van de gemeenschappelijke marktordening voor melk en zuivelproducten in de weg aan een nationale regeling, die, in het kader van de in artikel 10, lid 3, van verordening [...] nr. 1788/2003 voorziene [hertoewijzing] van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid [tussen de producenten die] leveringen boven de quota [hebben verricht], in de in de eerste vraag aan de orde zijnde situatie de producent die het bedrijf tijdens het tijdvak van twaalf maanden heeft overgenomen, ook met het door de andere producent geleverde deel van de referentiehoeveelheid laat deelnemen aan de toewijzing van dat ongebruikte deel?”

 Zaak C‑230/09

39      Kurt und Thomas Etling in GbR, een burgerlijke vennootschap naar Duits recht, produceert melk. Voor het melkproductiejaar 2004/2005 is die onderneming een leveringsreferentiehoeveelheid van 553 678 kg toegekend, met name rekening houdend met het feit dat zij sinds 2000 een gedeelte van haar leveringsreferentiehoeveelheid, te weten 50 000 kg, had verpacht. De pachtovereenkomst is in februari 2005 ontbonden, zodat dat deel van de referentiehoeveelheid vanaf 1 maart 2005 aan die onderneming is overgedragen.

40      Op verzoek van Kurt und Thomas Etling in GbR heeft de bevoegde landbouwautoriteit een attest afgegeven waarin was vastgesteld dat deze onderneming vanaf 1 maart 2005 een leveringsreferentiehoeveelheid van 50 000 kg was overgedragen. In dat attest was echter gepreciseerd dat voor het tijdvak van twaalf maanden van 2004/2005 enkel het nog niet uitgeputte deel van die referentiehoeveelheid, dat door het zuivelbedrijf zou worden bepaald, mocht worden gebruikt.

41      De vertrekkende pachter had vóór de ontbinding van de pachtovereenkomst reeds 50 000 kg melk geleverd voor dat tijdvak van twaalf maanden. Op basis van voormeld attest en van de door het zuivelbedrijf verstrekte informatie heeft het Hauptzollamt Koblenz, met name voor de vaststelling van de verschuldigde heffing, de leveringsreferentiehoeveelheid van Kurt und Thomas Etling in GbR en die van voormelde pachter herberekend en geoordeeld dat nu deze laatste de overgedragen referentiehoeveelheid volledig had uitgeput, deze voor dat tijdvak van twaalf maanden op zijn rekening moest worden ingeschreven, en niet op rekening van Kurt und Thomas Etling in GbR.

42      Voor de berekening van de melkpremie heeft het Hauptzollamt Koblenz die onderneming een attest afgegeven waarin geen rekening was gehouden met de overname van de eerder verpachte referentiehoeveelheid, zodat alleen de referentiehoeveelheid van 553 678 kg was vermeld.

43      Aangezien haar bezwaar tegen dat attest werd afgewezen, heeft Kurt und Thomas Etling in GbR beroep ingesteld bij het Finanzgericht Rheinland-Pfalz. Deze laatste rechter heeft dat beroep ingewilligd op grond dat het verkrijgen van een dergelijke premie in de zin van verordening nr. 1782/2003 in de omstandigheden van het hoofdgeding niet afhangt van eventuele leveringen die de pachter heeft verricht.

44      Het Hauptzollamt Koblenz heeft tegen die beslissing beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesfinanzhof.

45      Het Bundesfinanzhof is van mening dat in het kader van artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003, dat bepaalt dat de melkpremie met name wordt berekend op basis van de individuele referentiehoeveelheid die in aanmerking komt voor de premie en op het bedrijf beschikbaar is, die premie eventueel, wanneer een individuele referentiehoeveelheid in een tijdvak van twaalf maanden wordt overgedragen, kan worden toegekend op basis van de totale individuele referentiehoeveelheid waarover de verkrijger van de overgedragen referentiehoeveelheid aan het eind van dit tijdvak beschikt, ook indien deze laatste nooit het volledige recht heeft gehad om deze melkhoeveelheid vrij van heffing te leveren.

46      Het Bundesfinanzhof sluit echter niet uit dat een dergelijke conceptuele loskoppeling van het gebruik van de individuele referentiehoeveelheid en de inaanmerkingneming van deze referentiehoeveelheid in het kader van de berekening van de melkpremie als „beschikbare referentiehoeveelheid” in de zin van artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003, in strijd kan zijn met de letter en de geest van het Unierecht, daaronder begrepen de algemene beginselen van de marktordening voor melk.

47      Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dient het [Unierecht], en in het bijzonder artikel 5, sub k, van verordening [nr. 1788/2003], aldus te worden uitgelegd dat de referentiehoeveelheid van een producent in het tijdvak van twaalf maanden waarin hem door een andere producent een referentiehoeveelheid is overgedragen, niet [het deel van de overgedragen referentiehoeveelheid] omvat op grond waarvan tijdens het betrokken tijdvak van twaalf maanden door die andere producent reeds melk is geleverd?”

48      Bij beschikking van de president van het Hof van 6 augustus 2009 zijn de zaken C‑230/09 en C‑231/09 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Inleidende opmerkingen

49      Verordening nr. 1788/2003 voorzag in verschillende gevallen van overdracht tussen producenten van (gedeelten van) individuele referentiehoeveelheden. In dit verband achtte de wetgever het geschikt uitzonderingen te bepalen op het beginsel dat de met een bedrijf overeenstemmende referentiehoeveelheid met dit bedrijf wordt overgedragen, en om tijdelijke instrumenten van overdracht of hertoewijzing te handhaven om bepaalde producenten in staat te stellen om de vrij van heffing verhandelde melkhoeveelheid voor een bepaald tijdvak van twaalf maanden te vergroten binnen de grenzen van de nationale referentiehoeveelheid. Een van die instrumenten was met name artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003, op basis waarvan het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid kon worden hertoegewezen aan producenten die in een tijdvak van twaalf maanden boven de quota hadden geleverd.

50      Die verordening voorzag bovendien in de artikelen 17 en 18 in overdrachten van referentiehoeveelheden die weliswaar tijdens dat tijdvak of aan het begin ervan hadden plaatsgevonden, maar de referentiehoeveelheid van een producent gewoonlijk ook na het einde van dat tijdvak beïnvloedden. Met betrekking tot die overdrachten volgt uit de algemene opzet van verordening nr. 1788/2003, uit het doel van deze verordening – te weten het evenwicht tussen het aanbod en de vraag op de melkmarkt, die wordt gekenmerkt door structurele overschotten, te herstellen door de melkproductie te beperken – en uit het in punt 10 van de considerans van deze verordening vermelde en in artikel 6, lid 5, ervan bevestigde beginsel dat de som van de door een lidstaat aan producenten toegewezen hoeveelheden en van de door deze lidstaat aan de nationale reserve toegewezen hoeveelheden de nationale referentiehoeveelheid niet mag overschrijden, dat de individuele referentiehoeveelheid die het voorwerp van een dergelijke overdracht is, de verkrijgende producent slechts in staat mag stellen voor hetzelfde tijdvak vrij van heffing melk te verhandelen voor zover de vorige houder van die referentiehoeveelheid deze niet heeft gebruikt.

 De twee vragen in zaak C‑231/09

51      Met zijn twee vragen in zaak C‑231/09, die samen en eerst moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen onder welke voorwaarden de deelname in de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen, zoals deze in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 was bepaald, van een producent die boven de quota heeft geleverd mag worden vastgesteld, wanneer deze producent in het relevante tijdvak van twaalf maanden een bedrijf heeft overgenomen waarmee een individuele referentiehoeveelheid overeenstemt en waar voor ditzelfde tijdvak melk was geproduceerd en geleverd door de producent die het bedrijf tevoren exploiteerde.

52      Meteen moet worden opgemerkt dat artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 de lidstaten de keuze liet om het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen al dan niet aan producenten die boven de quota hadden geproduceerd te hertoewijzen alvorens volgens het bepaalde sub a of sub b van dit artikel de bijdrage van elk van deze producenten in de betaling van de voor het relevante tijdvak van twaalf maanden verschuldigde heffing vast te stellen.

53      Vervolgens moet erop worden gewezen dat de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen en de vaststelling van de bijdrage van de producenten in de betaling van de verschuldigde heffing twee afzonderlijke, zij het verbonden, verrichtingen zijn, aangezien de eerste verrichting facultatief voorafgaat aan de tweede en het resultaat van deze laatste verrichting beïnvloedt.

54      Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 dat het bepaalde sub a of sub b van dit artikel slechts betrekking heeft op de vaststelling van de bijdrage van de producenten in de betaling van de verschuldigde heffing.

55      Daaruit volgt dat, anders dan de Europese Commissie meent, het in artikel 10, lid 3, sub a, van verordening nr. 1788/2003 bepaalde criterium dat „de beschikbare referentiehoeveelheid van elke producent overschreden is”, geen betrekking heeft op de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen.

56      Hoe dan ook kan de beschikbare referentiehoeveelheid, zoals deze in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 is gedefinieerd, geen criterium voor die hertoewijzing vormen. Uit die definitie volgt namelijk dat bij de bepaling van deze hoeveelheid onder meer rekening wordt gehouden met „in deze verordening bedoelde [...] tijdelijke hertoewijzingen”, waaronder de in artikel 10, lid 3, van die verordening bepaalde hertoewijzing. De beschikbare referentiehoeveelheid in de zin van artikel 5, sub k, is dus slechts bekend na die hertoewijzing, voor zover deze plaatsvindt.

57      Daarentegen moet worden onderzocht of andere criteria van artikel 10, lid 3, van toepassing zijn wanneer een lidstaat beslist om een dergelijke hertoewijzing te verrichten.

58      In dit verband heeft de wetgever in de Duitse, de Franse, de Portugese en de Sloveense versie van die bepaling respectievelijk gebruik gemaakt van de formulering „Neuzuweisung [...], die proportional zu den Referenzmengen der einzelnen Erzeuger oder nach objektiven, von den Mitgliedstaaten festzulegenden Kriterien erfolgt” (hertoewijzing naar evenredigheid van de referentiehoeveelheden van elke producent of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria), de formulering „après réallocation ou non, proportionnellement aux quantités de référence individuelles de chaque producteur ou selon des critères objectifs à fixer par les États membres, de la partie inutilisée de la quantité de référence nationale affectée aux livraisons” (na hertoewijzing of niet, naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheden van elke producent of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria, van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen), de formulering „após eventual reatribuição – proporcionalmente às quantidades de referência individuais de cada produtor ou de acordo com critérios objectivos a definir pelos Estados-Membros – da parte não utilizada da quantidade de referência nacional afectada às entregas” (na eventuele hertoewijzing, naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheden van elke producent of overeenkomstig door de lidstaten te definiëren objectieve criteria, van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen) en de formulering „porazdeljen ali ne, v sorazmerju z individualnimi referenčnimi količinami vsakega proizvajalca ali skladno z objektivnimi merili, ki jih določijo države članice” (al dan niet hertoegewezen, naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheden van elke producent of overeenkomstig door de lidstaten vastgestelde objectieve criteria).

59      Uit andere taalversies van verordening nr. 1788/2003, waaronder de Bulgaarse, de Engelse en de Nederlandse versie, blijkt echter dat de in artikel 10, lid 3, van deze verordening gebruikte bewoordingen „naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheden van elke producent of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria”, geen betrekking hebben op de eventuele hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen, maar op de vaststelling van de bijdrage van de producenten in de betaling van de verschuldigde heffing.

60      Volgens vaste rechtspraak kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen en kan er evenmin in zoverre voorrang aan worden toegekend boven de andere taalversies (zie met name arresten van 3 april 2008, Endendijk, C‑187/07, Jurispr. blz. I‑2115, punt 23, en 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a., C‑239/07, Jurispr. blz. I‑7523, punt 38). Bovendien moeten de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht eenvormig worden uitgelegd en de betrokken bepaling dus, indien er verschillen tussen die versies bestaan, worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arrest Endendijk, reeds aangehaald, punt 24, en arrest van 29 april 2010, M e.a., C‑340/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44).

61      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de wetgever, zoals in punt 14 van de considerans van verordening nr. 1788/2003 is vermeld, een zekere soepelheid bij het beheer van de regeling van heffing in de sector melk en zuivelproducten heeft willen handhaven door de lidstaten toe te staan de na afloop van een tijdvak ongebruikte referentiehoeveelheden opnieuw te verdelen.

62      Die mogelijkheid was echter geen vernieuwing in vergelijking met de reeds bestaande regeling en op dit punt heeft de wetgever de reeds bestaande regeling evenmin aanzienlijk gewijzigd.

63      Integendeel, in de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 3950/92, waarvoor verordening nr. 1788/2003 in de plaats is gekomen, stond reeds dat „met het oog op het behoud van de nodige soepelheid in het beheer van de regeling, moet worden voorzien in een verevening van de overschrijdingen over alle individuele referentiehoeveelheden van dezelfde categorie binnen het grondgebied van de lidstaat”. In diezelfde optiek bepaalde artikel 2, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 3950/92, waarmee vervolgens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 overeenstemde, dat „[d]e bijdrage van de producenten aan de betaling van de verschuldigde heffing [...] naar keuze van de lidstaat [wordt] vastgesteld al dan niet na herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, hetzij op het niveau van de koper naargelang van de resterende overschrijding nadat alle ongebruikte referentiehoeveelheden zijn verdeeld in verhouding tot de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van elk van deze producenten, hetzij op nationaal niveau naargelang van de mate waarin de voor elk van deze producenten beschikbare referentiehoeveelheden zijn overschreden”.

64      Uit alle taalversies van laatstgenoemde bepaling blijkt duidelijk dat wel degelijk de herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, dat wil zeggen de hertoewijzing van deze hoeveelheden, „in verhouding tot de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van elk van deze producenten” moest worden verricht, en dat de bijdrage van de producenten in de betaling van de verschuldigde heffing werd vastgesteld naargelang van de overschrijding van de referentiehoeveelheid waarover elk van deze producenten beschikt.

65      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat indien artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 aldus moest worden uitgelegd dat de bewoordingen „naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheden van elke producent of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria” betrekking hebben op de vaststelling van de bijdrage van de producenten in de betaling van de verschuldigde heffing, de in deze formulering vervatte criteria zouden komen bij het in artikel 10, lid 3, sub a, bepaalde criterium, te weten „op basis van de hoeveelheid waarmee de beschikbare referentiehoeveelheid van elke producent overschreden is”, hetgeen op zijn minst de toepassing van de heffingsregeling onnodig zou compliceren.

66      Uit al het voorgaande volgt dat de in die formulering vervatte criteria gelden voor de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen.

67      Met betrekking tot de precieze draagwijdte van die criteria dient te worden opgemerkt dat de Duitse versie van artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 de term „Referenzmengen” (referentiehoeveelheden) gebruikte.

68      Zoals in punt 60 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van deze bepaling dienen.

69      De andere taalversies dan de Duitse versie van artikel 10, lid 3, gebruikten de uitdrukking „individuele referentiehoeveelheden”, die overigens in artikel 5, sub j, van verordening nr. 1788/2003 was gedefinieerd als „de referentiehoeveelheid van de producent per 1 april van elk tijdvak van twaalf maanden”.

70      Zoals het Hauptzollamt Koblenz en het Hauptzollamt Oldenburg stellen, moet artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 dan ook aldus worden uitgelegd dat de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen moet worden verricht naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheid van elke producent die boven de quota heeft geleverd, dat wil zeggen de referentiehoeveelheid per 1 april van het relevante tijdvak van twaalf maanden, of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria.

71      In dit verband staat het aan de verwijzende rechter na te gaan of de Bondsrepubliek Duitsland met de vaststelling van § 14, lid 1, MilchAbgV gebruik heeft willen maken van de door artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 geboden keuzemogelijkheid om deze hertoewijzing naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheid van elke producent die boven de quota heeft geleverd te verrichten, dan wel of deze lidstaat door gebruik te maken van de ook door deze bepaling geboden mogelijkheid om andere objectieve criteria vast te stellen voor deze hertoewijzing, een dergelijke producent aan wie in het relevante tijdvak van twaalf maanden een referentiehoeveelheid is overgedragen op grond waarvan voor dit tijdvak reeds melk was geproduceerd en geleverd door de producent die tevoren over deze hoeveelheid beschikte, in staat heeft willen stellen deel te nemen in die hertoewijzing door deze referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk in aanmerking te nemen.

72      Voor het geval dat de Bondsrepubliek Duitsland voor de eerste oplossing zou hebben gekozen, dient te worden opgemerkt dat het begrip „individuele referentiehoeveelheid”, zoals gedefinieerd in artikel 5, sub j, van verordening nr. 1788/2003, hoe dan ook niet toestaat dat overdrachten van referentiehoeveelheden die in het relevante tijdvak van twaalf maanden hebben plaatsgevonden in aanmerking worden genomen, aangezien het verwijst naar de datum van het begin van dit tijdvak.

73      Voor het geval dat de Bondsrepubliek Duitsland voor de tweede oplossing zou hebben gekozen, dient te worden vastgesteld dat de Uniewetgever, door de lidstaten de mogelijkheid te bieden om voor de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen andere objectieve criteria dan het criterium inzake de individuele referentiehoeveelheid vast te stellen, hun daartoe een vrij ruime beoordelingsmarge had gelaten. Toch mochten de lidstaten in dit verband niet eender welke criteria invoeren.

74      Wanneer de lidstaten maatregelen ter uitvoering van een Unieregeling vaststellen, dienen zij hun discretionaire bevoegdheid namelijk uit te oefenen met inachtneming van met name de algemene beginselen van het Unierecht (zie in die zin arresten van 20 juni 2002, Mulligan e.a., C‑313/99, Jurispr. blz. I‑5719, punt 35, en 25 maart 2004, Azienda Agricola Giorgio, Giovanni en Luciano Visentin e.a., C‑495/00, Jurispr. blz. I‑2993, punt 40), waaronder de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen, evenredigheid en non-discriminatie. Daarnaast moeten die uitvoeringsmaatregelen de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht, eerbiedigen (zie in die zin arrest Mulligan e.a., reeds aangehaald, punt 36).

75      Aangezien een nationale regeling als die in het hoofdgeding is vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, kan deze regeling bovendien niet op zodanige wijze worden vastgesteld of toegepast dat de doelstellingen van dit beleid, meer in het bijzonder die van de gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector melk, erdoor in gevaar worden gebracht (zie in die zin arrest Mulligan e.a., reeds aangehaald, punt 33). Op dit punt moet met name worden verwezen naar de door verordening nr. 1788/2009 vastgestelde beginselen inzake de werking van de heffingsregeling, waaronder die betreffende overdrachten van referentiehoeveelheden.

76      Weliswaar raakt het in punt 50 van het onderhavige arrest vermelde beginsel dat de som van de door een lidstaat aan de producenten toegewezen hoeveelheden en van de door deze lidstaat aan de nationale reserve toegewezen hoeveelheden de nationale referentiehoeveelheid niet mag overschrijden, het recht van een producent aan wie een reeds geheel of gedeeltelijk gebruikte referentiehoeveelheid is overgedragen, om vrij van heffing melk te leveren, maar dit beginsel kan geen gevolgen hebben voor de in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 bepaalde hertoewijzing. Aangezien die verrichting als enig doel heeft de lidstaten in staat te stellen na afloop van een tijdvak van twaalf maanden het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen om te slaan over de producenten die boven de quota hebben geleverd, heeft zij immers geen invloed op de omvang van dit ongebruikte deel en kan zij dus niet afdoen aan de gelijkheid tussen enerzijds de som van de individuele referentiehoeveelheden en van de door de betrokken lidstaat aan de nationale reserve toegewezen referentiehoeveelheden en anderzijds de nationale referentiehoeveelheid.

77      Bijgevolg konden de lidstaten in het kader van het gebruik van de in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 geboden mogelijkheid om „objectieve criteria” vast te stellen, die producenten in staat stellen om, wanneer hun in het relevante tijdvak van twaalf maanden een referentiehoeveelheid is overgedragen waarvoor voor dit tijdvak reeds melk was geleverd door de producent die tevoren over deze hoeveelheid beschikte, deel te nemen in die hertoewijzing door deze referentiehoeveelheid gedeeltelijk of geheel in aanmerking te nemen, op voorwaarde dat deze regeling de overige in de punten 74 en 75 van het onderhavige arrest vermelde voorschriften eerbiedigt.

78      De lidstaten dienden er echter op toe te zien dat die regeling aldus was vastgesteld dat zij geen aanleiding gaf tot overdrachten die weliswaar formeel aan de voorwaarden van verordening nr. 1788/2003 voldeden, maar als enig doel hadden bepaalde producenten die boven de quota hadden geleverd, in staat te stellen een gunstigere positie te verkrijgen bij de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen. Volgens de rechtspraak van het Hof mogen Unieverordeningen namelijk niet zo ruim worden toegepast dat zij misbruiken van marktdeelnemers zouden dekken (zie in die zin arresten van 2 mei 1996, Paletta, C‑206/94, Jurispr. blz. I‑2357, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 december 2000, Emsland-Stärke, C‑110/99, Jurispr. blz. I‑11569, punt 51).

79      Gelet op het voorgaande dient op de in zaak C‑231/09 gestelde vragen als volgt te worden geantwoord:

–        Artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 moet aldus worden uitgelegd dat de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen moet worden verricht naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheid van elke producent die boven de quota heeft geleverd, dat wil zeggen de referentiehoeveelheid per 1 april van het relevante tijdvak van twaalf maanden, of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria. Het in die bepaling gebruikte begrip individuele referentiehoeveelheid staat niet toe dat overdrachten van referentiehoeveelheden die in dat tijdvak hebben plaatsgevonden in aanmerking worden genomen.

–        Een nationale regeling die gebruik maakt van de in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003 geboden mogelijkheid om objectieve criteria vast te stellen voor de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen, moet met name de algemene beginselen van het Unierecht en de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, meer bepaald die van de gemeenschappelijke ordening van de markten in de melksector, eerbiedigen.

–        Die doelstellingen staan niet in de weg aan een in het kader van het gebruik van die mogelijkheid vastgestelde nationale regeling die producenten die boven de quota hebben geleverd in staat stelt om, wanneer hun in het relevante tijdvak van twaalf maanden een referentiehoeveelheid waarvoor voor dit tijdvak reeds melk was geproduceerd en geleverd door de producent die tevoren over deze hoeveelheid beschikte, is overgedragen overeenkomstig verordening nr. 1788/2003, deel te nemen in deze hertoewijzing door deze referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk in aanmerking te nemen. De lidstaten dienden er echter op toe te zien dat die regeling geen aanleiding gaf tot overdrachten die weliswaar formeel aan de voorwaarden van die verordening voldeden, maar als enig doel hadden bepaalde producenten die boven de quota hadden geleverd, in staat te stellen een gunstigere positie te verkrijgen bij die hertoewijzing.

 Vraag in zaak C‑230/09

80      Blijkens de verwijzingsbeslissing in zaak C‑230/09 betreft het hoofdgeding in die zaak de vaststelling van de referentiehoeveelheid op basis waarvan de hoogte van de melkpremie waarvoor Kurt und Thomas Etling in GbR in aanmerking kwam, diende te worden bepaald. In dit verband wenst de verwijzende rechter slechts te vernemen hoe artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 moet worden uitgelegd voor zover hij van mening is dat artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003, dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding op de berekening van deze premie van toepassing was, met betrekking tot deze berekening naar artikel 5, sub k, verwees.

81      De vraag van de verwijzende rechter moet dan ook aldus worden opgevat dat deze rechter in wezen wenst te vernemen of de in artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 vervatte uitdrukking „individuele referentiehoeveelheid die in aanmerking komt voor de premie en op het bedrijf beschikbaar is” in die zin moet worden begrepen dat wanneer een producent in het relevante tijdvak van twaalf maanden een in dit tijdvak reeds door de vorige houder ervan gebruikte referentiehoeveelheid is overgedragen, deze uitdrukking ook deze laatste referentiehoeveelheid omvat.

82      Om te beginnen moet worden onderzocht of het uitgangspunt dat artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 verwees naar het begrip „beschikbare referentiehoeveelheid” als gedefinieerd in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 juist is.

83      Zoals zowel de Commissie in haar stukken als de advocaat-generaal in de punten 19 en 20 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gebruikte artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 niet precies de in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 gedefinieerde uitdrukking „beschikbare referentiehoeveelheid”. Toch zou, nu artikel 95, lid 1, de uitdrukking „individuele referentiehoeveelheid” gebruikte, het beroep op het deel dat „op het bedrijf beschikbaar” is, nutteloos zijn geweest indien de wetgever had willen verwijzen naar het begrip „individuele referentiehoeveelheid” als bedoeld in artikel 5, sub j, van verordening nr. 1788/2003.

84      Bovendien volgt uit artikel 95, lid 3, van verordening nr. 1782/2003 dat individuele referentiehoeveelheden die op 31 maart van het betrokken kalenderjaar overeenkomstig artikel 16 van verordening nr. 1788/2003 tijdelijk zijn overgedragen, worden geacht beschikbaar te zijn op het bedrijf van de overnemer. Op die datum moet dus de situatie van een producent die in aanmerking kan komen voor de melkpremie worden beoordeeld voor de berekening van deze premie.

85      De „beschikbare referentiehoeveelheid” wordt volgens artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 op basis van die datum bepaald.

86      Bijgevolg heeft de wetgever in artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 daadwerkelijk gedoeld op het begrip „beschikbare referentiehoeveelheid” als gedefinieerd in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003.

87      Vervolgens moet worden onderzocht of dat begrip, wanneer een producent in het relevante tijdvak van twaalf maanden een in dit tijdvak reeds door de vorige houder gebruikte referentiehoeveelheid is overgedragen, ook deze laatste referentiehoeveelheid omvat.

88      Het in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 gedefinieerde begrip „beschikbare referentiehoeveelheid” ziet op „de voor de producent beschikbare referentiehoeveelheid per 31 maart van de periode van twaalf maanden waarvoor de heffing wordt berekend, rekening houdend met alle in deze verordening bedoelde overdrachten, omzettingen, verkopen en tijdelijke hertoewijzingen die in dit tijdvak van twaalf maanden hebben plaatsgevonden”. Het speelt dus een bijzondere rol in de regeling van die verordening en kan bijgevolg niet buiten deze context worden geanalyseerd.

89      Uit punt 5 van de considerans van verordening nr. 1788/2003 en uit de artikelen 4, tweede alinea, en 10, lid 3, sub a, van deze verordening volgt immers dat die referentiehoeveelheid enkel dient als grondslag voor de bepaling van de hoeveelheden die producenten eventueel boven de quota hebben geleverd en dus van de hoogte van de verschuldigde heffing, aangezien de uitdrukking „beschikbare referentiehoeveelheid” niet in andere bepalingen van deze verordening wordt gebruikt.

90      Indien een (gedeelte van een) individuele referentiehoeveelheid in geval van overdracht door een producent kon worden gebruikt om voor een tijdvak van twaalf maanden vrij van heffing te leveren en vervolgens door de overnemende producent om deze in zijn beschikbare referentiehoeveelheid op te nemen en zo de hoeveelheid die hij voor dit tijdvak boven de quota heeft geleverd te verminderen, zou eenzelfde referentiehoeveelheid twee keer worden gebruikt voor hetzelfde tijdvak van twaalf maanden, wat in strijd zou zijn met het in punt 50 vermelde en in punt 76 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginsel dat de som van de door de lidstaten aan de producenten toegewezen hoeveelheden en van de aan de nationale reserve toegewezen hoeveelheden de nationale referentiehoeveelheid niet mag overschrijden.

91      Die oplossing strookt ook met de algemene opzet van verordening nr. 1782/2003, aangezien zij vermijdt dat een melkpremie voor eenzelfde tijdvak aan twee verschillende producenten kan worden toegekend op basis van eenzelfde beschikbare referentiehoeveelheid.

92      Het begrip beschikbare referentiehoeveelheid kan dan ook niet worden losgekoppeld van het gebruik dat de producenten van deze hoeveelheid maken en dus geen (gedeelte van een) overgedragen individuele referentiehoeveelheid omvatten die voor hetzelfde tijdvak van twaalf maanden reeds door een andere producent is gebruikt.

93      Gelet op het voorgaande dient derhalve op de in zaak C‑230/09 gestelde vraag te worden geantwoord dat het in artikel 95, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 vervatte begrip „individuele referentiehoeveelheid die in aanmerking komt voor de premie en op het bedrijf beschikbaar is”, dat overeenstemt met het in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003 gedefinieerde begrip „beschikbare referentiehoeveelheid”, aldus moet worden uitgelegd dat het, wanneer een producent in het relevante tijdvak van twaalf maanden een referentiehoeveelheid is overgedragen op grond waarvan in dit tijdvak reeds melk was geleverd door de overdrager, voor de overnemer niet het deel van de overgedragen referentiehoeveelheid omvat op grond waarvan de overdrager reeds vrij van heffing melk had geleverd.

 Kosten

94      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2217/2004 van de Raad van 22 december 2004, moet aldus worden uitgelegd dat de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen moet worden verricht naar evenredigheid van de individuele referentiehoeveelheid van elke producent die boven de quota heeft geleverd, dat wil zeggen de referentiehoeveelheid per 1 april van het relevante tijdvak van twaalf maanden, of overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen objectieve criteria. Het in die bepaling gebruikte begrip individuele referentiehoeveelheid staat niet toe dat overdrachten van referentiehoeveelheden die in dat tijdvak hebben plaatsgevonden in aanmerking worden genomen.

2)      Een nationale regeling die gebruik maakt van de in artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1788/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, geboden mogelijkheid om objectieve criteria vast te stellen voor de hertoewijzing van het ongebruikte deel van de nationale referentiehoeveelheid voor leveringen, moet met name de algemene beginselen van het Unierecht en de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, meer bepaald die van de gemeenschappelijke ordening van de markten in de melksector, eerbiedigen.

3)      Die doelstellingen staan niet in de weg aan een in het kader van het gebruik van die mogelijkheid vastgestelde nationale regeling die producenten die boven de quota hebben geleverd in staat stelt om, wanneer hun in het relevante tijdvak van twaalf maanden een individuele referentiehoeveelheid waarvoor voor dit tijdvak reeds melk was geproduceerd en geleverd door de producent die tevoren over deze hoeveelheid beschikte, is overgedragen overeenkomstig verordening nr. 1788/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, deel te nemen in die hertoewijzing door deze referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk in aanmerking te nemen. De lidstaten dienden er echter op toe te zien dat die regeling geen aanleiding gaf tot overdrachten die weliswaar formeel aan de voorwaarden van die verordening voldeden, maar als enig doel hadden bepaalde producenten die boven de quota hadden geleverd, in staat te stellen een gunstigere positie te verkrijgen bij die hertoewijzing.

4)      Het begrip „individuele referentiehoeveelheid die in aanmerking komt voor de premie en op het bedrijf beschikbaar is”, vervat in artikel 95, lid 1, van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 118/2005 van de Commissie van 26 januari 2005, dat overeenstemt met het in artikel 5, sub k, van verordening nr. 1788/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2217/2004, gedefinieerde begrip „beschikbare referentiehoeveelheid”, moet aldus worden uitgelegd dat het, wanneer een producent in het relevante tijdvak van twaalf maanden een referentiehoeveelheid is overgedragen op grond waarvan in dit tijdvak reeds melk was geleverd door de overdrager, voor de overnemer niet het deel van de overgedragen referentiehoeveelheid omvat op grond waarvan de overdrager reeds vrij van heffing melk had geleverd.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.