Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Mededinging – Mededingingsregelingen – Mededingingsregelingen die ratione materiae en ratione temporis aan rechtsstelsel van EGKS-Verdrag zijn onderworpen – Aflopen van EGKS-Verdrag – Behoud door Commissie van toezicht op grond van verordening nr. 1/2003

(Art. 65, lid 1, KS; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

2. Handelingen van de instellingen – Toepassing ratione temporis – Aflopen van EGKS-Verdrag – Beschikking na aflopen van EGKS-Verdrag door Commissie jegens onderneming gegeven betreffende feiten die zich vóór aflopen van dat verdrag hebben voorgedaan – Beginselen van rechtszekerheid en van bescherming van gewettigd vertrouwen – Strekking – Aansprakelijkheid van ondernemingen voor hun met mededingingsregels strijdige gedragingen in context van opvolging van rechtskader van EGKS-Verdrag door rechtskader van EG-Verdrag – Regels van materieel recht – Procedureregels

(Art. 65, lid 1, KS; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 7, lid 1, en 23, lid 2)

3. Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

4. Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Buitensporig lange duur van administratieve procedure – Verdwijning van voor uitoefening van rechten van verdediging relevante bewijselementen – Bewijslast

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad)

5. Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Schorsing – Beschikking van Commissie die onderwerp vormt van procedure bij Hof van Justitie – Draagwijdte

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, 25, leden 3 en 6, en 26, lid 2; algemene beschikking nr. 715/78, art. 2, 3 en 4, lid 2)

Samenvatting

1. Overeenkomstig een aan de rechtsstelsels van de lidstaten gemeenschappelijk beginsel, waarvan de oorsprong teruggaat tot het Romeinse recht, moet bij wijziging van wettelijke voorschriften de bestendigheid van het rechtsbestel worden verzekerd, tenzij de wetgever uitdrukkelijk een tegenovergestelde wens kenbaar maakt. Dit beginsel geldt ook bij wijziging van het primaire recht van de Unie.

In dit verband wijst niets erop dat de wetgever van de Unie heeft gewenst dat de onder vigeur van het EKGS-Verdrag verboden onderling afgestemde gedragingen na afloop van dit verdrag aan elke sanctie kunnen ontsnappen. De opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag en later door het VWEU beoogt de vrije mededinging te waarborgen door ervoor te zorgen dat alle gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS, ongeacht of zij voor dan wel na afloop van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 hebben plaatsgevonden, door de Commissie konden en kunnen worden bestraft.

In die omstandigheden zou het indruisen tegen het doel en de samenhang van de Verdragen en onverenigbaar zijn met de continuïteit van de rechtsorde van de Unie, dat de Commissie niet bevoegd zou zijn om een eenvormige toepassing te verzekeren van de regels van het EGKS-Verdrag die ook na afloop van dat verdrag nog effect blijven sorteren. Bijgevolg geeft het Gerecht niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting door verordening nr. 1/2003 aldus uit te leggen dat het de Commissie toestaat om na afloop van het EKGS-Verdrag mededingingsregelingen vast te stellen en te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen.

(cf. punten 62‑66)

2. Het rechtszekerheidsbeginsel eist dat een regeling van de Unie de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatste ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Aangezien de verdragen een duidelijke omschrijving bevatten van de inbreuken en van de aard en de omvang van de sancties die aan ondernemingen voor een inbreuk op de mededingingsregels kunnen worden opgelegd, zijn het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen in dit verband niet erop gericht te garanderen dat de ondernemingen ten gevolge van latere wijzigingen van de rechtsgrondslagen en van de procedurevoorschriften aan elke sanctie voor hun inbreuk opleverend gedrag uit het verleden kunnen ontsnappen.

Aangaande enerzijds een beschikking van de Commissie betreffende een vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief ontstane rechtssituatie die na afloop van dat verdrag jegens een onderneming is vastgesteld, geeft het Gerecht niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de inachtneming van de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd en de eisen van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen gebieden dat de materiële bepalingen van artikel 65, leden 1 en 5, KS worden toegepast op feiten die zich vóór het aflopen van het EGKS hebben voorgedaan en ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van dit verdrag vielen. In dit verband voorzag artikel 65, leden 1 en 5, KS in een duidelijke rechtsgrondslag voor oplegging van een sanctie voor een inbreuk op de mededingingsregels, zodat een zorgvuldige onderneming op geen enkel ogenblik onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag en er ook niet op mocht vertrouwen dat zij ten gevolge van de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag aan elke sanctie voor haar in het verleden gepleegde inbreuken op artikel 65 KS zou ontsnappen.

Aangaande anderzijds de toepasselijke procedurevoorschriften heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de Commissie bevoegd is om de procedure overeenkomstig de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 te voeren. De bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, moet immers van kracht zijn op het moment van de vaststelling van die handeling en de procedureregels worden in het algemeen geacht te gelden vanaf het ogenblik waarop zij in werking treden.

(cf. punten 67‑70, 73‑75)

3. Het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop deze wordt gefinancierd. In dit verband heeft het Hof enerzijds gepreciseerd dat in de context van het mededingingsrecht van de Unie onder het begrip onderneming moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd, en anderzijds dat wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor die inbreuk moet dragen.

Het gedrag van een dochteronderneming kan met name dan aan haar moedermaatschappij worden toegerekend wanneer die dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoon is, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, vooral gelet op de economische, organisatorische en juridische banden tussen beide juridische entiteiten. In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de communautaire mededingingsregels heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochteronderneming en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming.

In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, om te vermoeden dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt. Andere omstandigheden, zoals de niet-betwisting van de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming en de gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de twee vennootschappen tijdens de administratieve procedure, kunnen door de rechter van de Unie in aanmerking worden genomen, doch vormen geen voorwaarde voor toepassing van genoemd vermoeden.

(cf. punten 95‑99)

4. Het staat aan de onderneming die betoogt dat de buitensporig lange duur van de administratieve procedure gevolgen heeft gehad voor de uitoefening van haar rechten van verdediging, om rechtens genoegzaam aan te tonen zij wegens die buitensporig lange duur moeilijkheden heeft ondervonden om zich tegen de aantijgingen van de Commissie te verdedigen.

Zo zou een zorgvuldige vennootschap, adressaat van een beschikking van de Commissie waartegen zij is opgekomen en die de hoedanigheid van partij in een eerste procedure voor de rechter van de Unie had, de voor haar verdediging noodzakelijke documenten hebben bewaard. Indien dat niet het geval is, zou zij omstandig moeten aangeven welke specifieke bewijselementen zijn verdwenen, of althans welke voorvallen, gebeurtenissen of omstandigheden haar tijdens de betrokken periode hebben belet om haar zorgvuldigheidplicht na te komen en hebben geleid tot het verdwijnen van de bewijselementen waarop zij zinspeelt. Slechts door een onderzoek van dergelijke specifieke gegevens kan de rechter van de Unie immers beoordelen of de onderneming rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat zij wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure de aangevoerde moeilijkheden heeft ondervonden om zich tegen de aantijgingen van de Commissie te verdedigen, dan wel of die moeilijkheden voortvloeien uit de niet-nakoming van haar zorgvuldigheidsplicht.

(cf. punten 118, 120‑122)

5. Het feit zelf dat bij het Gerecht of het Hof een beroep aanhangig is, rechtvaardigt de schorsing van de verjaring. Wanneer een adressaat van een beschikking van de Commissie waarbij een geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels wordt opgelegd, een beroep tot nietigverklaring instelt, kan de rechter van de Unie alleen oordelen over de onderdelen van de beschikking die deze adressaat betreffen. De onderdelen die betrekking hebben op andere adressaten en die niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de rechter van de Unie te beslechten geschil.

Volgens artikel 4, lid 2, van algemene beschikking nr. 715/78 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vangt de verjaring van het recht van tenuitvoerlegging overigens aan op de dag waarop de beschikking niet meer kan worden aangevochten. Het Hof heeft gepreciseerd dat deze termijn dus met name ingaat vanaf het verstrijken van de termijn voor beroep tegen de beschikking waarbij de Commissie zich heeft uitgesproken over de inbreuk en de boete, wanneer er geen beroep is ingesteld. Uit het voorgaande blijkt enerzijds dat ten aanzien van de ondernemingen die geen beroep hebben ingesteld tegen een eindbeschikking van de Commissie waarbij hun krachtens artikel 65 KS of artikel 23 van verordening nr. 1/2003 een geldboete is opgelegd, deze beschikking definitief wordt, en anderzijds dat door het definitief worden van die beschikking ten aanzien van die ondernemingen de in artikel 4 van beschikking nr. 715/78 en artikel 26 van verordening nr. 1/2003 bedoelde termijn van tenuitvoerlegging van die beschikking ingaat. Bijgevolg kan het beroep dat een andere onderneming tegen diezelfde eindbeschikking instelt, geen schorsende werking hebben ten aanzien van die ondernemingen.

Bovendien dekken zowel de tekst van artikel 3 van beschikking nr. 715/78 en van artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 als de doelstellingen van die artikelen niet alleen de beroepen ingesteld tegen de voor beroep vatbare handelingen bedoeld in artikel 2 van beschikking van nr. 715/78 en artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003, maar ook de tegen de eindbeschikking van de Commissie ingestelde beroepen. Aangezien in artikel 3 van beschikking van nr. 715/78 en artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 geen onderscheid wordt gemaakt tussen de beslissingen met schorsende werking, dient dus geen werking erga omnes te worden toegekend aan de beroepen die worden ingesteld tegen de voor beroep vatbare handelingen bedoeld in artikel 2 van beschikking van nr. 715/78 en artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003.

(cf. punten 141‑147)