Zaak C‑61/09

Landkreis Bad Dürkheim

tegen

Aufsichts- und Dienstleistungsdirektion

(verzoek van het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz om een prejudiciële beslissing)

„Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen – Verordening (EG) nr. 1782/2003 – Bedrijfstoeslagregeling – Gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening – Begrip ‚subsidiabele hectare’ – Niet-landbouwactiviteit – Voorwaarden waaronder landbouwgrond wordt geacht tot bedrijf te behoren”

Samenvatting van het arrest

1.        Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen – Bedrijfstoeslagregeling – Begrip subsidiabele oppervlakte

(Verordening nr. 1782/2003 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2013/2006, art. 2, sub c, en 44, lid 2; verordening nr. 796/2004 van de Commissie, art. 2, punten 1 en 2)

2.        Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen – Bedrijfstoeslagregeling – Begrip grond die tot bedrijf van landbouwer behoort

(Verordening nr. 1782/2003 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2013/2006, art. 44, lid 2)

1.        Artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2013/2006, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet ertegen verzet dat grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt. Voorts is volgens die bepaling een activiteit die voldoet aan de in artikel 2, sub c, van die verordening opgenomen definitie ook dan een landbouwactiviteit wanneer de landbouwer instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen.

Of er sprake is van „bouwland” of van „blijvend grasland”, en dus van „landbouwgrond”, hangt immers af van het daadwerkelijke gebruik van de betrokken grond. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat daadwerkelijk als bouwland of blijvend grasland gebruikte percelen hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dienen, er niet aan in de weg staat dat dergelijke percelen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van verordening nr. 796/2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers‑ en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening nr. 1782/2003, temeer daar de milieubescherming een doelstelling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is. Hieruit volgt enerzijds dat de omstandigheid dat een oppervlakte hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dient, niet betekent dat zij geen landbouwgrond meer is in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003, wanneer deze oppervlakte daadwerkelijk als bouwland of grasland wordt gebruikt. Anderzijds is het, zodra landbouwgrond voor een landbouwactiviteit in de zin van artikel 2, sub c, van verordening nr. 1782/2003 wordt gebruikt, voor de toepassing van artikel 44, lid 2, van deze verordening irrelevant of die activiteit hoofdzakelijk voor landbouwdoeleinden wordt verricht dan wel de natuurbescherming dient.

(cf. punten 37‑39, 41, 47, 49, dictum 1)

2.        Artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2013/2006, moet aldus worden uitgelegd dat:

– landbouwgrond ook tot het bedrijf van de landbouwer kan behoren wanneer deze grond de landbouwer niet op basis van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat;

– deze bepaling niet eraan in de weg staat dat grond die om niet en louter tegen overname van de aan de bedrijfsvereniging verschuldigde bijdragen ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, wordt geacht tot het bedrijf te behoren, mits de landbouwer de betrokken grond gedurende ten minste 10 maanden voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten kan gebruiken, en;

– het voor het antwoord op de vraag of de betrokken grond tot het bedrijf van de landbouwer behoort, irrelevant is dat de landbouwer verplicht is om tegen vergoeding bepaalde taken voor een derde te verrichten, wanneer hij deze grond ook in eigen naam en voor eigen rekening voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit gebruikt.

(cf. punt 71, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

14 oktober 2010 (*)

„Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Geïntegreerd beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen – Verordening (EG) nr. 1782/2003 – Bedrijfstoeslagregeling – Gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening – Begrip ‚subsidiabele hectare’ – Niet-landbouwactiviteit – Voorwaarden waaronder landbouwgrond wordt geacht tot bedrijf te behoren”

In zaak C‑61/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz (Duitsland) bij beslissing van 28 januari 2009, ingekomen bij het Hof op 11 februari 2009, in de procedure

Landkreis Bad Dürkheim

tegen

Aufsichts- und Dienstleistungsdirektion,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet (rapporteur), E. Levits en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Landkreis Bad Dürkheim, vertegenwoordigd door A. Martin als gemachtigde,

–        de Aufsichts‑ und Dienstleistungsdirektion, vertegenwoordigd door M. Arnoldi als gemachtigde,

–        A. Niedermair-Schiemann, vertegenwoordigd door M. Winkelmüller en M. Rietdorf, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Möller als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en M. Drwiecki als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en G. von Rintelen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 mei 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 44 van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1, met rectificaties in PB 2004, L 94, blz. 70 en PB 2006, L 279, blz. 30), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2013/2006 van de Raad van 19 december 2006 (PB L 384, blz. 13; hierna: „verordening nr. 1782/2003”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Landkreis Bad Dürkheim (het plattelandsdistrict Bad Dürkheim) en de Aufsichts‑ und Dienstleistungsdirektion (directie toezicht en dienstverlening; hierna: „ADD”) over de inaanmerkingneming van bepaalde oppervlakten (hierna: „litigieuze oppervlakten”) bij de toewijzing van toeslagrechten aan A. Niedermair-Schiemann in het kader van de bedrijfstoeslagregeling.

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen van Unierecht

 Verordening nr. 1782/2003

3        Bij verordening nr. 1782/2003 wordt onder meer een inkomenssteunregeling voor landbouwers vastgesteld. Deze regeling wordt in artikel 1, tweede streepje, van die verordening aangeduid als de „bedrijfstoeslagregeling”.

4        In punt 3 van de considerans van die verordening valt te lezen:

„Om te vermijden dat landbouwgrond wordt opgegeven en te waarborgen dat de grond in goede landbouw‑ en milieuconditie wordt gehouden, moeten normen worden vastgesteld, die al dan niet op bepalingen van de lidstaten kunnen berusten. Daarom is het dienstig een communautair kader te bepalen waarbinnen de lidstaten normen kunnen stellen met inachtneming van de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, inclusief de bodem‑ en klimaatgesteldheid en de bestaande landbouwsystemen (grondgebruik, vruchtwisseling, landbouwmethoden) en landbouwstructuren.”

5        Punt 21 van de considerans van die verordening luidt:

„De rechtstreekse inkomenssteun waarin de steunregelingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorzien, heeft vooral tot doel de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren. Dit doel hangt nauw samen met de instandhouding van plattelandsgebieden. [...]”

6        In punt 24 van de considerans van die verordening staat onder meer:

„[...] Het is daarom dienstig de ene bedrijfstoeslag afhankelijk te stellen van de naleving van randvoorwaarden op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede de handhaving van het landbouwbedrijf in goede landbouw‑ en milieuconditie.”

7        Artikel 2, sub b en c, van verordening nr. 1782/2003 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende begripsomschrijvingen:

[…]

b)      onder ‚bedrijf’ wordt verstaan: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;

c)      onder ‚landbouwactiviteit’ wordt verstaan: landbouwproducten produceren, fokken of telen tot en met het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw‑ en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 5 houden”.

8        In artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Belangrijkste eisen”, heet het:

„1.      Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, moet de in bijlage III bedoelde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen volgens het in die bijlage bepaalde tijdschema, en de op grond van artikel 5 vastgestelde eisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie in acht nemen.

2.      De bevoegde nationale autoriteit bezorgt de landbouwer de lijst van de in acht te nemen uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en eisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie.”

9        Artikel 5, lid 1, van die verordening bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat alle landbouwgrond, in het bijzonder grond die niet langer wordt gebruikt voor productiedoeleinden, in goede landbouw‑ en milieuconditie wordt gehouden. De lidstaten stellen, op nationaal of op regionaal niveau, minimumeisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie vast op basis van het in bijlage IV vastgestelde kader, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de betrokken gebieden, met inbegrip van de bodem‑ en de klimaatgesteldheid, de bestaande landbouwsystemen, het grondgebruik, de vruchtwisseling, de landbouwpraktijken en de structuur van de landbouwbedrijven. Een en ander doet geen afbreuk aan de normen inzake goede landbouwpraktijken zoals die worden toegepast in de context van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad, noch aan de landbouwmilieumaatregelen die het referentieniveau van de goede landbouwpraktijken te boven gaan.”

10      Artikel 36, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 luidt als volgt:

„De steun op grond van de bedrijfstoeslagregeling wordt uitbetaald uit hoofde van de toeslagrechten als gedefinieerd in hoofdstuk 3 die gepaard gaan met een gelijk aantal subsidiabele hectaren als gedefinieerd in artikel 44, lid 2.”

11      Artikel 43 van verordening nr. 1782/2003, met als opschrift „Bepaling van de toeslagrechten”, bepaalt in lid 1, eerste en tweede alinea:

„Onverminderd artikel 48 ontvangt een landbouwer een toeslagrecht per hectare dat is berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen.

Het totale aantal toeslagrechten moet gelijk zijn aan het bovenvermelde gemiddelde aantal hectaren.”

12      Artikel 44 van die verordening, met als opschrift „Gebruik van de toeslagrechten”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Elk toeslagrecht dat gepaard gaat met een subsidiabele hectare geeft recht op de uitbetaling van het in het kader van het toeslagrecht vastgestelde bedrag.

2.      Onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is.

Onder ‚subsidiabele hectare’ wordt tevens verstaan de oppervlakten die met hop of bananenbomen zijn beplant of waarvoor een verplichting om het hopperceel tijdelijk uit productie te nemen, moet worden nagekomen, of [...] oppervlakten waarop [...] olijfbomen staan.

3.      De landbouwer geeft aan welke percelen overeenstemmen met subsidiabele hectaren die met een toeslagrecht gepaard gaan. Behalve in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden blijven die percelen ter beschikking van de landbouwer gedurende een periode van ten minste 10 maanden, aanvangend op een door de lidstaat vast te stellen datum die ten vroegste valt op 1 september van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de aanvraag tot deelneming aan de bedrijfstoeslagregeling is ingediend.”

13      Op grond van afdeling 1 van hoofdstuk 5 van verordening nr. 1782/2003, met als opschrift „Regionale uitvoering”, kunnen de lidstaten de bedrijfstoeslagregeling op regionaal niveau toepassen.

14      Artikel 59, lid 4, van die verordening, dat van toepassing is in het kader van de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling op regionaal niveau, bepaalt dat het aantal toeslagrechten per landbouwer gelijk is aan het aantal hectaren dat hij overeenkomstig artikel 44, lid 2, heeft aangegeven in het eerste toepassingsjaar van de bedrijftoeslagregeling.

 Verordening (EG) nr. 795/2004

15      Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij verordening nr. 1782/2003 (PB L 141, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 291, blz. 18), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 394/2005 van de Commissie van 8 maart 2005 (PB L 63, blz. 17; hierna: „verordening nr. 795/2004”), bepaalt in artikel 2, sub a tot en met h:

„Voor de toepassing van titel III van verordening (EG) nr. 1782/2003 en van de onderhavige verordening wordt verstaan onder:

a)      ‚landbouwgrond’: de totale door bouwland, blijvend grasland en blijvende teelten ingenomen oppervlakte;

b)      ‚bouwland’: bouwland in de zin van artikel 2, punt 1, van verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie;

c)      ‚blijvende teelten’: niet in de vruchtwisseling opgenomen teelten van gewassen, andere dan blijvend grasland, die de grond gedurende ten minste vijf jaar in beslag nemen en die geregeld een oogst opleveren, met inbegrip van boomkwekerijen als gedefinieerd in bijlage I, punt G/05, bij beschikking 2000/115/EG van de Commissie [...], en met uitzondering van meerjarige gewassen en kwekerijen daarvan;

[...]

e)      ‚blijvend grasland’: blijvend grasland in de zin van artikel 2, punt 2, van verordening (EG) nr. 796/2004;

[...]

h)      ‚(ver)huur’: (ver)huur en daarmee vergelijkbare soorten tijdelijke transacties;”

 Verordening (EG) nr. 796/2004

16      Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers‑ en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening nr. 1782/2003 (PB L 141, blz. 18, met rectificatie in PB 2005, L 37, blz. 22), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 239/2005 van de Commissie van 11 februari 2005 (PB L 42, blz. 3; hierna: „verordening nr. 796/2004”), bepaalt in artikel 2, punten 1 en 2:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)      ‚bouwland’: voor teelt van gewassen gebruikte grond en braakgelegde grond of grond die overeenkomstig artikel 5 van verordening (EG) nr. 1782/2003 in een goede landbouw‑ en milieuconditie wordt gehouden, ongeacht of die grond zich al dan niet onder een kas of onder een vaste of verplaatsbare beschutting bevindt;

2)      ‚blijvend grasland’: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen met uitzondering van de grond die valt onder de bij artikel 6 van verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad [...] ingestelde braakleggingsregelingen, de grond die valt onder de bij artikel 54, lid 2, en artikel 107 van verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde braakleggingsregelingen, de overeenkomstig verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad [...] braakgelegde oppervlakten en de overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad [...] braakgelegde oppervlakten”.

 Nationale regeling

17      Volgens § 2, lid 1, van het Betriebsprämiendurchführungsgesetz (Duitse wet tot uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling, BGBl. 2006 I, blz. 1298) wordt de bedrijfstoeslag vanaf 1 januari 2005 op regionaal niveau toegekend overeenkomstig het bepaalde in deze wet en in de ter uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling vastgestelde voorschriften.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Het hoofdgeding betreft de inaanmerkingneming van de litigieuze oppervlakten bij de toewijzing van toeslagrechten aan Niedermair-Schiemann in het kader van de bedrijfstoeslagregeling.

19      Niedermair-Schiemann exploiteert een landbouwbedrijf met schapenhouderij. Zij gebruikt de litigieuze oppervlakten op grond van twee overeenkomsten.

20      Op grond van de eerste overeenkomst, die op 12 november 1998 met het Land Rheinland-Pfalz werd gesloten, mag Niedermair-Schiemann bepaalde oppervlakten als grasland en maaiweide gebruiken. Daarbij gelden bepaalde beperkingen. In het bijzonder mogen die oppervlakten in het tijdvak van 1 november tot en met 15 juni van elk jaar niet worden gemaaid en mag er niet met zuig‑ of cyclomaaiers worden gemaaid. In de plaats van de tweede maaironde kan de grond door schapen en geiten worden begraasd in de vorm van omweiding of begrazing met inzet van een herder, waarbij de duur van het weiden moet worden afgesproken met de landschapsverzorgingsinstantie van het Land Rheinland-Pfalz. Niedermair-Schiemann mag de gronden gratis gebruiken, mits zij de bijdragen aan de Berufsgenossenschaft (bedrijfsvereniging) betaalt. Het Land Rheinland-Pfalz heeft de betrokken percelen gepacht van de eigenaars.

21      Op grond van de tweede overeenkomst, die op 1 mei 2000 met de Landkreis Bad Dürkheim werd gesloten, is Niedermair-Schiemann als „lasthebber” verplicht om bepaalde oppervlakten met inachtneming van natuurbeschermingsnormen te onderhouden en te gebruiken. Daarvoor ontvangt zij een vaste jaarlijkse vergoeding. Zij moet tevens concrete, in de overeenkomst vastgelegde verplichtingen en verdere instructies van de natuurbeschermingsinstantie – bijvoorbeeld over de intensiteit van de begrazing – opvolgen. Die instantie ondersteunt haar bovendien met verzorgingsingrepen, bijvoorbeeld door het voorbereidende maaien en ontbossings‑ en rooiingsmaatregelen door derden. Een deel van de betrokken oppervlakten is eigendom van het Land Rheinland-Pfalz. Wat de overige gronden betreft, hebben de eigenaars begrazing gericht op natuurbescherming toegestaan, en in bepaalde gevallen zijn de eigenaars bij besluit met algemene strekking verplicht om de door Niedermair-Schiemann toegepaste verzorgingsmaatregelen te gedogen.

22      Niedermair-Schiemann heeft de litigieuze oppervlakten in het kader van de bedrijfstoeslagregeling als bij haar bedrijf behorend blijvend grasland aangegeven. Bij besluit van 20 februari 2006 werden haar voor bouwland en voor grasland, met inbegrip van de litigieuze oppervlakten, toeslagrechten toegewezen.

23      Dat besluit is op ministerieel bevel gewijzigd bij besluit van 14 mei 2007 (hierna: „wijzigingsbesluit”), op de grond dat de litigieuze oppervlakten niet in aanmerking kwamen voor steun.

24      Niedermair-Schiemann heeft bezwaar ingediend tegen het wijzigingsbesluit.

25      Van oordeel dat het oorspronkelijke besluit van 20 februari 2006 overeenkomstig de vigerende regelgeving was vastgesteld, heeft de rechtscommissie van de Landkreis Bad Dürkheim gevolg gegeven aan het bezwaar van Niedermair-Schiemann en bij besluit van 22 oktober 2007 het wijzigingsbesluit nietig verklaard.

26      Nadat de ADD beroep had ingesteld, heeft het Verwaltungsgericht Neustadt an der Weinstraße bij vonnis van 2 juli 2008 het besluit van 22 oktober 2007 nietig verklaard, waardoor het wijzigingsbesluit opnieuw gelding kreeg.

27      Het Verwaltungsgericht heeft om te beginnen geoordeeld dat indien de exploitatie blijk geeft van zowel kenmerken van een op natuurbescherming gerichte verzorging als van een extensieve landbouwactiviteit, het aan de basis liggende gebruiksrecht doorslaggevend is. Vervolgens heeft het opgemerkt dat de bedrijfstoeslagregeling geen inkomenssteun beoogt te verlenen voor de vervulling van natuurbeschermingsverplichtingen die de exploitant in opdracht van de nationale autoriteiten moet behartigen. Voorts was het Verwaltungsgericht van oordeel dat er enkel sprake kon zijn van landbouwgebruik wanneer het recht op landbouwgebruik aan de landbouwer is overgedragen door landpacht of een vergelijkbare transactie. Het was bovendien van oordeel dat in het kader van het hoofdgeding de gronden niet om landbouwdoeleinden aan Niedermair-Schiemann ter beschikking waren gesteld, maar om redenen van natuurbescherming. Ten slotte was het Verwaltungsgericht van oordeel dat de betrokken oppervlakten slechts voor steun in aanmerking kwamen indien zij bij het gesteunde bedrijf hoorden en de landbouwer deze oppervlakten voor landbouwdoeleinden mocht gebruiken, wat in casu niet het geval was.

28      De Landkreis Bad Dürkheim en Niedermair-Schiemann hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

29      Volgens de verwijzende rechter hangt de oplossing van het geschil in het hoofdgeding af van de vraag of de litigieuze oppervlakten onder het begrip „subsidiabele hectare” in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 vallen.

30      In die omstandigheden heeft het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is er tevens sprake van landbouwgrond in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003, wanneer de grond weliswaar mede voor landbouwdoeleinden (begrazing met het oog op schapenhouderij) wordt gebruikt, maar het voornaamste doel bestaat in het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is er sprake van grond die voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003, wanneer de activiteit hoofdzakelijk de natuurbescherming dient of in ieder geval wanneer de landbouwer bij de vervulling van de doelstellingen van natuurbescherming instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen?

3)      Indien er sprake is van landbouwgrond (vraag 1) die ook voor een landbouwactiviteit in gebruik is (vraag 2):

Kan landbouwgrond slechts worden geacht tot het bedrijf te behoren (landbouwgrond van het bedrijf in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003):

a)      indien de grond het bedrijf op grond van een pachtovereenkomst of een vergelijkbare tijdelijke transactie tegen vergoeding ter beschikking staat?

b)      Indien dit niet het geval is: wordt een grond nog steeds geacht tot het bedrijf te behoren, wanneer hij gratis of enkel tegen overname van de bijdragen aan de bedrijfsvereniging (Berufsgenossenschaft) ter beschikking van het bedrijf wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt?

c)      Indien dit wel het geval is: wordt een grond nog steeds geacht tot het bedrijf te behoren, wanneer het bedrijf verplicht is om bepaalde prestaties op de grond te verrichten en daarvoor een vergoeding ontvangt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

31      Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt, met name wanneer de landbouwer bij de vervulling van de natuurbeschermingsdoelstellingen instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen.

32      Volgens de eerste alinea van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 wordt onder „subsidiabele hectare” verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is.

33      In die context wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, landbouwgrond kan zijn.

34      Het begrip landbouwgrond wordt in artikel 2, sub a, van verordening nr. 795/2004 omschreven als de totale door bouwland, blijvend grasland en blijvende teelten ingenomen oppervlakte.

35      Volgens artikel 2, sub b, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, van verordening nr. 796/2004, wordt onder bouwland verstaan voor teelt van gewassen gebruikte grond en braakgelegde grond of grond die overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1782/2003 in een goede landbouw‑ en milieuconditie wordt gehouden.

36      Overeenkomstig artikel 2, sub e, van verordening nr. 795/2004, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 2, van verordening nr. 796/2004, wordt onder blijvend grasland verstaan de grond met een vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen.

37      Uit de in de punten 32 tot en met 36 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen volgt dat de vraag of er sprake is van „bouwland” of van „blijvend grasland” en dus van „landbouwgrond”, afhangt van het daadwerkelijke gebruik van de betrokken grond. Zo dient een oppervlakte als landbouwgrond te worden aangemerkt indien zij wordt gebruikt als bouwland of blijvend grasland in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van verordening nr. 796/2004.

38      Hieruit volgt dat de omstandigheid dat daadwerkelijk als bouwland of blijvend grasland gebruikte percelen hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dienen, er niet aan in de weg staat dat dergelijke percelen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van verordening nr. 796/2004.

39      Ten overvloede dient erop te worden gewezen dat de milieubescherming, zoals blijkt uit de punten 3, 21 en 24 van de considerans van verordening nr. 1782/2003, behoort tot de doelstellingen van de bedrijfstoeslagregeling. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de milieubescherming – een van de wezenlijke doelstellingen van de Europese Unie – moet worden geacht tevens een doelstelling van het gemeenschappelijke landbouwbeleid te zijn (arrest van 16 juli 2009, Horvath, C‑428/07, Jurispr. blz. I‑6355, punt 29). Bovendien bepaalt artikel 2, punt 1, van verordening nr. 796/2004 uitdrukkelijk dat grond die overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1782/2003 in een goede landbouw‑ en milieuconditie wordt gehouden, bouwland en dus ingevolge artikel 2, sub a, van verordening nr. 795/2004 landbouwgrond is.

40      In die omstandigheden zou het tegenstrijdig zijn te stellen dat landbouwgrond niet langer voor steun in aanmerking komt wanneer hij voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt.

41      Uit het voorgaande vloeit voort dat de omstandigheid dat een oppervlakte hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dient, niet betekent dat zij geen landbouwgrond meer is in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 wanneer – zoals in casu – de oppervlakte daadwerkelijk als bouwland of grasland wordt gebruikt.

42      In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of landbouwgrond waarop een activiteit wordt uitgeoefend die hoofdzakelijk de landschapsverzorging en de natuurbescherming dient, voor steun in aanmerking kan komen.

43      In dat verband zij eraan herinnerd dat landbouwgrond overeenkomstig artikel 44, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1782/2003 niet voor steun in aanmerking komt wanneer hij voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt.

44      Artikel 2, sub c, van voormelde verordening bepaalt dat onder landbouwactiviteit wordt verstaan landbouwproducten produceren, fokken of telen tot en met het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw‑ en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 5 van die verordening houden.

45      In die context wenst de verwijzende rechter te vernemen of landbouwgrond die zowel voor landbouwactiviteiten als voor niet-landbouwactiviteiten in de zin van voormeld artikel 44, lid 2, eerste alinea wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt.

46      In casu dient evenwel te worden vastgesteld dat de litigieuze oppervlakten blijkens de verwijzingsbeslissing voor een landbouwactiviteit werden gebruikt.

47      Zodra landbouwgrond voor een landbouwactiviteit in de zin van artikel 2, sub c, van verordening nr. 1782/2003 wordt gebruikt, is het voor de toepassing van artikel 44, lid 2, van deze verordening immers irrelevant of die activiteit hoofdzakelijk landbouwdoeleinden nastreeft dan wel de natuurbescherming dient.

48      Evenzo is het, gelet op de definitie van landbouwactiviteit in die bepaling, irrelevant of de landbouwer instructies van de bevoegde nationale autoriteit moet opvolgen. Dit geldt te meer daar artikel 3 van verordening nr. 1782/2003 niet alleen bepaalt dat de landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage III bij deze verordening bedoelde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de op grond van artikel 5 ervan vastgestelde eisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie in acht moet nemen, maar ook dat de bevoegde nationale autoriteit de landbouwer de lijst bezorgt van de in acht te nemen uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en eisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie.

49      Uit een en ander volgt dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet ertegen verzet dat grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt. Voorts is een activiteit die voldoet aan de in artikel 2, sub c, van die verordening opgenomen definitie ook dan een landbouwactiviteit wanneer de landbouwer instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen.

 Derde vraag

50      De derde vraag strekt ertoe te vernemen onder welke voorwaarden landbouwgrond kan worden geacht te behoren tot een bedrijf in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003.

51      In het bijzonder wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of landbouwgrond slechts kan worden geacht tot het bedrijf van een landbouwer te behoren indien de grond de landbouwer op grond van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat. Voorts wenst hij te vernemen of grond die ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, tot het bedrijf behoort. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter of landbouwgrond kan worden geacht tot het bedrijf te behoren wanneer de landbouwer verplicht is om bepaalde prestaties op de grond te verrichten en daarvoor een vergoeding ontvangt.

52      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 de landbouwgrond van het bedrijf subsidiabel is. Het begrip bedrijf wordt in artikel 2, sub b, van die verordening gedefinieerd als het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat.

53      Artikel 44, lid 3, van die verordening preciseert dat de percelen die overeenstemmen met subsidiabele hectaren die met een toeslagrecht gepaard gaan, gedurende een periode van ten minste 10 maanden ter beschikking van de landbouwer blijven.

54      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de aard van de rechtsbetrekking op grond waarvan de betrokken grond door de landbouwer wordt gebruikt, niet wordt gepreciseerd in de leden 2 of 3 van artikel 44 van verordening nr. 1782/2003. Uit die bepalingen kan dus niet worden afgeleid dat de betrokken percelen op grond van een pachtovereenkomst of een soortgelijke verrichting ter beschikking van de landbouwer moeten staan.

55      Overeenkomstig het beginsel van de contractuele vrijheid kunnen de partijen de rechtsbetrekking op basis waarvan de betrokken grond wordt gebruikt bijgevolg vrij vorm geven. Bij ontbreken van andersluidende bepaling staat het de partijen tevens vrij om vast te stellen dat de percelen om niet ter beschikking worden gesteld.

56      Evenzo mogen zij bepalen dat de gronden tegen overname door de landbouwer van de aan de bedrijfsvereniging verschuldigde bijdragen ter beschikking worden gesteld.

57      In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of een oppervlakte kan worden geacht tot het bedrijf te behoren wanneer aan de landbouwer bepaalde beperkingen worden opgelegd aangaande de duur en de aard van de op deze oppervlakte toegestane activiteiten, zoals het geval is voor de overeenkomst die Niedermair-Schiemann op 12 november 1998 met het Land Rheinland-Pfalz heeft gesloten.

58      In dat verband zij eraan herinnerd dat grond, zoals blijkt uit punt 52 van het onderhavige arrest, tot het bedrijf van de landbouwer behoort wanneer deze landbouwer bevoegd is om die grond voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.

59      Verordeningen nrs. 1782/2003, 795/2004 en 796/2004 verduidelijken niet wat precies dient te worden verstaan onder de woorden „productie-eenheden [die] door de landbouwer word[en] beheerd” in artikel 2, sub b, van verordening nr. 1782/2003.

60      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (arrest van 10 maart 2005, easyCar, C‑336/03, Jurispr. blz. I‑1947, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In het kader van de bedrijfstoeslagregeling impliceert het begrip beheer, anders dan de ADD in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, niet dat de landbouwer in het kader van het gebruik van de betrokken oppervlakte voor landbouwdoeleinden onbeperkt over die oppervlakte kan beschikken.

62      De landbouwer moet echter bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die oppervlakte over voldoende autonomie beschikken, wat de verwijzende rechter rekening houdend met alle omstandigheden van het geval dient te beoordelen.

63      In omstandigheden als die van het hoofdgeding is inzonderheid van belang dat de landbouwer niet volledig gebonden is aan de instructies van de bevoegde nationale autoriteit. Ongeacht de instructies van die autoriteit moet de landbouwer bij het gebruik van de betrokken grond dus een zekere beslissingsbevoegdheid kunnen uitoefenen.

64      Volgens artikel 44, lid 3, van verordening nr. 1782/2003 moeten de subsidiabele oppervlakten bovendien gedurende een periode van ten minste 10 maanden ter beschikking van de landbouwer blijven.

65      Tijdens die periode moet de landbouwer de betrokken oppervlakte voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten, daaronder begrepen activiteiten die de grond in goede landbouw‑ en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 5 van verordening nr. 1782/2003 beogen te houden, kunnen gebruiken.

66      Bovendien is van wezenlijk belang dat de litigieuze oppervlakten tijdens die periode niet door een derde voor een landbouwactiviteit worden gebruikt. Om te vermijden dat meerdere landbouwers zouden stellen dat de betrokken percelen tot hun bedrijf behoren, is het immers noodzakelijk dat die oppervlakten gedurende die periode niet kunnen worden geacht tot het bedrijf van andere landbouwers te behoren voor de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling.

67      In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of landbouwgrond kan worden geacht tot het bedrijf te behoren wanneer de landbouwer verplicht is om op de grond bepaalde prestaties te verrichten en daarvoor een vergoeding ontvangt.

68      In dat verband zij eraan herinnerd dat het landbouwbedrijf volgens artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 bestaat uit bouwland en blijvend grasland die voor een landbouwactiviteit worden gebruikt, die met een zekere autonomie door de landbouwer wordt uitgeoefend.

69      Tevens moet worden gepreciseerd dat de landbouwactiviteit op de betrokken oppervlakten namens en voor rekening van de landbouwer moet worden uitgeoefend, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

70      De omstandigheid dat de landbouwer daarnaast tegen vergoeding bepaalde taken voor een derde dient te verrichten, is in dat verband irrelevant.

71      Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 aldus moet worden uitgelegd dat:

–        landbouwgrond ook tot het bedrijf van de landbouwer kan behoren wanneer die grond de landbouwer niet op basis van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat;

–        deze bepaling niet eraan in de weg staat dat grond die om niet en louter tegen overname van de aan de bedrijfsvereniging verschuldigde bijdragen ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, wordt geacht tot het bedrijf te behoren, mits de landbouwer de betrokken grond gedurende ten minste 10 maanden voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten kan gebruiken, en dat

–        het voor de vraag of de betrokken grond tot het bedrijf van de landbouwer behoort, irrelevant is dat de landbouwer verplicht is om tegen vergoeding bepaalde taken voor een derde te verrichten, wanneer hij deze grond ook in eigen naam en voor eigen rekening voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit gebruikt.

 Kosten

72      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2013/2006 van de Raad van 19 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet ertegen verzet dat grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt. Voorts is een activiteit die voldoet aan de in artikel 2, sub c, van die verordening opgenomen definitie ook dan een landbouwactiviteit wanneer de landbouwer instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen.

2)      Artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2013/2006, moet aldus worden uitgelegd dat:

–        landbouwgrond ook tot het bedrijf van de landbouwer kan behoren wanneer deze grond de landbouwer niet op basis van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat;

–        deze bepaling niet eraan in de weg staat dat grond die om niet en louter tegen overname van de aan de bedrijfsvereniging verschuldigde bijdragen ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, wordt geacht tot het bedrijf te behoren, mits de landbouwer de betrokken grond gedurende ten minste 10 maanden voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten kan gebruiken, en dat

–        het voor de vraag of de betrokken grond tot het bedrijf van de landbouwer behoort, irrelevant is dat de landbouwer verplicht is om tegen vergoeding bepaalde taken voor een derde te verrichten, wanneer hij deze grond ook in eigen naam en voor eigen rekening voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit gebruikt.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.