9.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 mei 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di Appello di Firenze — Italië) — Tonina Enza Iaia, Andrea Moggio, Ugo Vassalle/Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Università degli studi di Pisa

(Zaak C-452/09) (1)

(Richtlijn 82/76/EEG - Vrijheid van vestiging en vrij verrichten van diensten - Artsen - Verkrijging van titel van specialist - Bezoldiging tijdens opleidingsperiode - Vijfjarige verjaring van recht op betaling van periodieke bezoldigingen)

2011/C 204/15

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte di Appello di Firenze

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Tonina Enza Iaia, Andrea Moggio, Ugo Vassalle

Verwerende partijen: Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca, Ministero dell'Economia e delle Finanze, Università degli studi di Pisa

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Corte di Appello di Firenze — Uitlegging van richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982 tot wijziging van richtlijn 75/362/EEG inzake de onderlinge erkenning van de diploma’s, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, alsmede van richtlijn 75/363/EEG inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts (PB L 43, blz. 21) — Specialistenopleiding — Recht op een passende vergoeding gedurende de opleiding — Rechtstreekse werking indien de richtlijn niet werd omgezet — Mogelijkheid voor de staat om zich met betrekking tot het tijdvak vóór de eerste omzettingswet te beroepen op de vijfjarige of de tienjarige verjaringstermijn van het aan die richtlijn ontleende recht

Dictum

Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat zich op het verstrijken van een redelijke verjaringstermijn beroept tot afwijzing van een rechtsvordering die een particulier heeft ingesteld tot vrijwaring van de door een richtlijn verleende rechten ofschoon deze lidstaat deze richtlijn niet correct heeft omgezet, op voorwaarde dat het gedrag van deze lidstaat niet de oorzaak ervan is dat het beroep te laat is ingesteld. Vaststelling door het Hof van schending van het recht van de Unie heeft geen invloed op het aanvangspunt van de verjaringstermijn wanneer deze schending buiten twijfel staat.


(1)  PB C 24 van 30.1.2010.