21.3.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 69/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2008 door Powerserv Personalservice GmbH, voorheen Manpower Personalservice GmbH, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 15 oktober 2008 in zaak T-405/05, Powerserv Personalservice GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-553/08 P)
(2009/C 69/35)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Powerserv Personalservice GmbH, voorheen Manpower Personalservice GmbH (vertegenwoordiger: B. Kuchar, advocaat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Manpower Inc.
Conclusies
— |
vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 oktober 2008 in zaak T-405/05, en nietigverklaring van gemeenschapsmerk nr. 76059 voor alle waren en diensten; |
— |
vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 oktober 2008 in zaak T-405/05, voor zover dit arrest het niet overgelegde bewijs van het vereiste onderscheidend vermogen van gemeenschapsmerk nr. 76059 betreft, en terugwijzing van de zaak; |
— |
in elk geval verwijzing van het BHIM en van de houder van het gemeenschapsmerk in hun eigen kosten en in de kosten van verzoekster in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, voor het Gerecht van eerste aanleg en voor het Hof van Justitie. |
Middelen en voornaamste argumenten
De onderhavige hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg, waarbij werd verworpen rekwirantes beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (hierna: „BHIM”) van 22 juli 2005 inzake een vordering tot nietigverklaring van het gemeenschapsmerk „MANPOWER”. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het gemeenschapsmerk „MANPOWER” voor de opgegeven waren en diensten alleen in het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Duitsland en Oostenrijk beschrijvend is, en het heeft de beslissing bevestigd van de kamer van beroep dat het betrokken merk in de lidstaten waarin het beschrijvend is, door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen.
De middelen in hogere voorziening betreffen schending van artikel 51, lid 1, sub a, en van artikel 51, lid 2, junctis de artikelen 7, lid 1, sub c, en 7, lid 3 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk.
Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, is het teken „MANPOWER” — zoals de kamer van beroep van het BHIM terecht heeft beslist — ook in Nederland, Zweden, Denemarken en Finland beschrijvend, alsmede in alle overige lidstaten die vóór 1 mei 1994 tot de Gemeenschap behoorden. Indien het Gerecht naar behoren rekening had gehouden met het feit dat volgens de statistieken van de Europese Commissie 47 % van de betrokken personen in de Gemeenschap Engels spreekt, dan zou het tot de conclusie moeten zijn gekomen dat het woordmerk „MANPOWER” behalve in Duitsland en Oostenrijk, ook in andere EU-staten, in het bijzonder in Nederland, Zweden, Finland en Denemarken, beschrijvend is. Ook met betrekking tot de overige staten die vóór 1 mei 1994 tot de Gemeenschap behoorden, is het Gerecht voorbijgegaan aan het feit dat het relevante deel van de gehele bevolking dankzij de verplichte schoolopleiding in elk van deze lidstaten over voldoende kennis van het Engels beschikt om de juiste betekenis van elementaire woorden zoals „MAN” en „POWER” te begrijpen en dus ook om het woord „MANPOWER” te beschouwen als een beschrijving van de waren en diensten van de merkhouder. Niet alleen heeft het Gerecht niet gemotiveerd waarom het heeft ontkend dat de bevolking buiten het Verenigd Koninkrijk en Ierland zelf een basiskennis van de Engelse taal bezit, maar het Gerecht is bovendien ingegaan tegen de bestaande rechtspraak dat moet worden erkend dat ook de gehele bevolking buiten het Verenigd Koninkrijk en Ierland bij de perceptie van een merk over een bepaalde basiskennis van de Engelse taal beschikt.
Aangaande het bewijs van het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen heeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven voor zover het in vergelijking met de beslissing van de kamer van beroep een ruimere invulling heeft gegeven aan het relevante publiek zonder het overgelegde bewijs van het vereiste onderscheidend vermogen te herbeoordelen. Zelfs wanneer men het Gerecht in zijn standpunt volgt, namelijk dat het bewijs van de bekendheid uitsluitend voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Duitsland en Oostenrijk moet worden geleverd, dan zou het gelet op de ruimere invulling van het relevante publiek de beslissing van de kamer van beroep op dit punt moeten hebben vernietigen en de zaak terug naar de kamer van beroep moeten hebben verwezen. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte ingestemd met het standpunt van de kamer van beroep betreffende een „spillover-effect” van een eventuele bekendheid van het betreffende woordmerk van het Verenigd Koninkrijk naar Ierland, hoewel niet kan worden aangenomen dat de bekendheid van een merk van de ene naar de andere lidstaat of van de ene waar of dienst naar de andere waar of dienst kan „overvloeien”.