15.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/22


Hogere voorziening ingesteld op 20 mei 2008 door het Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 februari 2008 in zaak T-215/06, American Clothing Associates/BHIM

(Zaak C-208/08 P)

(2008/C 209/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: American Clothing Associates SA

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 28 februari 2008 in zaak T-215/06 te vernietigen, voor zover daarbij is geoordeeld dat artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1) niet van toepassing is op dienstmerken;

American Clothing Associates SA te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker beroept zich op één middel ter onderbouwing van zijn hogere voorziening, inzake schending van artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, gelezen in samenhang met artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, zoals herzien en gewijzigd (2). Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, is laatstgenoemd artikel, waarnaar artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk verwijst, immers zonder onderscheid van toepassing op warenmerken en op dienstmerken.

In dit verband merkt verzoeker in de eerste plaats op dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het recht door artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs letterlijk en buiten de context uit te leggen, zonder rekening te houden met de geest van deze bepaling en van het Verdrag in het algemeen, dat, sinds de herziening ervan door de Akte van Lissabon van 31 oktober 1958, vereist dat alle bepalingen inzake fabrieks- of handelsmerken worden uitgebreid tot dienstmerken, afgezien van enkele bepalingen die in casu niet van toepassing zijn.

Verzoeker betoogt in de tweede plaats dat de gemeenschapswetgever zelf bestrijdt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen warenmerken en dienstmerken, aangezien artikel 29 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, dat uitvoering geeft aan artikel 4 A van het Verdrag van Parijs, inzake het recht van voorrang, uitdrukkelijk de diensten die vallen onder een aanvraag om inschrijving van een merk vermeldt.

Verzoeker merkt in de derde plaats op dat, anders dan het Gerecht in het bestreden arrest heeft geoordeeld, artikel 16 van het op 27 oktober 1994 te Genève goedgekeurde Verdrag inzake het merkenrecht aldus moet worden uitgelegd dat het de werkingssfeer van het Verdrag van Parijs verduidelijkt, zonder echter de werkingssfeer daarvan uit te breiden tot situaties die dit laatste Verdrag in zijn huidige redactie uitsluit.

Tot slot benadrukt verzoekster dat het Hof van Justitie zelf in een recent arrest op zijn minst impliciet heeft erkend dat het Verdrag van Parijs vereist dat warenmerken en dienstmerken gelijk worden behandeld.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).

(2)  Recueil des traités des Nations Unies, deel 828, nr. 11847, blz. 108.