Zaak C‑522/08

Telekommunikacja Polska SA w Warszawie

tegen

Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej

(verzoek van de Naczelny Sąd Administracyjny om een prejudiciële beslissing)

„Elektronische communicatie – Telecommunicatiediensten – Richtlijn 2002/21/EG – Richtlijn 2002/22/EG – Sluiten van overeenkomst voor verrichting van diensten afhankelijk gesteld van sluiten van overeenkomst voor verrichting van andere diensten – Verbod – Breedbandinternettoegang”

Samenvatting van het arrest

Harmonisatie van wetgevingen – Telecommunicatiesector – Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten – Regelgevingskader – Richtlijn 2002/21 – Universele dienst en gebruikersrechten – Richtlijn 2002/22 – Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten – Richtlijn 2005/29

(Richtlijnen 2002/21, 2002/22 en 2005/29 van het Europees Parlement en de Raad)

De richtlijnen 2002/21 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, en 2002/22 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het verboden is, aan het sluiten van een overeenkomst voor het verrichten van diensten de voorwaarde te koppelen dat de eindgebruiker een overeenkomst voor het verrichten van andere diensten sluit. Richtlijn 2005/29 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, moet echter aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.

(cf. punt 33 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 maart 2010 (*)

„Elektronische communicatie – Telecommunicatiediensten – Richtlijn 2002/21/EG – Richtlijn 2002/22/EG – Sluiten van overeenkomst voor verrichting van diensten afhankelijk gesteld van sluiten van overeenkomst voor verrichting van andere diensten – Verbod – Breedbandinternettoegang”

In zaak C‑522/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) bij beslissing van 17 september 2008, ingekomen bij het Hof op 28 november 2008, in de procedure

Telekomunikacja Polska SA w Warszawie

tegen

Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, G. Arestis (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 december 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        Telekomunikacja Polska SA w Warzawie, vertegenwoordigd door H. Romańczuk, P. Paśnik en A. Mednis, adwokaci,

–        de Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej, vertegenwoordigd door D. Dziedzic-Chojnacka en H. Gruszecka als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz, A. Kraińska en S. Sala als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Wils, A. Nijenhuis en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de richtlijnen 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33; hierna: „kaderrichtlijn”), en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51; hierna: „universeledienstrichtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Telekomunikacja Polska SA w Warszawie (hierna: „TP”) en de Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej (president van de autoriteit voor elektronische communicaties; hierna: „president van de UKE”), ter zake van het aan TP opgelegde verbod, het sluiten van een overeenkomst voor het verrichten van diensten afhankelijk te stellen van het sluiten, door de eindverbruiker, van een overeenkomst voor het verrichten van andere diensten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 De kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn

3        Artikel 1, lid 1, van de kaderrichtlijn bepaalt het volgende:

„Bij deze richtlijn wordt een geharmoniseerd kader voor de regulering van elektronischecommunicatiediensten, elektronischecommunicatienetwerken, bijbehorende faciliteiten en bijbehorende diensten vastgesteld. De richtlijn legt taken van de nationale regelgevende instanties [(hierna: ‚NRI’s’)] vast alsmede een reeks procedures om de geharmoniseerde toepassing van het regelgevingskader in de gehele [Unie] te waarborgen.”

4        Volgens artikel 2, sub g, van de kaderrichtlijn is een NRI „één of meer lichamen die door een lidstaat zijn belast met een van de regelgevende taken die in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen worden opgelegd”.

5        Artikel 8 van de kaderrichtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de [NRI’s] bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken alle redelijke maatregelen treffen die gericht zijn op de verwezenlijking van de in de leden 2, 3 en 4 genoemde doelstellingen. Die maatregelen dienen in evenredigheid te zijn met die doelstellingen.

[…]

4.      De [NRI’s] bevorderen de belangen van de burgers van de Europese Unie, onder meer op de volgende wijze:

[…]

b)      zij waarborgen de consument een hoog niveau van bescherming bij zijn transacties met leveranciers, met name door ervoor te zorgen dat er eenvoudige en goedkope geschillenprocedures beschikbaar zijn die worden toegepast door een van de betrokken partijen onafhankelijke instantie;

[…]”

6        Artikel 15 van de kaderrichtlijn betreft de procedure voor marktdefinitie. Lid 3 van dit artikel luidt:

„De [NRI’s] bepalen, zo veel mogelijk rekening houdend met de aanbeveling en de richtsnoeren, de relevante markten die overeenkomen met de nationale omstandigheden, met name relevante geografische markten binnen hun grondgebied, overeenkomstig de beginselen van het mededingingsrecht. De [NRI’s] volgen de procedures van de artikelen 6 en 7 voordat zij markten definiëren die verschillen van de in de aanbeveling genoemde.”

7        Artikel 16 van de kaderrichtlijn, inzake de marktanalyseprocedure, bepaalt het volgende:

„1.      Zo spoedig mogelijk na de aanneming van de Aanbeveling of een bijwerking daarvan voeren de [NRI’s], zo veel mogelijk met inachtneming van de richtsnoeren een analyse van de relevante markten uit. De lidstaten zorgen ervoor dat deze analyse, in voorkomend geval, in samenwerking met de nationale mededingingsinstanties wordt uitgevoerd.

2.      Wanneer een [NRI] krachtens de artikelen 16, 17, 18 of 19 van [de universeledienstrichtlijn], of de artikelen 7 of 8 van richtlijn 2002/19/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7; hierna: „toegangsrichtlijn”)] moet bepalen of ten aanzien van ondernemingen verplichtingen moeten worden opgelegd, gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken, bepaalt zij overeenkomstig de richtsnoeren op basis van haar analyse volgens lid 1 van dit artikel of een relevante markt daadwerkelijk concurrerend is.

[…]

4.      Wanneer een [NRI] vaststelt dat een relevante markt niet daadwerkelijk concurrerend is, gaat zij na welke ondernemingen op die markt een aanmerkelijke marktmacht in de zin van artikel 14 hebben en legt zij de ondernemingen in kwestie passende specifieke wettelijke verplichtingen op als beschreven in lid 2 of handhaaft zij deze verplichtingen wanneer zij reeds bestaan.

[…]”

8        Artikel 10, lid 1, van de universeledienstrichtlijn bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de aangewezen ondernemingen bij het aanbieden van extra faciliteiten en diensten, naast de in de artikelen 4, 5, 6 en 7 en artikel 9, lid 2, vermelde [faciliteiten en diensten, de toepasselijke voorwaarden] zodanig vaststellen dat de abonnee niet verplicht is voor faciliteiten of diensten te betalen die niet noodzakelijk of niet vereist zijn voor de gewenste dienst.”

9        Leden 1 en 2 van artikel 17 van de universeledienstrichtlijn, getiteld „Voorgeschreven controles betreffende diensten aan eindgebruikers”, bepalen:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)      indien na een marktanalyse overeenkomstig artikel 16, lid 3, een [NRI] vaststelt dat er op een gegeven eindgebruikersmarkt, aangewezen overeenkomstig artikel 15 van [de kaderrichtlijn], geen sprake is van daadwerkelijke mededinging, en

b)      indien de [NRI] vaststelt dat de verplichtingen die worden opgelegd door [de toegangsrichtlijn] of door artikel 19 van deze richtlijn niet leiden tot het verwezenlijken van de doelstellingen zoals bepaald bij artikel 8 van [de kaderrichtlijn],

de [NRI’s] passende wettelijke verplichtingen opleggen aan de ondernemingen die zijn aangewezen als ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht op een bepaalde eindgebruikersmarkt in overeenstemming met artikel 14 van de [kaderrichtlijn].

2.      Verplichtingen die worden opgelegd krachtens lid 1 moeten gebaseerd zijn op de aard van het geconstateerde probleem, en evenredig en verantwoord zijn in het licht van de doelstellingen van artikel 8 van de [kaderrichtlijn]. De opgelegde verplichtingen kunnen inhouden dat de aangewezen ondernemingen geen buitensporige prijzen mogen vragen, de toegang tot de markt niet mogen belemmeren, de mededinging niet mogen beperken door middel van afbraakprijzen, geen ongegronde voorkeur voor bepaalde eindgebruikers aan de dag mogen leggen en diensten niet op een onredelijke wijze mogen bundelen. De [NRI’s] kunnen dergelijke ondernemingen passende prijsplafonds opleggen, verplichtingen om individuele tarieven te controleren of verplichtingen om de tarieven af te stemmen op de kosten of prijzen op vergelijkbare markten, teneinde de belangen van de eindgebruiker te beschermen en tegelijkertijd daadwerkelijke mededinging te stimuleren.”

10      Artikel 20, lid 1, van de universeledienstrichtlijn preciseert dat, inzake overeenkomsten, de voorschriften van de Unie inzake consumentenbescherming en de nationale voorschriften die met het recht van de Unie in overeenstemming zijn, onverminderd gelden.

 Richtlijn 2005/29/EG 

11      Artikel 2 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22), bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

d)      ‚handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten’ […]: iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[…]”

12      Artikel 4 van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.”

 Nationale regeling

13      Artikel 46, lid 2, van de Poolse telecommunicatiewet (ustawa – Prawo telekomunikacyjne) van 16 juli 2004 (Dz. U. nr. 171, blz. 1800), in de versie die van toepassing was op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „telecommunicatiewet”), bepaalt:

„2.      Met het oog op de bescherming van de eindgebruiker kan de president van de [UKE] de volgende verplichtingen opleggen aan een telecommunicatieonderneming met een aanmerkelijke marktmacht op de markt van eindgebruikersdiensten:

[...]

5)      de eindgebruiker niet verplichten tot het ontvangen van diensten die hij niet nodig heeft.

[…]”

14      Artikel 57, lid 1, van de telecommunicatiewet bepaalt:

„1.      Een dienstverrichter mag aan het sluiten van een overeenkomst ter zake van de verrichting van algemeen beschikbare telecommunicatiediensten, met inbegrip van de aansluiting op een openbaar telecommunicatienetwerk, niet de voorwaarde koppelen dat:

1)      de eindgebruiker een overeenkomst ter zake van de verrichting van andere diensten sluit of uitrusting bij een bepaalde verrichter koopt.

[…]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Bij besluit van 28 december 2006 heeft de president van de UKE TP gelast een einde te maken aan de vastgestelde onregelmatigheden die erin bestonden, het sluiten van een overeenkomst ter zake van de verrichting van de dienst van breedbandinternettoegang „neostrada tp” afhankelijk te stellen van het sluiten van een overeenkomst ter zake van telefoondiensten. Nadat TP had verzocht om een heronderzoek van de zaak, heeft de president van de UKE, bij besluit van 14 maart 2007, het besluit van 28 december 2006 gehandhaafd.

16      Bij op 13 april 2007 bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (bestuursrechtbank van de woiwodschap Warschau) ingesteld beroep heeft TP nietigverklaring van beide besluiten van de president van het UKE gevorderd op grond dat artikel 57, lid 1, punt 1, van de telecommunicatiewet werd toegepast ondanks de onverenigbaarheid ervan met artikel 11 van de universeledienstrichtlijn. De Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie heeft dat beroep verworpen en geoordeeld dat de president van het UKE deze bepaling juist had toegepast.

17      Op 8 januari 2008 heeft TP tegen laatstgenoemde uitspraak beroep tot cassatie ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny, die heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Mogen de lidstaten op grond van het gemeenschapsrecht ondernemingen die telecommunicatiediensten verrichten, het verbod opleggen om het sluiten van een overeenkomst ter zake van de verrichting van diensten afhankelijk te stellen van de ontvangst van een andere dienst (koppelverkoop)? Gaat in het bijzonder een dergelijke maatregel niet verder dan wat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijnen van het telecommunicatiepakket [de toegangsrichtlijn, richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, p. 21), de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn]?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is de [NRI] in het licht van het gemeenschapsrecht bevoegd voor de controle op de naleving van het verbod dat is vastgesteld in artikel 57, lid 1, punt 1, van de [Poolse telecommunicatiewet]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen van het gemeenschappelijke regelgevingskader voor elektronische communicatie aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan het verboden is, aan het sluiten van een overeenkomst voor het verrichten van diensten de voorwaarde te koppelen dat de eindgebruiker een overeenkomst voor het verrichten van andere diensten sluit.

19      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat aan het hoofdgeding ten grondslag ligt het standpunt van TP dat artikel 57, lid 1, punt 1, van de telecommunicatiewet onverenigbaar is met onder meer de artikelen 15 en 16 van de kaderrichtlijn en met de artikelen 10 en 17 van de universeledienstrichtlijn. Volgens verzoekster in het hoofdgeding staan deze bepalingen in de weg aan een nationale regeling die alle exploitanten, zonder evaluatie van de mededingingsintensiteit op de markt en onafhankelijk van de plaats die zij daarop innemen, verbiedt het aanbieden van hun diensten te bundelen.

20      Om de gestelde vraag te kunnen beantwoorden, moeten dus de relevante bepalingen van de kaderrichtlijn en van de universeledienstrichtlijn worden uitgelegd.

21      Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de kaderrichtlijn heeft deze richtlijn tot doel het vaststellen van een geharmoniseerd kader voor de regulering van elektronischecommunicatiediensten, elektronischecommunicatienetwerken, bijbehorende faciliteiten en bijbehorende diensten. Deze richtlijn legt taken van de NRI’s vast alsmede een reeks procedures om de geharmoniseerde toepassing van het regelgevingskader in de gehele Unie te waarborgen. In de kaderrichtlijn worden aldus aan de NRI’s specifieke taken op het gebied van de regulering van elektronischecommunicatiemarkten opgedragen.

22      Overeenkomstig artikel 15 van de kaderrichtlijn, meer in het bijzonder lid 3 daarvan, moeten de NRI’s, in nauwe samenwerking met de Europese Commissie, de relevante markten in de sector elektronische communicatie bepalen. Overeenkomstig artikel 16 van deze richtlijn voeren de NRI’s een analyse van de aldus bepaalde markten uit en beoordelen zij of deze markten daadwerkelijk concurrerend zijn. Wanneer een markt niet daadwerkelijk concurrerend is, legt de betrokken NRI ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht op die markt wettelijke verplichtingen ex ante op.

23      De universeledienstrichtlijn heeft volgens artikel 1, lid 1, ervan in het kader van de kaderrichtlijn betrekking op het aanbieden van elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten aan de eindgebruiker. Doel van deze richtlijn is ervoor te zorgen dat door middel van daadwerkelijke mededinging en keuzevrijheid in de gehele Unie diensten van hoge kwaliteit tegen een betaalbare prijs algemeen beschikbaar zijn, en maatregelen vast te stellen voor situaties waarin de markt niet op bevredigende wijze in de behoeften van de eindgebruiker voorziet. De universeledienstrichtlijn regelt de rechten van de eindgebruiker en dienovereenkomstig de plichten van ondernemingen die openbare elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten aanbieden.

24      Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de universeledienstrichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat de aangewezen ondernemingen bij het aanbieden van extra faciliteiten en diensten, naast de in de artikelen 4, 5, 6 en 7 en artikel 9, lid 2, vermelde faciliteiten en diensten, de toepasselijke voorwaarden zodanig vaststellen dat de abonnee niet verplicht is voor faciliteiten of diensten te betalen die niet noodzakelijk of niet vereist zijn voor de gewenste dienst.

25      Artikel 17 van voornoemde richtlijn heeft betrekking op de voorgeschreven controles betreffende diensten aan de eindgebruiker. Overeenkomstig lid 1 van dit artikel leggen de NRI’s passende wettelijke verplichtingen op aan de ondernemingen die zijn aangewezen als ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht op een bepaalde eindgebruikersmarkt, indien een NRI naar aanleiding van de analyse van die markt vaststelt dat daar geen sprake is van daadwerkelijke mededinging en indien de NRI vaststelt dat de door de toegangsrichtlijn of door artikel 19 van de universeledienstrichtlijn opgelegde verplichtingen niet leiden tot het verwezenlijken van de doelstellingen zoals bepaald bij artikel 8 van de kaderrichtlijn.

26      In dit verband bepaalt artikel 17, lid 2, van de universeledienstrichtlijn in het bijzonder dat de verplichtingen die worden opgelegd krachtens lid 1 van dit artikel kunnen inhouden dat de aangewezen ondernemingen hun diensten niet op een onredelijke wijze mogen bundelen. Op grond van deze bepaling kunnen de NRI’s derhalve, wanneer zij hebben vastgesteld dat op een markt geen sprake is van daadwerkelijke mededinging, ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht op die markt de verplichting opleggen, hun diensten niet op een onredelijke wijze te bundelen.

27      Bijgevolg moet worden onderzocht of een nationale regeling zoals die aan de orde is in het hoofdgeding, de bevoegdheden die de betrokken NRI aan bovengenoemde bepalingen van de kaderrichtlijn en van de universeledienstrichtlijn ontleent, aantast.

28      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat een dergelijke regeling, die algemeen en zonder onderscheid koppelverkoop verbiedt, geen inbreuk maakt op de bevoegdheden van de desbetreffende NRI, overeenkomstig de bepalingen van respectievelijk de artikelen 15 en 16 van de kaderrichtlijn de verschillende markten voor elektronische communicatie te bepalen en te analyseren. Evenmin maakt zij inbreuk op de bevoegdheid van voornoemde NRI om, na een markt te hebben geanalyseerd, ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht op die markt wettelijke verplichtingen ex ante op te leggen krachtens artikel 16 van de kaderrichtlijn en artikel 17 van de universeledienstrichtlijn.

29      In de tweede plaats wordt, zoals de president van de UKE en de Poolse regering hebben benadrukt, met artikel 57, lid 1, punt 1, van de telecommunicatiewet gestreefd naar betere bescherming van de consument in zijn betrekking met de exploitanten van telecommunicatiediensten. Weliswaar dienen de NRI’s bij de uitoefening van hun taken overeenkomstig artikel 8, lid 4, sub b, van de kaderrichtlijn de belangen van de burgers van de Unie te vrijwaren door de consument een hoog niveau van bescherming te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn niet voorzien in volledige harmonisatie van de aspecten van de consumentenbescherming. Artikel 20 van de universeledienstrichtlijn, dat betrekking heeft op overeenkomsten tussen de consument en aanbieders van elektronischecommunicatiediensten, bepaalt immers dat de voorschriften van de Unie inzake consumentenbescherming en de nationale voorschriften die met het recht van de Unie in overeenstemming zijn, onverminderd gelden.

30      Hieruit volgt dat een nationale regeling, zoals die aan de orde is in het hoofdgeding, op grond waarvan het een onderneming ter bescherming van de eindgebruiker verboden is, aan de sluiting van een overeenkomst voor de levering van telecommunicatiediensten de voorwaarde te koppelen dat de eindgebruiker een overeenkomst voor de verrichting van andere diensten sluit, ingevolge de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn niet verboden kan zijn.

31      Aangaande de overeenstemming van een nationale regeling zoals die aan de orde is in het hoofdgeding, met de voorschriften van de Unie inzake consumentenbescherming, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat richtlijn 2005/29 aldus dient te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval (arrest van 23 april 2009, VTB‑VAB en Galatea, C‑261/07 en C‑299/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68).

32      In casu moet worden vastgesteld dat, gelet op het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluiten dateren van vóór het verstrijken van de termijn voor uitvoering van richtlijn 2005/29, deze laatste pas vanaf die datum, te weten vanaf 12 december 2007, op het hoofdgeding van toepassing is.

33      Blijkens het bovenstaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de kaderrichtlijn en de universeledienstrichtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals artikel 57, lid 1, punt 1, van de telecommunicatiewet, op grond waarvan het verboden is, aan het sluiten van een overeenkomst voor het verrichten van diensten de voorwaarde te koppelen dat de eindgebruiker een overeenkomst voor het verrichten van andere diensten sluit. Richtlijn 2005/29 moet echter aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.

 De tweede vraag

34      Gezien het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

35      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

De richtlijnen 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn), en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (universeledienstrichtlijn), moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals artikel 57, lid 1, punt 1, van de Poolse telecommunicatiewet (ustawa – Prawo telekomunikacyjne) van 16 juli 2004, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, op grond waarvan het verboden is, aan het sluiten van een overeenkomst voor het verrichten van diensten de voorwaarde te koppelen dat de eindgebruiker een overeenkomst voor het verrichten van andere diensten sluit.

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet echter aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.

ondertekeningen


* Procestaal: Pools.