Zaak C‑419/08 P

Trubowest Handel GmbH

en

Viktor Makarov

tegen

Raad van de Europese Unie

en

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Dumping – Verordening (EG) nr. 2320/97 tot instelling van antidumpingrechten op invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade – Causaal verband”

Samenvatting van het arrest

1.        Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten – Bevoegdheid van nationale rechter

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 236, lid 1)

2.        Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband

(Art. 288, tweede alinea, EG)

3.        Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Causaal verband – Bewijslast

(Art. 288, tweede alinea, EG)

1.        Het is aan de nationale autoriteiten om in hun eigen rechtsorde de consequenties te trekken uit een ongeldigverklaring van een antidumpingverordening, welke als consequentie zou hebben dat de op grond van genoemde verordening betaalde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236, lid 1, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en in beginsel overeenkomstig deze bepaling door de douaneautoriteiten zouden moeten worden terugbetaald, indien is voldaan aan de voorwaarden voor terugbetaling, waaronder de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarde.

Ook wanneer tussen de partij die beweerdelijk gelaedeerd is, en de nationale douaneautoriteiten een schikking werd getroffen, valt een vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten bijgevolg overeenkomstig de gemeenschapswetgeving onder de bevoegdheid van de betrokken nationale rechterlijke instanties. Deze schikking kan niet tot gevolg hebben dat de rechterlijke instanties van de Gemeenschap een bevoegdheid krijgen die ze vóór die schikking niet hadden.

(cf. punten 25‑26)

2.        Uit artikel 288, tweede alinea, EG volgt dat voor het ontstaan van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en voor de uitoefening van het recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een causaal verband tussen dat gedrag en de gestelde schade.

De voorwaarde van een causaal verband staat los van de voorwaarde dat de betrokken gedraging onrechtmatig is. Het antwoord op de vraag of de invoering van antidumpingrechten bij een definitieve verordening onrechtmatig is, heeft dus geen invloed op het onderzoek of is voldaan aan de voorwaarde van een causaal verband tussen genoemde verordening en de schade die ten gevolge van de vaststelling van die verordening zou zijn geleden.

(cf. punten 40, 48)

3.        De in artikel 288, tweede alinea, EG bedoelde beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, kunnen niet worden ingeroepen ten betoge dat er voor de Gemeenschap een verplichting bestaat om alle nadelige gevolgen, hoe verwijderd ook, van gedragingen van haar organen te vergoeden. De in artikel 288, tweede alinea, EG gestelde voorwaarde van een causaal verband betreft namelijk het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen en de schade.

Deze schade moet daadwerkelijk zijn veroorzaakt door het aan de instellingen verweten gedrag. Zelfs al zouden de instellingen hebben bijgedragen tot de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, kan deze bijdrage te ver verwijderd zijn, omdat andere personen aansprakelijk zijn.

Nagegaan moet worden of de benadeelde persoon zich, als zorgvuldige justitiabele, redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, omdat hij de schade anders zelf moet dragen. Het causaal verband kan worden verbroken door onzorgvuldig gedrag van de benadeelde, wanneer dat de doorslaggevende oorzaak van die schade blijkt te zijn.

(cf. punten 53, 59, 61)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

18 maart 2010 (*)

„Hogere voorziening – Dumping – Verordening (EG) nr. 2320/97 tot instelling van antidumpingrechten op invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen – Niet‑contractuele aansprakelijkheid – Schade – Causaal verband”

In zaak C‑419/08 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 23 september 2008,

Trubowest Handel GmbH, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos en E. Petritsi, dikigoroi,

Viktor Makarov, wonende te Keulen, vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos en E. Petritsi, dikigoroi,

rekwiranten,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, Rechtsanwälte,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan en H. van Vliet als gemachtigden,

verweerders in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, G. Arestis (rapporteur) en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 september 2009,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 oktober 2009,

het navolgende

Arrest

1        Trubowest Handel GmbH (hierna: „Trubowest”) en V. Makarov verzoeken het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 9 juli 2008, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie (T‑429/04; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van het beroep tot schadevergoeding die zij krachtens artikel 288 EG hadden ingesteld wegens de schade die zij zouden hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet‑gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

2        De communautaire basisregeling inzake douane is vervat in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”). Artikel 236 CDW bepaalt:

„1.      Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

2.      Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.”

3        De bepalingen inzake de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Gemeenschap zijn vervat in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”).

 Voorgeschiedenis van het geding

4        In de punten 1 tot en met 21 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het feitelijke kader van het geding als volgt beschreven:

„1      Bij niet bekendgemaakte beschikking van 25 november 1994 (zaak IV/35.304), vastgesteld met name op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), heeft de Commissie besloten tot een onderzoek naar het eventuele bestaan van mededingingsbeperkende gedragingen betreffende buizen van koolstofstaal die mogelijk in strijd waren met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3)], alsook met artikel 81 EG.

2      Na dit onderzoek heeft de Commissie op 20 januari 1999 een administratieve procedure ingeleid in zaak IV/E-1/35.860-B – Naadloze stalen buizen, waarna zij op 8 december 1999 beschikking 2003/382/EG betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] (Zaak IV/E-1/35.860-B – Naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1; hierna: ,kartelbeschikking’) heeft gegeven.

3      Volgens artikel 1, lid 1, van de kartelbeschikking, hebben de acht adressaten ervan ,inbreuk gemaakt op het bepaalde in artikel 81, lid 1, [EG] door [...] deel te nemen aan een overeenkomst die onder andere bepaalde dat hun respectieve nationale markten voor naadloze [Oil Country Tubular Goods]-buizen met standaardschroefdraad en naadloze [„project”-transportbuizen] moesten worden geëerbiedigd’. Volgens artikel 1, lid 2, van de kartelbeschikking duurde de inbreuk van 1990 tot 1995 voor Mannesmannröhren-Werke AG, Vallourec SA, Dalmine SpA, Sumitomo Metal Industries Ltd, Nippon Steel Corp., Kawasaki Steel Corp. en NKK Corp., en van 1990 tot februari 1994 voor British Steel Ltd. Deze ondernemingen is uit dien hoofde, naargelang van het geval, een geldboete van 8,1 tot 13,5 miljoen EUR opgelegd.

4      De kartelbeschikking is op 8 december 1999 via persbericht IP/99/957 van de Commissie bekendgemaakt en werd op 6 juni 2003 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5      Op 8 juli 2004 heeft het Gerecht in arrest JFE Engineering e.a./Commissie (T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501), artikel 1, lid 2, van de kartelbeschikking nietig verklaard voor zover de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat vier in dat artikel genoemde ondernemingen vóór 1 januari 1991 en na 30 juni 1994 aan het kartel hadden deelgenomen, en bovendien de door de Commissie aan die ondernemingen opgelegde geldboete verlaagd.

6      Voorts heeft de Commissie op 31 augustus 1996, na een op 19 juli 1996 door het Defence Committee of the Seamless Steel Tube Industry of the European Union ingediende klacht, krachtens verordening […] nr. 384/96 […], gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van 2 december 1996 (PB L 317, blz. 1), een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal uit Rusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije (PB C 253, blz. 26) gepubliceerd.

7      Op 29 mei 1997 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 981/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Rusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije (PB L 141, blz. 36) vastgesteld.

8      Op 17 november 1997 heeft de Raad de [definitieve] verordening vastgesteld.

9      Op 16 juli 2004 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1322/2004 tot wijziging van de definitieve verordening (PB L 246, blz. 10) vastgesteld. Volgens artikel 1 van deze verordening wordt aan de definitieve verordening een artikel 8 toegevoegd, dat bepaalt dat artikel 1 van de definitieve verordening, dat antidumpingrechten op de daarin bedoelde invoer instelt, met ingang van 21 juli 2004 niet meer van toepassing is.

10      Trubowest […] is een Duitse vennootschap die naadloze buizen en pijpen uit Rusland in de Gemeenschap invoert. Trubowest, met […] Makarov als bestuurder sinds 1997, heeft in januari 1999 haar invoeractiviteiten opgestart en in oktober 1999 stopgezet. […]

11      Makarov was overigens vanaf 1992 eveneens bestuurder van de vennootschap Truboimpex Handel GmbH (hierna: ‚Truboimpex’), waarvan de bedrijfsactiviteit vanaf 1996 erin bestond, met name op eigen naam naadloze buizen en pijpen uit Rusland in de Gemeenschap in te voeren.

12      Op 15 oktober 1999 heeft het Amtsgericht Kleve (Duitsland) een aanhoudingsbevel afgeleverd, met name tegen Makarov, omdat er ,sterke vermoedens bestonden dat hij gedurende de jaren 1997 tot en met 1999 met betrekking tot belangrijke fiscale feiten verkeerde en onvolledige informatie had verstrekt aan de belastingautoriteiten te Keulen en Emmerich, waardoor 36 afzonderlijke inbreuken werden gepleegd, en dat hij zo de belastingen had verlaagd om voor [hem] en andere personen ongerechtvaardigde fiscale voordelen te verkrijgen, waardoor hij op grote schaal invoerrechten had kunnen ontwijken’. Dit aanhoudingsbevel vermeldde eveneens dat ,[naar] aanleiding daarvan inzake de [door Truboimpex en Trubowest uit Rusland afkomstige ingevoerde buizen en pijpen] valse verklaringen waren afgelegd om de bepalingen [van de definitieve verordening] te omzeilen’.

13      Makarov werd op basis van dit aanhoudingsbevel van 27 oktober tot en met 12 november 1999 in hechtenis genomen. Vanaf zijn vrijlating werden beperkingen opgelegd aan zijn bewegingsvrijheid, op grond waarvan hij tot en met 31 januari 2000 drie maal per week op het bevoegde politiebureau moest verschijnen en niet zonder voorafgaande toestemming naar het buitenland mocht reizen (hierna: ‚vrijheidsbeperkende maatregelen’).

14      In verband met de invoer door Truboimpex en Trubowest gedurende de periode van december 1997 tot en met oktober 1999 stuurde het Hauptzollamt Emmerich (hoofddouanekantoor te Emmerich, Duitsland), later tot Hauptzollamt Duisburg (hoofddouanekantoor te Duisburg, Duitsland) omgevormd, [rekwiranten] vanaf 27 oktober 1999 navorderingen ter inning van antidumpingrechten. De Duitse douaneautoriteiten stelden in wezen dat de invoer door [rekwiranten] ten onrechte niet was ingedeeld onder de codes van de gemeenschapsnomenclatuur voor naadloze buizen en pijpen waarop de definitieve verordening betrekking heeft. In het kader daarvan werd beslag gelegd op de bankrekeningen van Trubowest en Makarov.

15      Bijgevolg waren Truboimpex en Trubowest volgens de Duitse douaneautoriteiten op grond van onbetaalde antidumpingrechten respectievelijk 1 575 181,86 EUR en 729 538,78 EUR, dus een totaalbedrag van 2 304 720,64 EUR voor beide vennootschappen, verschuldigd. Makarov werd als bestuurder van Truboimpex en Trubowest bovendien aansprakelijk geacht voor de betaling van het totaalbedrag van de door beide vennootschappen verschuldigde bedragen.

16      Vanaf 16 en 17 november 1999 hebben [rekwiranten] overeenkomstig artikel 243 [CDW] en het geldende nationale recht deze navorderingen van antidumpingrechten ten laste van Trubowest en Makarov bij het Hauptzollamt Emmerich betwist. Op 15 december 2000 stelden zij beroep in bij het Finanzgericht Düsseldorf tot schorsing van de onmiddellijk uitvoerbare navorderingsaanslagen. Het Finanzgericht Düsseldorf heeft de vordering van [rekwiranten] op 30 oktober 2001 afgewezen. Op 29 augustus 2003 hebben [rekwiranten] hun conclusies bij het Hauptzollamt Duisburg ingediend, met als hoofdargument dat de Duitse douaneautoriteiten ten onrechte hadden geoordeeld dat hun invoeractiviteiten binnen de werkingssfeer van de definitieve verordening vielen.

17      Op 19 juni 2000 heeft de Staatsanwaltschaft Kleve een akte van beschuldiging (Anklageschrift) ten laste van Makarov uitgevaardigd wegens valse douaneverklaringen inzake de invoer door Truboimpex en Trubowest. In deze akte van beschuldiging oordeelde de Staatsanwaltschaft Kleve in wezen dat een totaalbedrag van 4 376 250,25 Duitse Mark, dus 2 237 541,22 EUR, wegens ontdoken douanerechten voor de invoer door Trubowest en Truboimpex verschuldigd was.

18      Op 14 november 2002 schorste het Landgericht Kleve de behandeling van de strafprocedure tegen Makarov in afwachting van het resultaat van de fiscale procedure die tegen hem was ingeleid.

19      Op 15 december 2004 werd een schikking getroffen tussen [rekwiranten] en het Hauptzollamt Duisburg waardoor een einde kwam aan het geschil met de Duitse douaneautoriteiten.

20      Deze schikking bepaalt met name wat volgt:

,Preambule

[…]

Door middel van deze uiteenzetting van de feiten wensen de partijen hun geschil inzake de rechtmatigheid van de litigieuze belastingaanslagen definitief te beslechten. De partijen erkennen dat deze uiteenzetting hun geschil over de vraag welke stalen buizen al dan niet onder de definitieve verordening vallen, niet beslecht.

[…]

Op grond van het voorgaande komen de partijen overeen wat volgt:

(1.)

De belastingsaanslagen en de verklaringen van aansprakelijkheid […] inzake antidumpingrechten voor een bedrag van 2 304 734,45 EUR worden geregeld door betaling van een totaalbedrag van 460 000 EUR door [met name rekwiranten]. De partijen komen overeen dat slechts een deel van het bedrag van 435 125,21 EUR, dat Hauptzollamt Duisburg tot op heden heeft ontvangen, ten belope van 343 644,15 EUR, wordt afgetrokken van het verschuldigde bedrag van 460 000 EUR.

[…]

(3.)

De ondertekening van de schikking leidt tot de onmiddellijke stopzetting van alle uitvoeringsmaatregelen tegen Trubowest, alsook tegen [met name Makarov].

[…]

(5.)

[Rekwiranten] zien bij deze af van nieuwe aanspraken tegen de douaneautoriteiten, bijvoorbeeld om schadevergoeding te verkrijgen voor de in deze gezamenlijke uiteenzetting genoemde feiten, alsook van andere rechtsmiddelen tegen de douaneautoriteiten.

De partijen kunnen echter aanspraken van dien aard tegen derden doen gelden, in het bijzonder de genoemde beroepen tot schadevergoeding […] tegen de Commissie en de Raad […] op grond van artikel 288 [EG].’

21      Het Landgericht Kleve maakte bij beschikking (Beschluss) van 2 mei 2005 overeenkomstig artikel 153a van de Strafprozessordnung-StPO (Duits wetboek van strafvordering) een einde aan de strafrechtelijke vervolging tegen Makarov, op voorwaarde dat laatstgenoemde een boete van 18 000 EUR betaalde. Het Landgericht Kleve heeft in deze beschikking erop gewezen dat ermee rekening werd gehouden dat ‚[Makarov] verklaart dat zijn akkoord [dat de strafprocedure wordt beëindigd] geen schulderkenning inhoudt, maar dat zijn akkoord is gebaseerd op procedurele en economische overwegingen’.”

 Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 oktober 2004, hebben rekwiranten een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 288 EG ingesteld tegen de Raad en de Commissie, strekkende tot veroordeling van laatstgenoemden tot betaling van de volgende bedragen:

–      118 058,46 EUR aan Trubowest, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar, als schadevergoeding; dit bedrag stemt overeen met het daadwerkelijk door Trubowest betaalde bedrag naar aanleiding van de navordering van antidumpingrechten bij rekwiranten door de Duitse douaneautoriteiten en maakt een winstderving voor Trubowest uit;

–      397 916,91 EUR aan Makarov, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar, als schadevergoeding; 277 939,37 EUR van dit bedrag stemt overeen met het totale bedrag dat Makarov daadwerkelijk heeft betaald naar aanleiding van de verschillende navorderingen van antidumpingrechten, 63 448,54 EUR is het loon dat Trubowest vanaf 27 oktober 1999 niet aan Makarov heeft uitgekeerd, en 56 529 EUR zijn de advocatenkosten inzake de procedures van rekwiranten tegen de Duitse douaneautoriteiten;

–      128 000 EUR aan Trubowest wegens winstderving, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar, of, subsidiair, een tussen de partijen overeen te komen bedrag na een interlocutoir arrest van het Gerecht;

–      150 000 EUR aan Makarov ter vergoeding van de geleden morele schade, met rente over dat bedrag van 8 % per jaar.

6        Het Gerecht heeft in het bestreden arrest alle middelen ter ondersteuning van het beroep tot schadevergoeding afgewezen en rekwiranten verwezen in de kosten die zijn gemaakt door de Raad en de Commissie.

7        In de punten 41 tot en met 74 en 77 tot en met 82 van het bestreden arrest heeft het Gerecht meerdere vorderingen van het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat het oordeelde dat het op grond van artikel 288 EG niet bevoegd was om er kennis van te nemen. Met betrekking tot – ten eerste – de vorderingen tot schadevergoeding voor de bedragen die overeenstemden met de door rekwiranten betaalde antidumpingrechten, heeft het Gerecht geoordeeld dat overeenkomstig de door het CDW vastgestelde procedures de nationale rechterlijke instanties bij uitsluiting bevoegd zijn. Wat – ten tweede – de vordering tot terugbetaling van de advocatenkosten betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat dit een element van het geding tussen rekwiranten en de Duitse douaneautoriteiten vormt, dat tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort.

8        Voor het overige heeft het Gerecht bij het onderzoek van de voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap dat een direct causaal verband bestaat tussen de verweten onrechtmatigheid en de andere geleden schade, namelijk de winstderving van Trubowest, de loonderving van Makarov en de door laatstgenoemde geleden morele schade, geoordeeld dat de aangevoerde schade niet in voldoende mate een rechtstreeks gevolg was van de verweten onrechtmatigheid.

9        In punt 86 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het passend geacht, eerst te onderzoeken of rekwiranten een causaal verband tussen het onrechtmatige gedrag van de Raad en van de Commissie en de aangevoerde materiële en morele schade hadden aangetoond. In de punten 98 tot en met 137 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat er geen voldoende rechtstreeks causaal verband bestond tussen de bij de definitieve verordening ingestelde antidumpingrechten en de betrokken schade. Daarom heeft het Gerecht niet onderzocht of de definitieve verordening onrechtmatig was, dan wel of rekwiranten daadwerkelijk de aangevoerde schade hadden geleden.

10      Meer bepaald is het Gerecht nagegaan of een voldoende rechtstreeks causaal verband bestond tussen het aan de Raad en de Commissie verweten gedrag en de aangevoerde schade, zowel in de veronderstelling dat de door rekwiranten ingevoerde goederen niet onder de definitieve verordening vallen, als in het omgekeerde geval. In punt 110 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dienaangaande geoordeeld dat in de eerste veronderstelling de Gemeenschap niet aansprakelijk kon worden geacht, aangezien de schade uitsluitend toe te rekenen zou zijn aan de Duitse douaneautoriteiten en strafvervolgingsautoriteiten, en niet aan het gestelde onrechtmatige gedrag van de Raad en de Commissie. In de tweede veronderstelling oordeelde het Gerecht in punt 116 van het bestreden arrest dat de doorslaggevende oorzaak van de aangevoerde schade was dat rekwiranten hun invoer niet correct hadden ingedeeld.

11      Tot slot heeft het Gerecht de vordering van rekwiranten betreffende bepaalde maatregelen tot organisatie van de procesgang afgewezen en in de punten 138 tot en met 141 van het bestreden arrest geoordeeld dat het niet nodig was om de Commissie overlegging te gelasten van ten eerste bewijselementen van haar bijdrage aan de onderhandelingen in het kader van het geschil over de indeling van de door rekwiranten ingevoerde goederen, welke onderhandelingen resulteerden in de schikking tussen laatstgenoemden en de Duitse douaneautoriteiten, en ten tweede alle met de douaneautoriteiten en de Russische regering gevoerde correspondentie.

 Procedure voor het Hof en conclusies van partijen

12      Rekwiranten verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

–        het geding definitief af te doen door het bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding gegrond te verklaren en de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, of, subsidiair, de zaak terug te wijzen naar het Gerecht, en

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten van deze procedure.

13      De Raad verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, de zaak terug te wijzen naar het Gerecht;

–        meer subsidiair, het beroep tot schadevergoeding van rekwiranten te verwerpen, en

–        rekwiranten te verwijzen in de kosten.

14      De Commissie verzoekt de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

15      Het Gerecht heeft de voorwaarde van een rechtstreeks causaal verband tussen de verweten onrechtmatigheid en de door rekwiranten aangevoerde schade slechts onderzocht voor de vorderingen die het ontvankelijk heeft verklaard. Het eerste middel, dat tegen het bestreden arrest is gericht voor zover het uitspraak doet over deze voorwaarde, betreft dus alleen deze vorderingen. In het kader van de hogere voorziening is het dus relevant vooraf het tweede middel te onderzoeken, dat tegen het bestreden arrest is gericht voor zover daarbij bepaalde andere vorderingen tot schadevergoeding niet‑ontvankelijk zijn verklaard.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

16      Met hun tweede middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stellen rekwiranten in de eerste plaats dat het Gerecht artikel 288, tweede alinea, EG heeft geschonden en blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in de punten 41 tot en met 74, 77 tot en met 82 en 138 tot en met 141 van het bestreden arrest te oordelen dat het, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van het geval doordat alle nationale rechtsmiddelen ten gevolge van een schikking zijn uitgeput, niet bevoegd was om kennis te nemen van de vorderingen tot schadevergoeding voor de bedragen die overeenstemmen met de betaalde antidumpingrechten en voor de in het kader van de procedure tegen de Duitse douaneautoriteiten gemaakte advocatenkosten. In de tweede plaats voeren rekwiranten aan dat het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest de feiten en de bewijsstukken onjuist heeft opgevat door te oordelen dat rekwiranten geen enkel bewijs hadden overgelegd tot staving van hun betoog dat de rol die de Gemeenschap en de Russische autoriteiten hebben gespeeld, alsook de strafvervolging die de Duitse autoriteiten hebben ingezet, hun beslissing om de schikking te treffen hebben beïnvloed.

17      De Raad en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat de nationale douaneautoriteiten de antidumpingrechten innen, en dat bijgevolg volgens vaste rechtspraak alleen de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om de teruggave te bevelen van op grond van later ongeldig verklaarde bepalingen van gemeenschapsrecht ten onrechte geïnde rechten. De gemeenschapsrechter is dus niet bevoegd om een dergelijke teruggave of de terugbetaling van advocatenkosten die werden gemaakt in het kader van nationale procedures betreffende dergelijke rechten te bevelen. Bovendien kan de schikking tussen rekwiranten en de Duitse douaneautoriteiten niet tot gevolg hebben dat de gemeenschapsrechter een bevoegdheid krijgt die hij vóór die schikking niet had. Deze rechter is enkel bevoegd inzake schade die verder gaat dan de loutere terugbetaling van ten onrechte geïnde rechten.

18      De Raad stelt bovendien dat beide onderdelen van dit middel niet‑ontvankelijk zijn. Het eerste onderdeel bevat namelijk geen nauwkeurige uiteenzetting van de juridische overwegingen op basis waarvan wordt aangevoerd dat rekwiranten niet volledig vrijwillig de schikking met de Duitse douaneautoriteiten hebben getroffen. Wat het tweede onderdeel betreft geven rekwiranten niet nauwkeurig aan welke feiten of bewijzen het Gerecht onjuist zou hebben opgevat, en zij tonen niet aan op basis van welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze onjuiste opvatting zou zijn gekomen.

19      Bovendien stelt de Commissie dat met de hogere voorziening niet wordt opgekomen tegen de gegrondheid van de in de punten 61 tot en met 66 van het bestreden arrest door het Gerecht uitgevoerde analyse, namelijk dat rekwiranten de rechtmatigheid van de definitieve verordening in het kader van de nationale procedure hadden kunnen betwisten, waarbij zij een prejudiciële vraag krachtens artikel 234 EG hadden kunnen stellen en op deze wijze het Hof hadden kunnen verzoeken deze verordening ongeldig te verklaren. Zij acht het niet in overeenstemming met de feiten en het recht te stellen dat rekwiranten, niettegenstaande de schikking met de Duitse douaneautoriteiten, „nooit aan hun recht op schadevergoeding hebben verzaakt” en deze schikking hebben aanvaard „onverminderd de onrechtmatigheid van de [definitieve] verordening”. Overigens hebben de rol die de instellingen naar verluidt hebben gespeeld, en de druk die één van rekwiranten heeft ondervonden van de strafrechtelijke vervolging, niets te maken met de vraag of het oordeel van het Gerecht dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van bepaalde vorderingen, juist is.

 Beoordeling door het Hof

20      In het eerste onderdeel van het tweede middel merken rekwiranten in de eerste plaats op dat twee van de vorderingen waarvoor het Gerecht zich onbevoegd heeft verklaard, bedragen betreffen die deel uitmaken van de geldsom die zij ondanks de onrechtmatigheid van de definitieve verordening op grond van de schikking met de Duitse douaneautoriteiten hebben betaald. Ook al vermelden rekwiranten in hun hogere voorziening niet nauwkeurig dat het gaat om de antidumpingrechten die zij aan deze autoriteiten hebben betaald, er dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat die bedragen overeenstemmen met de bedragen die rekwiranten respectievelijk in dit verband hebben betaald, en in punt 47 van dat arrest heeft geoordeeld dat hun vorderingen dienaangaande uiteindelijk vorderingen zijn tot terugbetaling van deze naar verluidt ten onrechte betaalde rechten, hetgeen rekwiranten in het kader van deze hogere voorziening niet opnieuw ter discussie stellen.

21      Volgens rekwiranten blijft na die schikking bovendien aanzienlijke schade voortbestaan ten gevolge van het bestaan van de door hen onrechtmatig geachte definitieve verordening. De Gemeenschap is aansprakelijk voor die schade, die krachtens artikel 288, tweede alinea, EG moet worden vergoed.

22      In punt 63 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de schikking tussen de Duitse douaneautoriteiten en rekwiranten niet tot gevolg heeft dat het Gerecht bevoegd wordt om uitspraak te doen over de vorderingen van rekwiranten tot schadevergoeding met betrekking tot de betaalde antidumpingrechten. Verder heeft het in punt 67 van dit arrest vastgesteld dat rekwiranten zelf hebben erkend dat zij in het kader van de door hen ingestelde nationale beroepen over een doelmatig rechtsmiddel beschikten om de betaling van de antidumpingrechten te betwisten door zich te beroepen op de onrechtmatigheid van de definitieve verordening, maar dat zij deze beroepsprocedures door hun schikking hebben stopgezet.

23      In de eerste plaats zij dienaangaande eraan herinnerd dat de nationale rechterlijke instanties bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering tot terugbetaling van bedragen die een nationale instantie ten onrechte heeft geïnd op basis van een nadien ongeldig verklaarde gemeenschapsregeling (zie in die zin arresten van 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie, 20/88, Jurispr. blz. 1553, punt 14; 13 maart 1992, Vreugdenhil/Commissie, C‑282/90, Jurispr. blz. I‑1937, punt 12, en 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 68).

24      Acht een particulier zich benadeeld door de toepassing van een antidumpingverordening die hij als onrechtmatig aanmerkt, dan kan hij in die context de geldigheid van de door de douaneautoriteiten toegepaste verordening voor de bevoegde nationale rechter aanvechten. Deze rechter kan of moet alsdan het Hof overeenkomstig de voorwaarden van artikel 234 EG een vraag stellen over de geldigheid van de betrokken verordening.

25      Tevens zij eraan herinnerd dat het aan de nationale autoriteiten is om in hun eigen rechtsorde de consequenties te trekken uit een ongeldigheidsverklaring, welke als consequentie zou hebben dat de op grond van de betrokken verordening betaalde antidumpingrechten wettelijk niet verschuldigd waren in de zin van artikel 236, lid 1, van het CDW en in beginsel overeenkomstig deze bepaling door de douaneautoriteiten zouden moeten worden terugbetaald, indien is voldaan aan de voorwaarden voor terugbetaling, waaronder de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarde (zie arrest Ikea Wholesale, reeds aangehaald, punt 67).

26      Hoewel in casu tussen rekwiranten en de Duitse douaneautoriteiten een schikking werd getroffen, valt een vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde antidumpingrechten bijgevolg overeenkomstig de gemeenschapswetgeving onder de bevoegdheid van de betrokken nationale rechterlijke instanties. Deze schikking kan niet tot gevolg hebben dat de rechterlijke instanties van de Gemeenschap een bevoegdheid krijgen die ze vóór die schikking niet hadden.

27      In het eerste onderdeel van dit middel komen rekwiranten in de tweede plaats op tegen het bestreden arrest voor zover het Gerecht zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van hun vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de advocatenkosten die zijn gemaakt in de procedures op nationaal niveau. Zij brengen evenwel geen argumenten aan die kunnen weerleggen dat deze kosten bijkomend zijn bij het nationale geding. Blijkens de in punt 78 van het bestreden arrest door het Gerecht terecht geciteerde rechtspraak is de nationale rechter evenwel bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van de vraag betreffende terugbetaling van de in een nationale procedure gemaakte kosten. Deze vraag betreft namelijk een bijzaak die verbonden is met het geschil dat tot deze procedure aanleiding heeft gegeven.

28      Het Gerecht heeft zich dus terecht onbevoegd verklaard om kennis te nemen van deze vorderingen, zodat het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond is.

29      In het tweede onderdeel van dit middel, betreffende de schikking inzake het geschil op nationaal niveau, stellen rekwiranten dat het Gerecht de voor hem aangedragen feiten en bewijzen onjuist heeft opgevat door in punt 68 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwiranten geen enkel bewijs hadden overgelegd tot staving van hun betoog dat hun beslissing een schikking te sluiten werd beïnvloed door de rol die de Gemeenschap en de Russische autoriteiten hebben gespeeld en door de door de Duitse autoriteiten ingestelde strafrechtelijke vervolging. Zij stellen eveneens dat het Gerecht een fout heeft begaan door in de punten 138 tot en met 141 van het bestreden arrest te weigeren de Commissie overlegging te gelasten van het bewijsmateriaal inzake haar rol in de onderhandelingen die tot de schikking hebben geleid in het geschil omtrent de indeling van de ingevoerde goederen, alsook van haar correspondentie met de Duitse douaneautoriteiten en de Russische regering. Rekwiranten stellen dat deze bewijzen van het gedrag van de gemeenschapsinstellingen van belang kunnen zijn in het kader van een beroep krachtens artikel 288, tweede alinea, EG.

30      Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 225 EG en uit artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van wat het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie met name arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 51; 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, punt 72; 18 december 2008, Coop de France bétail et viande/Commissie, C‑101/07 P en C‑110/07 P, Jurispr. blz. I‑10193, punt 58, en 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, Jurispr. blz. I‑00000, punt 31).

31      Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen (zie met name reeds aangehaalde arresten General Motors/Commissie, punt 52; Evonik Degussa/Commissie, punt 73; Coop de France bétail et viande/Commissie, punt 59, alsook Moser Baer India/Raad, punt 32).

32      Voorts zij eraan herinnerd dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (zie met name reeds aangehaalde arresten General Motors/Commissie, punt 54; Evonik Degussa/Commissie, punt 74; Coop de France bétail et viande/Commissie, punt 60, alsook Moser Baer India/Raad, punt 33).

33      Aangaande de grief inzake het door rekwiranten geleverde bewijs betreffende de omstandigheden waarin de partijen deze schikking hebben getroffen, is in casu de aangevoerde onjuiste opvatting van de feiten in de hogere voorziening niet nauwkeurig en afdoende aangetoond. Rekwiranten bewijzen bovendien niet dat de omstandigheid dat de Commissie verplicht zou zijn geweest om de gevraagde documenten over te leggen, een invloed had kunnen hebben op de in punt 139 van het bestreden arrest door het Gerecht getrokken rechtsgevolgen dat het niet bevoegd is om zich uit te spreken over vorderingen tot schadevergoeding met betrekking tot antidumpingrechten en in nationale procedures gemaakte advocatenkosten.

34      Er dient te worden vastgesteld dat rekwiranten op deze wijze willen bereiken dat de feitelijke beoordeling door het Gerecht opnieuw wordt onderzocht, terwijl het Hof in het kader van een hogere voorziening daartoe niet bevoegd is, zodat deze grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

35      Bijgevolg moet het tweede middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard en daarom in zijn geheel worden afgewezen.

 Eerste middel

36      Rekwiranten stellen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven bij de uitlegging en de toepassing van artikel 288, tweede alinea, EG, wat betreft de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Met dit middel, dat uit twee onderdelen bestaat, verwijten rekwiranten het Gerecht ten eerste dat het niet heeft nagegaan welk onrechtmatig gedrag schadeverwekkend kon zijn en inzonderheid het onrechtmatige gedrag in de juridische context ervan en in de context van de beoordeling van het causaal verband niet heeft onderzocht, en ten tweede dat het heeft geoordeeld dat geen voldoende direct causaal verband bestaat tussen het gedrag dat de gemeenschapsinstellingen wordt verweten, en de verschillende bestanddelen van de schade.

 Eerste onderdeel

–       Argumenten van partijen

37      Rekwiranten stellen dat in het stadium van het onderzoek naar het causaal verband tussen het aangeklaagde onrechtmatige gedrag en de beweerde schade, deze twee elementen op enigerlei wijze moeten zijn onderzocht, alvorens kan worden geoordeeld dat geen voldoende direct causaal verband bestaat of dat dit causaal verband is verbroken. Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap onderstelt de omstandigheid dat eerst de onrechtmatigheid of de schade worden onderzocht, volgens rekwiranten met andere woorden niet dat de andere voorwaarden voor die aansprakelijkheid worden onderzocht. Als evenwel eerst het causaal verband wordt onderzocht, onderstelt dit dat op enigerlei wijze met beide andere voorwaarden rekening is gehouden.

38      De Raad voert aan dat de stelling dat het Gerecht „op enigerlei wijze […] rekening moet houden met de beide andere voorwaarden […] of de juridische context moet nagaan van dit causaal verband en in het bijzonder het onrechtmatige gedrag” elke grondslag mist. De benadering van het Gerecht om het causaal verband te onderzoeken in de veronderstelling dat het beweerde onrechtmatige gedrag en de beweerde schade vaststaan, is niet ongebruikelijk. Het Gerecht moet de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een instelling niet in een bepaalde volgorde onderzoeken. Indien aan één van de drie voorwaarden niet is voldaan, moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen, zonder dat de andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht.

39      Volgens de Commissie verbood geen enkel beginsel het Gerecht de voorwaarde van het causale verband te onderzoeken zonder zich eerst uit te spreken over de onrechtmatigheid van de definitieve verordening. Ook al kan het inderdaad juist zijn dat „het causaal verband op zichzelf beschouwd niet bestaat”, in de hogere voorziening wordt volledig buiten beschouwing gelaten dat het causaal verband niet wordt bepaald door het onrechtmatige gedrag en daarnaast de geleden schade, maar gewoon door de vraag of het verweten gedrag de beweerde schade heeft veroorzaakt.

–       Beoordeling door het Hof

40      Volgens de rechtspraak van het Hof volgt uit artikel 288, tweede alinea, EG dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie met name arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punt 19, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 106).

41      Aangezien gelijktijdig aan deze drie in artikel 288, tweede alinea, EG vervatte voorwaarden moet zijn voldaan, volstaat het feit dat aan één ervan niet is voldaan, reeds voor verwerping van een beroep tot schadevergoeding (arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14).

42      Bovendien bestaat geen enkele verplichting om de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een instelling in een bepaalde volgorde te onderzoeken (zie in die zin arrest Lucaccioni/Commissie, reeds aangehaald, punt 13).

43      Aangezien het tweede middel werd afgewezen, betreft het thans onderzochte middel uitsluitend de vorderingen tot vergoeding van de materiële schade bestaande in winstderving van Trubowest en loonderving van Makarov, die zijn geraamd op 128 000 EUR respectievelijk 63 448,54 EUR, alsook de door Makarov geleden morele schade, die is geraamd op 150 000 EUR.

44      In punt 134 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat het bestaande causaal verband tussen het aan de Raad en de Commissie verweten onrechtmatige gedrag en de schade in elk geval, ongeacht of de invoer door Trubowest binnen dan wel buiten de werkingssfeer van de definitieve verordening valt en rekwiranten een indelingsfout hebben gemaakt, niet als voldoende direct kan worden aangemerkt.

45      Rekwiranten hebben ter terechtzitting benadrukt dat het Gerecht niet het schadeverwekkende rechtsfeit heeft onderzocht. Zij stellen dat het causale verband slechts kan worden onderzocht in het kader van een grondig onderzoek van de juridische context van de betrokken handeling, zijnde de volgens hen onrechtmatige definitieve verordening.

46      Volgens de Raad en de Commissie is het Gerecht niet verplicht eerst uitspraak te doen inzake de verweten onrechtmatigheid, alvorens na te gaan of een causaal verband bestaat tussen deze onrechtmatigheid en de schade.

47      Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben rekwiranten niet uiteengezet hoe het onderzoek door het Gerecht van het aan de instellingen verweten onrechtmatige gedrag de beoordeling, in het bestreden arrest, van de voorwaarde van het causaal verband heeft beïnvloed. Het Gerecht kon bij het onderzoek van het causaal verband uitgaan van de veronderstelling dat het verweten gedrag, zoals rekwiranten aanvoeren, inderdaad onrechtmatig is en de beweerde schade daadwerkelijk bestaat (zie mutatis mutandis, arrest Lucaccioni/Commissie, reeds aangehaald, punten 12, 15 en 16, alsook beschikking van 12 april 2005, DLD Trading Company Import-Export/Raad, C‑80/04 P, punt 50).

48      De voorwaarde van een causaal verband staat los van de voorwaarde dat de betrokken handeling in het kader van een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 288, tweede alinea, EG onrechtmatig is. In casu heeft de vraag of de invoering van antidumpingrechten door de definitieve verordening onrechtmatig is, dus geen invloed op het onderzoek of aan de voorwaarde van een causaal verband is voldaan.

49      Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat het eerst kon onderzoeken of een causaal verband bestond tussen het aan de Raad en de Commissie verweten gedrag en de beweerde schade.

50      Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

 Tweede onderdeel

–       Argumenten van partijen

51      Rekwiranten stellen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door te oordelen dat het causaal verband tussen het onrechtmatige gedrag van de gemeenschapsinstellingen en de beweerde schade niet voldoende direct is, voor zover het Gerecht zich heeft gebaseerd op twee niet‑bewezen hypothetische scenario’s. Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat rekwiranten vergoeding vorderen van schade die zij hebben geleden door de invoering van onrechtmatige rechten. Het is ten onrechte uitgegaan van de veronderstelling dat bij de indeling van de ingevoerde goederen vergissingen zijn begaan die fouten van de Duitse autoriteiten of rekwiranten opleveren, zonder na te gaan of deze vergissingen daadwerkelijk zijn begaan. Volgens rekwiranten heeft het Gerecht de voorwaarde van een causaal verband onjuist toegepast door te onderzoeken of het causaal verband verbroken is, zonder vooraf na te gaan of wel degelijk een rechtstreeks causaal verband tussen het onrechtmatige gedrag en de beweerde schade bestond.

52      De Raad en de Commissie stellen dat het Gerecht bij het onderzoek naar het causaal verband van twee veronderstellingen is uitgegaan omdat nooit afdoende is bewezen dat de buizen en pijpen waarvoor de Duitse douaneautoriteiten op grond van de definitieve verordening antidumpingrechten hebben gevorderd, binnen de werkingssfeer van deze verordening vielen.

–       Beoordeling door het Hof

53      De beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben als bedoeld in artikel 288, tweede alinea, EG, kunnen niet worden ingeroepen ten betoge dat er voor de Gemeenschap een verplichting zou bestaan om alle nadelige gevolgen, hoe verwijderd ook, van gedragingen van haar organen te vergoeden (zie in die zin arresten van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21, en 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, Jurispr. blz. I‑359, punt 25). De voorwaarde van een causaal verband die wordt gesteld in artikel 288, tweede alinea, EG betreft namelijk het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen en de schade (zie in die zin arrest Dumortier e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 21).

54      Bovendien kan een hogere voorziening blijkens vaste rechtspraak van het Hof krachtens artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie slechts worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling (zie in die zin met name arrest van 1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C‑283/90 P, Jurispr. blz. I‑4339, punt 12, en beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C‑19/95 P, Jurispr. blz. I‑4435, punt 39).

55      Rekwiranten verklaren niet in welk opzicht de onrechtmatigheid van de definitieve verordening kan worden gerelateerd aan het bestaan van een voldoende rechtstreeks verband tussen de geleden schade en het onrechtmatige gedrag. De rechtmatigheid van deze verordening houdt namelijk geen verband met de geldigheid van de beoordeling van de door het Gerecht ontwikkelde feitelijke veronderstellingen, op basis waarvan het Gerecht tot de conclusie is gekomen dat het causaal verband is verbroken.

56      Bovendien heeft het Gerecht volgens rekwiranten blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door in punt 134 van het bestreden arrest te oordelen dat het causaal verband tussen het onrechtmatige gedrag van de instellingen en de beweerde schade niet voldoende direct kan worden geacht.

57      Uit het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht niet vooraf en algemeen heeft onderzocht of de schade ook zonder het onrechtmatige gedrag van de instellingen zou zijn ontstaan. De motivering van het arrest is toegespitst op de vraag of het causaal verband tussen deze beide elementen is verbroken. In de punten 112 en 113 van het arrest heeft het Gerecht in het kader van de eerste veronderstelling geoordeeld dat de beoordeling of een causaal verband bestaat, niet afhangt van de vraag of de dingen anders zouden zijn verlopen indien de onrechtmatige handeling niet was gesteld. Evenzo moet de beweerde schade volgens de in de punten 99 en 102 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak het voldoende directe gevolg zijn van het verweten gedrag, en mag het causaal verband niet zijn verbroken.

58      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat wordt aangenomen dat een causaal verband in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG bestaat als er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen het onrechtmatige gedrag van de betrokken instellingen en de aangevoerde schade.

59      Deze schade moet daadwerkelijk zijn veroorzaakt door het aan de instellingen verweten gedrag. Deze benadering vindt steun in de vaste rechtspraak, waarnaar wordt verwezen in punt 53 van het onderhavige arrest, waaruit blijkt dat, zelfs al zouden de instellingen hebben bijgedragen tot de schade die men vergoed wil zien, deze bijdrage te ver verwijderd kan zijn omdat andere personen aansprakelijk zijn, in voorkomend geval de verzoekende partijen.

60      In de eerste plaats heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat, als de door rekwiranten ingevoerde goederen niet onder de definitieve verordening vallen en zij dus geen indelingsfout hebben begaan, moet worden vastgesteld dat de door rekwiranten aangevoerde schade uitsluitend aan de Duitse douaneautoriteiten toerekenbaar is, omdat zij op die goederen antidumpingrechten hebben toegepast, terwijl de definitieve verordening er niet op van toepassing was.

61      In de tweede plaats heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat, als de door rekwiranten ingevoerde goederen onder de definitieve verordening vallen en zij deze goederen dus niet correct hebben ingedeeld, moet worden vastgesteld dat de doorslaggevende oorzaak van de schade het gedrag van rekwiranten zelf is, en niet het beweerde onrechtmatige gedrag van de Raad en de Commissie. In verband met deze veronderstelling heeft het Gerecht in de punten 100 en 101 van het bestreden arrest eveneens terecht eraan herinnerd dat moet worden nagegaan of de benadeelde persoon zich, als zorgvuldige justitiabele, redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, omdat hij anders de schade zelf moet dragen. Het causaal verband kan worden verbroken door onzorgvuldig gedrag van de benadeelde, dat dus de doorslaggevende oorzaak van die schade kan vormen.

62      Volgens rekwiranten heeft het Gerecht nagelaten ermee rekening te houden dat zij vergoeding vorderen van de schade die zij hebben geleden door de invoering van onrechtmatige rechten en heeft het zich ten onrechte toegespitst op hypothetische vergissingen bij de indeling van de ingevoerde goederen. De vraag is volgens rekwiranten niet of deze goederen onder de definitieve verordening vallen. De als antidumpingrechten geïnde bedragen die de Duitse douaneautoriteiten behouden overeenkomstig de schikking tussen rekwiranten en deze autoriteiten, houden in dat de rechten verschuldigd waren op grond van een verordening waarvan wordt aangevoerd dat ze onrechtmatig is.

63      Bij het onderzoek naar de beweerde schade die al dan niet rechtstreeks is veroorzaakt door de invoering van antidumpingrechten bij de definitieve verordening, neemt het Gerecht niet in overweging of deze verordening rechtmatig dan wel onrechtmatig is. Met betrekking tot de vraag of de schade die rekwiranten beweren te hebben geleden rechtstreeks werd veroorzaakt door de invoering van deze rechten bij de definitieve verordening, heeft het Gerecht achtereenvolgens de situatie van rekwiranten onderzocht in de twee, door hem ontwikkelde feitelijke veronderstellingen, welke alle mogelijke gevallen omvatten. Het onderzoek van de twee alternatieven heeft dus tot hetzelfde resultaat geleid.

64      Rekwiranten tonen dus niet aan dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door te oordelen dat geen voldoende direct causaal verband bestaat tussen het aan de instellingen verweten gedrag en de door rekwiranten aangevoerde schade.

65      Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

66      Bijgevolg moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

67      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien Trubowest en Makarov in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij, overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie, te worden verwezen in de kosten van het onderhavige geding.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Trubowest Handel GmbH en Makarov worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.