Gevoegde zaken C‑395/08 en C‑396/08

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

tegen

Tiziana Bruno e.a.

(verzoeken van de Corte d’appello di Roma om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 97/81/EG – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Gelijke behandeling van deeltijd- en voltijdwerkers – Berekening van ouderdomspensioendiensttijd – Uitsluiting van niet-gewerkte tijdvakken – Discriminatie”

Samenvatting van het arrest

1.        Recht van de Unie – Beginselen – Grondrechten – Sociale rechten

(Art. 136, eerste alinea, EG; Preambule, derde alinea, VWEU; richtlijn 97/81 van de Raad, bijlage, clausule 4)

2.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake deeltijdarbeid – Richtlijn 97/81

(Art. 141 EG; richtlijn 97/81 van de Raad, bijlage, clausule 4, punt 1)

3.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake deeltijdarbeid – Richtlijn 97/81

(Richtlijn 97/81 van de Raad, bijlage, clausule 4)

4.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake deeltijdarbeid – Richtlijn 97/81

(Richtlijn 97/81 van de Raad, bijlage, clausules 1, 4 en 5, lid 1)

1.        De door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die als bijlage bij richtlijn 97/81 is gevoegd, inzonderheid clausule 4 ervan, streeft een doel na dat deel uitmaakt van de fundamentele doelstellingen die zijn vermeld in artikel 1 van de overeenkomst betreffende de sociale politiek en zijn overgenomen in artikel 136, eerste alinea, EG alsook in de derde alinea van de preambule VWEU en in de punten 7 en 10, eerste alinea, van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, waarnaar bovengenoemde bepaling van het EG-Verdrag verwijst. Deze fundamentele doelstellingen houden verband met de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en met het bestaan van een adequate sociale bescherming van de werkenden. Meer bepaald gaat het om de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van deeltijdwerkers en om de bestrijding van alle vormen van discriminatie

Gelet op die doelstellingen moet clausule 4 van de raamovereenkomst worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van sociaal recht van de Unie dat niet restrictief mag worden uitgelegd.

(cf. punten 30, 32)

2.        Het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die als bijlage bij richtlijn 97/81 is gevoegd, is van toepassing op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet op de wettelijke socialezekerheidspensioenen, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid.

Dienaangaande kan alleen het criterium dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het uit de bewoordingen zelf van artikel 141 EG afgeleide dienstverbandcriterium, beslissend zijn. Dit is echter geen exclusief criterium, daar bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon. Niettemin zijn overwegingen van sociaal beleid, overwegingen betreffende de organisatie van de staat, overwegingen van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, niet beslissend indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon.

Om te bepalen of een ouderdomspensioen binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt, moet de nationale rechter die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van de voor hem aanhangige gedingen te beoordelen en om de toepasselijke nationale wetgeving uit te leggen, nagaan of aan deze drie voorwaarden is voldaan.

(cf. punten 42, 46‑48)

3.        Clausule 4 van de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die als bijlage bij richtlijn 97/81 is gevoegd, moet, wat ouderdomspensioenen betreft, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die de niet-gewerkte tijdvakken van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet meetelt voor de berekening van de pensioendiensttijd, tenzij deze verschillende behandeling is gerechtvaardigd om objectieve redenen.

Het pro-rata-temporisbeginsel is namelijk niet van toepassing op de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid, aangezien die uitsluitend afhangt van de duur van de diensttijd van de werknemer. Deze diensttijd komt namelijk overeen met de daadwerkelijke tijdsduur van het dienstverband en wordt niet gekwantificeerd naar de daadwerkelijke dienst in de loop daarvan. Volgens het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers moet de diensttijd voor de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid voor de deeltijdwerker dus worden berekend alsof hij voltijds had gewerkt, waarbij de tijdvakken waarin niet is gewerkt, volledig meetellen.

(cf. punten 66, 75, dictum 1)

4.        Ingeval de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van de voor hem aanhangige gedingen te beoordelen en om de toepasselijke nationale wettelijke regeling uit te leggen, tot de conclusie komt dat een nationale regeling onverenigbaar is met clausule 4 van de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die als bijlage bij richtlijn 97/81 is gevoegd, moeten de clausules 1 en 5, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zij ook in de weg staan aan deze regeling.

(cf. punten 48, 81, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

10 juni 2010 (*)

„Richtlijn 97/81/EG – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Gelijke behandeling van deeltijd- en voltijdwerkers – Berekening van ouderdomspensioendiensttijd – Uitsluiting van niet-gewerkte tijdvakken – Discriminatie”

In de gevoegde zaken C‑395/08 en C‑396/08,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Corte d’appello di Roma (Italië) bij beslissingen van 11 april 2008, ingekomen bij het Hof op 12 september 2008, in de procedures

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

tegen

Tiziana Bruno,

Massimo Pettini (C‑395/08),

en

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

tegen

Daniela Lotti,

Clara Matteucci (C‑396/08),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, P. Lindh (rapporteur), A. Rosas, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 oktober 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door A. Sgroi, avvocato,

–        T. Bruno en M. Pettini alsook D. Lotti en C. Matteucci, vertegenwoordigd door R. Carlino, avvocato,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 januari 2010,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen het Istituto nazionale della previdenza sociale (hierna: „INPS”) en T. Bruno en M. Pettini alsook D. Lotti en C. Matteucci over de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Volgens artikel 1 van richtlijn 97/81 is zij gericht op de uitvoering van de op 6 juni 1997 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties, namelijk de Unie van industrie‑ en werkgeversfederaties in Europa (Unice), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven (CEEP) en het Europees Verbond van vakverenigingen (EVV) gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals opgenomen in de bijlage bij deze richtlijn (hierna: „raamovereenkomst”).

4        Punt 3 van de considerans van richtlijn 97/81 luidt:

„Overwegende dat punt 7 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden onder meer bepaalt dat ‚de verwezenlijking van de interne markt moet leiden tot een verbetering van de levensstandaard en arbeidsvoorwaarden voor de werkenden in de Europese Gemeenschap. Dit proces wordt verwezenlijkt door onderlinge opwaartse aanpassing van die voorwaarden, betreffende met name [...] andere arbeidsvormen dan arbeid voor onbepaalde duur, zoals arbeid voor een bepaalde duur, deeltijdarbeid, uitzendarbeid en seizoenarbeid’.”

5        Punt 5 van de considerans van deze richtlijn luidt:

„Overwegende dat er in de conclusies van de Europese Raad van Essen op is gewezen dat er maatregelen moeten worden genomen om de werkgelegenheid en de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen en het werkgelegenheidseffect van de groei te vergroten, met name door een flexibelere organisatie van het werk waarbij ingespeeld wordt op de wensen van de werknemers alsook op de eisen van de concurrentie”.

6        Punt 23 van de considerans van richtlijn 97/81 luidt:

„Overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden het belang van de bestrijding van alle vormen van discriminatie, met name op grond van geslacht, huidskleur, ras, opvattingen en geloof, erkent”.

7        De eerste twee alinea’s van de preambule van de raamovereenkomst luiden:

„Deze kaderovereenkomst is een bijdrage aan het algemene Europese werkgelegenheidsbeleid. Deeltijdarbeid is in de afgelopen jaren van belangrijke betekenis geweest voor de werkgelegenheid. Daarom hebben de partijen bij deze overeenkomst hun aandacht vooral laten uitgaan naar deze vorm van arbeid. Het is hun bedoeling om ook de mogelijkheden na te gaan voor vergelijkbare overeenkomsten over andere vormen van flexibele arbeid.

Onder erkenning van de uiteenlopende situaties in de lidstaten en van het feit dat deeltijdwerk voor bepaalde sectoren en activiteiten kenmerkend is, verwoordt deze overeenkomst de algemene beginselen en de minimumvereisten betreffende deeltijdarbeid. De overeenkomst doet uitkomen dat de sociale partners een algemeen raamwerk wensen op te stellen om de discriminatie van deeltijdwerkers uit te bannen en om de ontwikkeling van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid te bevorderen op een manier die zowel voor werkgevers als voor werknemers aanvaardbaar is.”

8        Relevant voor de hoofdgedingen zijn de volgende bepalingen van de raamovereenkomst:

„Algemene overwegingen

[…]

5.      Overwegende dat de partijen bij deze overeenkomst belang hechten aan maatregelen waardoor de toegang tot deeltijdarbeid voor mannen en vrouwen wordt vergemakkelijkt, teneinde hen in staat te stellen zich op het pensioen voor te bereiden, beroepsleven en gezinsleven te combineren en de mogelijkheden inzake onderwijs en opleiding te benutten, waardoor hun bekwaamheden en hun loopbaanontwikkeling worden verbeterd, zulks in het wederzijds belang van werkgevers en werknemers en op een manier waardoor de ontwikkeling van de ondernemingen wordt bevorderd;

[…]

Clausule 1: Doel

Het doel van deze raamovereenkomst is:

a)      de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren;

b)      de ontwikkeling van deeltijdarbeid op vrijwillige basis te vergemakkelijken en bij te dragen aan een flexibele organisatie van de arbeidstijd waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van werkgevers en werknemers.

[…]

Clausule 3: Definities

1.      In deze overeenkomst wordt onder ‚deeltijdwerker’ verstaan: een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker;

2.      In deze overeenkomst wordt onder ‚vergelijkbare voltijdwerker’ verstaan: een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden.

Indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

Clausule 4: Het beginsel van gelijke behandeling

1.      Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.      Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.

3.      De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

4.      Indien zulks om objectieve redenen gerechtvaardigd is, kunnen de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners eventueel de toegang tot bepaalde arbeidsvoorwaarden afhankelijk stellen van een bepaalde diensttijd, arbeidsduur of beloning. Drempelbepalingen voor deeltijdwerkers moeten op gezette tijden opnieuw worden bezien met inachtneming van het beginsel van non-discriminatie als bedoeld in clausule 4, punt 1.

Clausule 5: Mogelijkheden voor deeltijdwerk

1.      In het kader van clausule 1 van deze overeenkomst en van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers:

a)      moeten de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen;

b)      moeten de sociale partners, handelend binnen hun bevoegdheden en volgens de procedures als neergelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten, de belemmeringen waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen.

[…]”

 Nationaal recht

 Wetsbesluit nr. 61/2000

9        Richtlijn 97/81 is in Italiaans recht omgezet bij wetsbesluit nr. 61 van 25 februari 2000 tot uitvoering van richtlijn 97/81/EG betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (GURI nr. 66 van 20 maart 2000). Artikel 1 van dit wetsbesluit in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „wetsbesluit nr. 61/2000”) geeft de volgende definities:

„a)      ‚voltijd’: de normale arbeidstijd zoals bepaald in artikel 3, lid 1, van wetsbesluit nr. 66 van 8 april 2003, dan wel een bij collectieve overeenkomst vastgelegde kortere normale arbeidstijd;

b)      ‚deeltijd’: de in een individuele overeenkomst bepaalde arbeidstijd waaraan de werknemer zich dient te houden en die korter is dan de normale arbeidstijd bedoeld sub a;

c)      ‚horizontaal deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de reductie van de arbeidstijd vergeleken met een voltijddienstverband wordt bepaald in verhouding tot de normale dagelijkse arbeidstijd;

d)      ‚verticaal deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de arbeid op voltijdbasis wordt verricht, maar slechts gedurende vooraf bepaalde gedeelten van een week, maand of jaar;

d-bis) ‚gemengd deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de twee sub c en d genoemde deeltijdvarianten worden gecombineerd;

e)      ‚overwerk’: het aantal uren dat is gewerkt bovenop de door partijen overeengekomen arbeidstijd in de zin van artikel 2, lid 2, maar de grenzen van een voltijddienstverband niet overschrijdt.”

10      Artikel 9, leden 1 en 4, van wetsbesluit nr. 61/2000 bepaalt:

„1.      Het minimumuurloon dat in aanmerking moet worden genomen als grondslag voor de berekening van de voor deeltijdwerkers verschuldigde sociale bijdragen, wordt vastgesteld door het aantal dagen dat bij een normale arbeidstijd per week wordt gewerkt, te vermenigvuldigen met het dagelijkse minimum bepaald in artikel 7 van voorlopig wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983, gewijzigd bij wet nr. 638 van 11 november 1983, en het aldus verkregen bedrag te delen door het aantal uren dat bij een normale arbeidstijd per week wordt gewerkt, zoals vastgelegd in de nationale sectorale collectieve overeenkomst voor voltijdwerkers.

[…]

4.      Ingeval wordt overgegaan van voltijd- naar deeltijdwerk en omgekeerd, worden ter bepaling van het bedrag van het ouderdomspensioen de perioden van voltijdarbeid volledig in aanmerking genomen en de perioden van deeltijdarbeid naar evenredigheid van de daadwerkelijk gewerkte uren.”

 Voorlopig wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983

11      Artikel 7 van voorlopig wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983 betreffende spoedmaatregelen inzake voorziening, gezondheid en controle van openbare uitgaven in verschillende bestuurssectoren en tot verlenging van bepaalde termijnen (GURI nr. 250 van 12 september 1983), zoals gewijzigd bij wet nr. 638 van 11 november 1983, bepaalt:

„1.      Het aantal weken van premiebetaling dat voor werknemers in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het door het [INPS] uit te keren ouderdomspensioen, is voor elk kalenderjaar na 1983 gelijk aan het aantal weken van dit jaar waarvoor loon is uitbetaald dan wel die als zodanig worden erkend overeenkomstig de bepalingen inzake [gelijkgestelde periodes waarvoor loon is uitbetaald], mits voor elk van die weken een vergoeding betaald, verschuldigd of fictief gecrediteerd is die niet minder dan 30 % bedraagt van het maandelijkse minimumpensioen dat op 1 januari van het betrokken jaar wordt uitgekeerd door het pensioenfonds voor werknemers in loondienst. Vanaf de betaalperiode die loopt op 1 januari 1984, mag de drempel van de dagelijkse vergoeding, daaronder begrepen het dagelijkse minimum van het gemiddelde cao-loon, voor alle socialezekerheids- en sociale premies niet minder dan 7,5 % bedragen van het maandelijkse minimumpensioen dat op 1 januari van het betrokken jaar wordt uitgekeerd door het pensioenfonds voor werknemers in loondienst.

2.      Anders wordt voor de betrokkene een aantal weken premiebetalingen in aanmerking genomen, gelijk aan het naar boven afgeronde quotiënt dat wordt verkregen door de totale vergoeding die hem gedurende het kalenderjaar betaald, verschuldigd dan wel fictief gecrediteerd is, te delen door de in het voorgaande lid bedoelde vergoeding. Ongeacht de daadwerkelijke duur van de verzekering worden de op deze wijze bepaalde premies toegerekend aan een tijdvak dat hetzelfde aantal bezoldigde of daarmee gelijkgestelde weken beslaat als er, terugrekenend vanaf de laatste gewerkte of daarmee gelijkgestelde week van het kalenderjaar, premies zijn betaald.

3.      De in de voorgaande leden opgenomen bepalingen zijn van toepassing op tijdvakken na 31 december 1983 waar het gaat om het recht op andere prestaties dan pensioenen, voor zover daarvoor premies aan het INPS moeten worden betaald.

4.      Voor het jaar waarin het pensioen ingaat, wordt het aantal weken van premiebetaling dat voor werknemers in aanmerking wordt genomen voor de periode tussen de eerste dag van het jaar en de datum van pensionering, bepaald door de in de voorgaande leden opgenomen bepalingen enkel toe te passen op de in de relevante periode gelegen tijdvakken waarin daadwerkelijk is gewerkt of die aanleiding hebben gegeven tot een fictieve creditering. Hetzelfde criterium geldt voor andere socialezekerheids‑ en sociale uitkeringen.

5.      De in de punten 1, 2, 3 en 4 van het onderhavige artikel bedoelde bepalingen zijn niet van toepassing op werknemers die huishoudelijk werk en zorgtaken binnen gezinnen verrichten, landbouwarbeiders, leerjongens en leermeisjes alsook periodes van militaire dienst of gelijkgestelde. […]”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

12      Verweerders in de hoofdgedingen maken deel uit van het cabinepersoneel van de luchtvaartmaatschappij Alitalia. Zij werken in zogenaamde „verticale cyclische deeltijdarbeid”. Daarbij werkt de werknemer slechts enkele weken of maanden per jaar, waarbij hij een volledige of verminderde arbeidstijd heeft. Zij stellen dat hun collectieve arbeidsovereenkomst wegens de aard van het werk van cabinepersoneel als deeltijdformule alleen voorziet in verticaal deeltijddienstverband.

13      Deze werknemers verwijten het INPS als tijdvakken van premiebetaling voor het verkrijgen van pensioenrechten slechts gewerkte tijdvakken in aanmerking te nemen, met uitsluiting van niet-gewerkte tijdvakken naar evenredigheid van de tijd dat zij minder hebben gewerkt dan vergelijkbare voltijdwerkers. In beroep bij het Tribunale di Roma betwistten zij de door het INPS gezonden individuele afrekeningen van de tijdvakken van premiebetaling in wezen op grond dat de uitsluiting van niet-gewerkte tijdvakken neerkwam op een verschillende behandeling van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid en werknemers die hebben gekozen voor de zogenaamde „horizontale” formule, die voor een gelijke arbeidsduur een gunstiger positie krijgen. Deze rechter wees deze beroepen toe, waarop het INPS hoger beroep bij de Corte d’appello di Roma instelde. Ter ondersteuning van zijn beroepen stelt het INPS in wezen dat de relevante tijdvakken van premiebetaling voor de pensioenberekening de tijdvakken zijn waarin verweerders in de hoofdgedingen daadwerkelijk hebben gewerkt en waarin zij zijn bezoldigd en premies zijn betaald, waarbij pro rata temporis wordt berekend.

14      Daarop heeft de Corte d’appello di Roma de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende in de twee hoofdgedingen gelijkluidende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Is de Italiaanse wettelijke regeling, (meer bepaald artikel 7, lid 1, van wet nr. 638 [van 11 november 1983]), op grond waarvan tijdvakken waarin in het kader van verticale deeltijdarbeid niet wordt gewerkt, niet als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking worden genomen, verenigbaar met richtlijn [97/81], meer bepaald met clausule 4 [van de bij deze richtlijn gevoegde raamovereenkomst], betreffende het beginsel van non-discriminatie?

2)      Is voornoemde nationale bepaling in overeenstemming met richtlijn [97/81], meer bepaald met clausule 1 [van de bij de richtlijn gevoegde raamovereenkomst], volgens welke de lidstaten de ontwikkeling van deeltijdarbeid dienen te vergemakkelijken, met clausule 4 en met clausule 5 [van voornoemde raamovereenkomst], die van de lidstaten verlangen dat zij de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, verwijderen, gelet op het feit dat de niet-inaanmerkingneming voor pensioendoeleinden van de weken waarin niet is gewerkt, ontegenzeglijk een belangrijke belemmering vormt voor de keuze voor deeltijdarbeid van het verticale type?

3)      Kan clausule 4 [van voormelde raamovereenkomst], betreffende het beginsel van non-discriminatie, ook gelden voor verschillende soorten deeltijdarbeid, in aanmerking genomen dat naar nationaal recht bij horizontale deeltijdarbeid, anders dan bij verticale deeltijdarbeid, voor een gelijk aantal gewerkte en bezoldigde uren per kalenderjaar alle weken van het kalenderjaar worden meegeteld?”

15      Bij beschikking van de president van het Hof van 3 december 2008 zijn de zaken C‑395/08 en C‑396/08 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

16      Volgens het INPS zijn de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk daar de raamovereenkomst materieel noch temporeel van toepassing is op de feiten in de hoofdgedingen.

17      De Commissie van de Europese Gemeenschappen betwijfelt ook enigszins de ontvankelijkheid van deze verzoeken wegens onduidelijkheden in de verwijzingsbeslissingen over de feitelijke en juridische situaties die aan de hoofdgedingen ten grondslag liggen.

18      In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 43, en 22 december 2008, Magoora, C‑414/07, Jurispr. blz. I‑10921, punt 22).

19      Volgens vaste rechtspraak rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te geven (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C‑222/05–C‑225/05, Jurispr. blz. I‑4233, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      In de hoofdgedingen is aan de orde of een wijze van berekening van de ouderdomspensioendiensttijd eventueel discriminerend is voor werknemers die hebben gekozen voor een bepaalde deeltijdformule, in casu verticale cyclische deeltijdarbeid. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze berekeningswijze verenigbaar is met richtlijn 97/81. In zijn verwijzingsbeslissingen heeft deze rechter verklaard waarom hij de vragen aan het Hof relevant en nuttig acht voor de beslechting van de voor hem aanhangige gedingen. Deze beslissingen gaan weliswaar niet exhaustief in op de relevante bepalingen van de toepasselijke nationale regeling, maar zijn afdoende duidelijk voor een nuttig antwoord van het Hof op de gestelde vragen. Of deze richtlijn en de raamovereenkomst van toepassing zijn op de hoofdgedingen, zal bij het onderzoek ten gronde van de prejudiciële vragen worden behandeld.

21      De verzoeken om een prejudiciële beslissing moeten dus ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

22      Met zijn drie vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 1, 4 en 5 van de raamovereenkomst zich verzetten tegen een regeling als die in de hoofdgedingen, voor zover volgens deze regeling niet-gewerkte tijdvakken van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet meetellen voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd, terwijl die regel niet geldt voor werknemers in horizontale deeltijd en in voltijd.

23      Vooraf moet worden vastgesteld of en in voorkomend geval in hoeverre situaties als die in de hoofdgedingen zowel materieel als temporeel binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst vallen.

 Werkingssfeer van de raamovereenkomst

–       Materiële werkingssfeer

24      Richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst willen enerzijds deeltijdarbeid bevorderen en anderzijds discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers uitbannen (zie arrest van 24 april 2008, Michaeler e.a., C‑55/07 en C‑56/07, Jurispr. blz. I‑3135, punt 21).

25      Overeenkomstig de doelstelling om discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers op te heffen, verzet clausule 4 van de raamovereenkomst zich tegen minder gunstige arbeidsvoorwaarden voor deeltijdwerkers, alleen op grond van deeltijdwerk, dan vergelijkbare voltijdwerkers, tenzij een verschillende behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

26      Nagegaan dient dus te worden of de bepalingen inzake de pensioenrechten van het cabinepersoneel van Alitalia arbeidsvoorwaarden in de zin van deze clausule 4 vormen.

27      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van richtlijn 97/81 betreffende de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst zich heeft gebaseerd op de overeenkomst betreffende de sociale politiek gesloten tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1992, C 191, blz. 91), gehecht aan protocol (nr. 14) over de sociale politiek, gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: „overeenkomst betreffende de sociale politiek”), en met name op artikel 4, lid 2, ervan, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de op het niveau van de Europese Unie gesloten overeenkomsten geschiedt voor zaken die onder artikel 2 ervan vallen. Deze bepalingen van de overeenkomst betreffende de sociale politiek zijn overgenomen in de artikelen 139, lid 2, EG respectievelijk 137 EG.

28      Artikel 2, lid 1, tweede streepje, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek noemt de „arbeidsvoorwaarden” als een van deze zaken; deze bepaling is overgenomen in artikel 137, lid 1, sub b, EG, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice. Alleen aan de hand van de bewoordingen van deze bepaling van de overeenkomst betreffende de sociale politiek of van clausule 4 van de raamovereenkomst kan niet worden beslist of de in deze twee bepalingen bedoelde arbeidsvoorwaarden al dan niet de voorwaarden omvatten voor in de hoofdgedingen aan de orde zijnde elementen als beloningen en pensioenen. Deze bepalingen dienen overeenkomstig vaste rechtspraak dus te worden uitgelegd met inachtneming van de context ervan en de doelstellingen die de regeling waarvan deze clausule deel uitmaakt, nastreeft (zie naar analogie arrest van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, Jurispr. blz. I‑2483, punt 110).

29      Uit clausule 1, sub a, van de raamovereenkomst blijkt dat deze overeenkomst onder meer tot doel heeft „de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren”. Ook volgens de tweede alinea van de preambule van de raamovereenkomst doet deze overeenkomst „uitkomen dat de sociale partners een algemeen raamwerk wensen op te stellen om de discriminatie van deeltijdwerkers uit te bannen en om de ontwikkeling van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid te bevorderen op een manier die zowel voor werkgevers als voor werknemers aanvaardbaar is”; dit doel wordt ook beklemtoond in punt 11 van de considerans van richtlijn 97/81.

30      De raamovereenkomst, inzonderheid clausule 4, streeft dus een doel na dat deel uitmaakt van de fundamentele doelstellingen die zijn vermeld in artikel 1 van de overeenkomst betreffende de sociale politiek en zijn overgenomen in artikel 136, eerste alinea, EG alsook in de derde alinea van de preambule van het VWEU en in de punten 7 en 10, eerste alinea, van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat op 9 december 1989 is aangenomen op de vergadering van de Europese Raad te Straatsburg en waarnaar voormelde bepaling van het EG-Verdrag verwijst. Deze fundamentele doelstellingen houden verband met de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en met het bestaan van een adequate sociale bescherming van de werkenden. Meer bepaald gaat het blijkens de punten 3 en 23 van de considerans van richtlijn 97/81 om een verbetering van de arbeidsvoorwaarden van deeltijdwerkers en om de bestrijding van alle vormen van discriminatie.

31      Overigens verwijst artikel 136, eerste alinea, EG, dat bepaalt voor welke doelstellingen de Raad met betrekking tot de in artikel 137 EG bedoelde zaken op communautair niveau gesloten overeenkomsten tussen de sociale partners overeenkomstig artikel 139, lid 2, EG, ten uitvoer kan leggen, naar het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest. Deel I, punt 4, daarvan noemt het recht van alle werknemers „op een billijke beloning welke hun en hun gezin een behoorlijk levenspeil waarborgt” als een van de doelstellingen die de overeenkomstsluitende partijen volgens artikel 20 van deel III van het Handvest verplicht zijn na te streven (arrest Impact, reeds aangehaald, punt 113).

32      Gelet op deze doelstellingen moet clausule 4 van de raamovereenkomst worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van sociaal recht van de Unie dat niet restrictief mag worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 13 september 2007, Del Cerro Alonso, C‑307/05, Jurispr. blz. I‑7109, punt 38, en arrest Impact, reeds aangehaald, punt 114).

33      Een uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst volgens welke van het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van deze clausule financiële voorwaarden als die met betrekking tot beloning en pensioenen uitsluit, zou neerkomen op een met het doel van deze clausule strijdige vermindering van de omvang van de aan de betrokken werknemers geboden bescherming tegen discriminatie, doordat naar de aard van de arbeidsvoorwaarden een onderscheid zou worden ingevoerd zonder dat een dergelijk onderscheid uit de bewoordingen van deze clausule volgt.

34      Een dergelijke uitlegging zou ook elke zin ontnemen aan de verwijzing in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst naar het pro-rata-temporisbeginsel, dat per definitie enkel kan worden toegepast op deelbare prestaties, zoals die welke voortvloeien uit financiële arbeidsvoorwaarden, die bijvoorbeeld verband houden met de beloning en de pensioenen (zie naar analogie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 116).

35      Volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 6, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek, die zijn overgenomen in artikel 137, lid 5, EG, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice, zijn de bepalingen van dit artikel weliswaar „niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting”, maar moeten de in lid 5 uitgezonderde onderwerpen, aangezien deze bepaling een uitzondering inhoudt op de leden 1 tot en met 4 van dit artikel, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, strikt worden uitgelegd zonder nodeloze afbreuk aan de strekking van de leden 1 tot en met 4, of gevaar voor de doelstellingen van artikel 136 EG (zie reeds aangehaalde arresten Del Cerro Alonso, punt 39, en Impact, punt 122).

36      Wat in het bijzonder de in artikel 137, lid 5, EG gemaakte uitzondering voor de „beloning” betreft, is reeds geoordeeld dat deze haar bestaansreden vindt in het feit dat de vaststelling van de hoogte van de beloningen op nationaal niveau behoort tot de contractsautonomie van de sociale partners en tot de bevoegdheid van de lidstaten op dit gebied. Derhalve is bij de huidige stand van het Unierecht beslist om de vaststelling van de hoogte van de salarissen uit te sluiten van harmonisatie uit hoofde van de artikelen 136 EG en volgende (zie reeds aangehaalde arresten Del Cerro Alonso, punten 40 en 46, en Impact, punt 123).

37      Die uitzondering moet bijgevolg aldus worden begrepen dat zij geldt voor maatregelen die, zoals een uniformisering van alle of een deel van de bestanddelen van de salarissen en/of de hoogte daarvan in de lidstaten of de invoering van een communautair minimumloon, zouden leiden tot een rechtstreekse inmenging van het Unierecht in de vaststelling van de beloningen in de Unie. Deze uitzondering kan echter niet worden uitgebreid tot alle kwesties die enig verband vertonen met de beloning, daar anders bepaalde in artikel 137, lid 1, EG bedoelde gebieden tot grotendeels loze bepalingen zouden verworden (zie naar analogie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 125).

38      Het in artikel 2, lid 6, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek gemaakte en in artikel 137, lid 5, EG overgenomen voorbehoud belet dus niet clausule 4 van de raamovereenkomst aldus op te vatten dat zij de lidstaten verplicht deeltijdwerkers te waarborgen dat ook voor de beloningen het non-discriminatiebeginsel wordt toegepast met inachtneming, waar nodig, van het pro-rata-temporisbeginsel.

39      Ofschoon de vaststelling van de hoogte van de verschillende beloningsbestanddelen van een werknemer buiten de bevoegdheid van de Uniewetgever valt en ontegenzeglijk onder de bevoegdheid van de betrokken instanties in de verschillende lidstaten ressorteert, dienen die instanties hun bevoegdheid op gebieden die niet onder de bevoegdheid van de Unie vallen, niettemin uit te oefenen in overeenstemming met het Unierecht (zie in die zin arrest Impact, reeds aangehaald, punt 129), met name clausule 4 van de raamovereenkomst.

40      Bijgevolg moeten de bevoegde nationale instanties bij de vaststelling van zowel de beloningsbestanddelen als de hoogte van die bestanddelen, op deeltijdwerkers het non-discriminatiebeginsel toepassen dat is neergelegd in clausule 4 van de raamovereenkomst.

41      Voor pensioenen geldt overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof in verband met artikel 119 EG, en sinds 1 mei 1999 in verband met artikel 141 EG, die betrekking hebben op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake beloning, dat het begrip „beloning” in de zin van artikel 141, lid 2, EG de pensioenen omvat die worden bepaald door de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn werkgever, maar niet die welke worden verleend krachtens een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (zie met name arresten van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445, punten 7 en 8; 13 mei 1986, Bilka-Kaufhaus, 170/84, Jurispr. blz. 1607, punten 16‑22; 17 mei 1990, Barber, C‑262/88, Jurispr. blz. I‑1889, punten 22‑28, en 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, Jurispr. blz. I‑12575, punten 56‑64).

42      Gelet op deze rechtspraak is het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst van toepassing op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet op de wettelijke socialezekerheidspensioenen, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (zie naar analogie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 132).

43      Deze uitlegging wordt bevestigd door de derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst, waarin de partijen erkennen „dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort” en deze laatste oproepen concrete gestalte te geven aan hun verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van december 1996, waarin deze onder meer de noodzaak heeft onderstreept de socialezekerheidsstelsels aan te passen aan nieuwe arbeidspatronen teneinde een goede sociale bescherming te kunnen bieden aan mensen die in dat kader arbeid verrichten.

44      Deze uitlegging vindt ook steun in het feit dat de raamovereenkomst die werd gesloten door de sociale partners vertegenwoordigd door de brancheorganisaties, niet beoogt socialezekerheidsvragen te regelen of verplichtingen op te leggen aan de nationale socialezekerheidsinstellingen, die geen partij bij deze overeenkomst waren (zie naar analogie arrest van 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho, C‑537/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 48‑50).

45      Aangezien clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst van toepassing is op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, en niet op wettelijke socialezekerheidspensioenen, dient nog te worden bepaald of de pensioenregeling in de hoofdgedingen onder de een dan wel de andere categorie valt. Daartoe dienen de door de rechtspraak geformuleerde criteria ter beoordeling of een pensioen binnen de werkingsfeer van artikel 141 EG valt, naar analogie te worden toegepast.

46      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat enkel het criterium op basis van de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het uit de bewoordingen zelf van artikel 141 EG afgeleide dienstverbandcriterium, beslissend kan zijn. Dit kan evenwel geen exclusief criterium zijn, daar bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon. Dergelijke pensioenen zijn echter geen beloning in de zin van artikel 141 EG (zie arrest Schönheit en Becker, reeds aangehaald, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Niettemin kunnen overwegingen van sociaal beleid, overwegingen betreffende de organisatie van de staat, overwegingen van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, niet beslissend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon (zie arrest Schönheit en Becker, reeds aangehaald, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Om te bepalen of een ouderdomspensioen dat wordt uitgekeerd krachtens een regeling als die voor het cabinepersoneel van Alitalia binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt, dient dus te worden nagegaan of dit pensioen voldoet aan de in het vorige punt vermelde drie voorwaarden. Het staat aan de nationale rechter die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van de voor hem aanhangige gedingen te beoordelen en om de toepasselijke nationale wetgeving uit te leggen, te bepalen of aan deze voorwaarden is voldaan.

49      Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie met name arrest van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Dat de pensioenregeling van het cabinepersoneel van Alitalia door een openbare instelling als het INPS wordt beheerd, dat krachtens de wet ook het Italiaanse socialezekerheidsstelsel beheert, is niet beslissend om te bepalen of deze pensioenregeling onder het wettelijke socialezekerheidsstelsel of daarentegen onder de beloningsvoorwaarden valt (zie met name in die zin arrest van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, Jurispr. blz. I‑1757, punt 57).

51      Evenmin is beslissend of het aandeelhouderschap van Alitalia in handen van particulieren of van de overheid is, daar in de rechtspraak reeds is erkend dat wanneer is voldaan aan de drie in punt 47 van het onderhavige arrest gestelde voorwaarden, het door de werkgever in de openbare sector uitgekeerde pensioen dan volstrekt vergelijkbaar is met het pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren (zie arrest Schönheit en Becker, reeds aangehaald, punt 58).

–       Temporele werkingssfeer

52      Het INPS stelt in wezen dat de raamovereenkomst slechts kan worden toegepast op arbeidstijdvakken na de inwerkingtreding van de nationale maatregel tot omzetting van richtlijn 97/81, namelijk wetsbesluit nr. 61/2000. Voor Bruno, Lotti en Matteucci betreft de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd volledig of gedeeltelijk tijdvakken vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van deze richtlijn, die dus buiten de werkingssfeer van de raamovereenkomst vallen.

53      Volgens vaste rechtspraak is een nieuwe regeling, behalve afwijking, in beginsel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie in die zin met name arresten van 14 april 1970, Brock, 68/69, Jurispr. blz. 171, punt 7; 10 juli 1986, Licata/ESC, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31; 18 april 2002, Duchon, C‑290/00, Jurispr. blz. I‑3567, punt 21; 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen, C‑334/07 P, Jurispr. blz. I‑9465, punt 43, en 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, Jurispr. blz. I‑10945, punt 61).

54      Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van haar conclusie heeft opgemerkt, wijkt richtlijn 97/81 noch de raamovereenkomst af van het in het vorige punt aangehaalde beginsel.

55      De berekening van de ouderdomspensioendiensttijd in de hoofdgedingen wordt dus geregeld door richtlijn 97/81, met inbegrip van de arbeidstijdvakken vóór de datum van inwerkingtreding ervan.

 Eerste vraag

56      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst betreffende het non-discriminatiebeginsel aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als die in de hoofdgedingen volgens welke bij verticale cyclische deeltijdarbeid niet-gewerkte tijdvakken niet meetellen voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd.

57      Volgens clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst worden deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

58      Het in deze bepaling vervatte discriminatieverbod is slechts de specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de fundamentele beginselen van Unierecht (zie arrest van 12 oktober 2004, Wippel, C‑313/02, Jurispr. blz. I‑9483, punten 54 en 56).

59      Nagegaan moet dus worden of de uitsluiting van tijdvakken waarin werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet hebben gewerkt, van de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, leidt tot een minder gunstige behandeling dan de voltijdwerkers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

60      Dienaangaande geeft clausule 3 van de raamovereenkomst de criteria voor de definitie van „vergelijkbare voltijdwerker”. Punt 2 eerste alinea, van deze clausule definieert hem als „een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden”. Volgens punt 2, tweede alinea, van deze clausule wordt indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, „de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruik”.

61      Voor voltijdwerkers valt de tijdsduur voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd samen met die van de arbeidsbetrekking. Voor werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid wordt de diensttijd daarentegen niet op de dezelfde basis berekend, aangezien hij alleen op basis van de tijdsduur van de daadwerkelijk gewerkte tijdvakken wordt berekend rekening houdend met de reductie van de arbeidstijd.

62      Zo geldt voor een voltijdwerker een werkperiode van twaalf opeenvolgende maanden als een jaar diensttijd voor de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid. Dezelfde periode geldt voor een werknemer in een vergelijkbare situatie die volgens de formule van de verticale cyclische deeltijdarbeid heeft gekozen voor een reductie van 25 % van zijn arbeidstijd, daarentegen als een diensttijd van slechts 75 % van zijn voltijds werkende collega louter op grond dat hij deeltijds werkt. Ondanks de daadwerkelijk gelijke tijdsduur van hun arbeidsovereenkomsten bouwt een deeltijdwerker dus trager pensioendiensttijd op dan een voltijdwerker. Er is dus een verschillende behandeling alleen op basis van deeltijdwerk.

63      Zowel het INPS als de Italiaanse regering stelt in wezen dat dit verschil geen ongelijke behandeling vormt aangezien voltijdwerkers en werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet in een vergelijkbare situatie verkeren. Zo stellen zij dat de werknemers van elk van deze categorieën slechts diensttijd op basis van daadwerkelijke werkperiodes opbouwen. Zij wijzen erop dat de werkgevers de sociale bijdragen alleen betalen over de gewerkte periodes en dat alle deeltijdwerkers naar Italiaans recht voor de tijdvakken waarin niet is gewerkt, vrijwillig diensttijd kunnen inkopen.

64      Het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers is evenwel van toepassing op de arbeidsvoorwaarden, waaronder de beloning; dit begrip omvat, zoals uiteengezet in de punten 42 tot en met 46 van het onderhavige arrest, ook de pensioenen met uitsluiting van de socialezekerheidspensioenen. Deeltijd‑ en voltijdwerkers moeten dus dezelfde beloning krijgen onder voorbehoud van de toepassing van het in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst gestelde pro-rata-temporisbeginsel.

65      Zo wordt het pensioenbedrag rechtstreeks gekwantificeerd naar de daadwerkelijke dienst van de werknemer en de overeenkomstige bijdragen volgens het pro-rata-temporisbeginsel. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het Unierecht zich niet verzet tegen de berekening van een ouderdomspensioen pro rata temporis in geval van deeltijdarbeid. De kwantificatie naar de daadwerkelijke dienst van een deeltijdwerker tijdens zijn loopbaan, vergeleken met die van een voltijdwerker met een volledige loopbaan, vormt namelijk een objectief criterium voor een evenredige verlaging van zijn pensioenrechten (zie in die zin voormelde arresten Schönheit en Becker, punten 90 en 91, en Gómez-Limón Sánchez-Camacho, punt 59).

66      Het pro-rata-temporisbeginsel is daarentegen niet van toepassing op de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid, aangezien die uitsluitend afhangt van de duur van de diensttijd van de werknemer. Deze diensttijd komt namelijk overeen met de daadwerkelijke tijdsduur van de arbeidsbetrekking en wordt niet gekwantificeerd naar de daadwerkelijke dienst in de loop ervan. Volgens het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers moet de duur van de diensttijd voor de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid voor de deeltijdwerker dus worden berekend alsof hij voltijds had gewerkt waarbij de tijdvakken waarin niet is gewerkt, volledig meetellen.

67      De in de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest vastgestelde verschillende behandeling wordt nog versterkt doordat verticale cyclische deeltijdarbeid blijkens de debatten voor het Hof voor het cabinepersoneel van Alitalia de enige deeltijdformule krachtens de op hen toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst is.

68      Een regeling als die in de hoofdgedingen behandelt werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid dus alleen op grond van deeltijdwerk minder gunstig dan vergelijkbare voltijdwerkers.

69      Blijkens clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst kan een dergelijke verschillende behandeling evenwel in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel worden geacht, indien zij om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

70      Het INPS en de Italiaanse regering hebben op een verzoek om toelichting bij de rechtvaardigingsgronden voor deze verschillende behandeling ter terechtzitting verklaard dat de overeenkomst voor verticale cyclische deeltijdarbeid naar Italiaans recht geschorst wordt geacht tijdens de niet-gewerkte tijdvakken, waarin geen beloning of bijdrage wordt betaald.

71      In de eerste plaats is deze rechtvaardiging moeilijk verenigbaar met het feit dat de Italiaanse wettelijke regeling blijkens de bij het Hof ingediende dossiers en de debatten voor het Hof voor werknemers in overheidsdienst in artikel 8 van wet nr. 554 van 29 december 1988, betreffende bepalingen voor functies bij de overheid (GURI nr. 1 van 2 januari 1989) uitdrukkelijk bepaalt dat „voor de verkrijging van recht op pensioen bij de betrokken overheidsdienst […] de dienstjaren met reductie van de arbeidstijd volledig in aanmerking komen”. Deze verschillende regeling wekt al twijfel over de relevantie van de rechtvaardiging door het INPS en de Italiaanse regering.

72      In de tweede plaats definieert clausule 3 van de raamovereenkomst de deeltijdwerker alleen op basis van een kortere normale arbeidstijd dan een vergelijkbare voltijdwerker. Deeltijdwerk is dus een bijzondere wijze van uitvoering van de arbeidsbetrekking waarvoor alleen de reductie van de normale arbeidstijd kenmerkend is. Dit kenmerk kan evenwel niet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin de uitvoering van de voltijd‑ of deeltijdarbeidsovereenkomst is geschorst wegens verhindering van of tijdelijke onderbreking door de werknemer, de onderneming of om een reden buiten hun toedoen. De niet-gewerkte tijdvakken, die overeenkomen met de in de deeltijdarbeidsovereenkomst overeengekomen reductie van de arbeidstijd, vloeien namelijk voort uit de normale uitvoering van deze overeenkomst en niet uit schorsing ervan. Deeltijdarbeid houdt geen onderbreking van de arbeidsbetrekking in (zie naar analogie met de tweelingbaan, arrest van 17 juni 1998, Hill en Stapleton, C‑243/95, Jurispr. blz. I‑3739, punt 32).

73      Voor zover het INPS en de Italiaanse regering kunnen worden geacht te betogen dat de verschillende behandeling in de hoofdgedingen is gerechtvaardigd doordat de tijdvakken die overeenkomen met de reductie van de arbeidstijd van een deeltijdarbeidsovereenkomst, de schorsing van de uitvoering ervan tot gevolg hebben, staat dit betoog dus lijnrecht op de definitie van deeltijd in clausule 3 van de raamovereenkomst en ontneemt het nuttige werking aan het in clausule 4, punt 1, van deze raamovereenkomst gestelde beginsel dat inzake de arbeidsvoorwaarden verbiedt om deeltijdwerkers alleen op grond van deeltijdwerk minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare voltijdwerkers.

74      Gesteld dat de strekking van dit betoog is aan te tonen dat de verschillende behandeling tussen werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid en voltijdwerkers is gerechtvaardigd om redenen van nationaal recht, dient eraan te worden herinnerd dat de nationale rechter een bepaling van nationaal recht met volledige gebruikmaking van de hem door het nationale recht toegekende beoordelingsvrijheid in overeenstemming met de eisen van het Unierecht dient uit te leggen en toe te passen en, indien een dergelijke conforme toepassing onmogelijk is, elke strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing dient te laten (zie arrest van 18 december 2007, Frigerio Luigi & C., C‑357/06, Jurispr. blz. I‑12311, punt 28).

75      Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag dient te worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst wat ouderdomspensioenen betreft aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die de niet-gewerkte tijdvakken van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet meetelt voor de berekening van de pensioendiensttijd, tenzij deze verschillende behandeling is gerechtvaardigd om objectieve redenen.

 Tweede vraag

76      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 1 en 5, lid 1, van de raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in de hoofdgedingen voor zover zij de keuze van werknemers voor verticale cyclische deeltijdarbeid aanzienlijk hindert.

77      Blijkens met name clausule 1 van de raamovereenkomst heeft deze overeenkomst een tweevoudig doel: deeltijdarbeid bevorderen door verbetering van de kwaliteit ervan en discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers opheffen (zie arrest Michaeler e.a., reeds aangehaald, punt 22).

78      Volgens clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst moeten de lidstaten overeenkomstig dit tweevoudig doel „de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen”.

79      De regeling in de hoofdgedingen, voor zover zij ziet op ouderdomspensioenen die afhangen van de arbeidsverhouding, en niet op socialezekerheidspensioenen, voert, door niet-gewerkte tijdvakken niet mee te tellen voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd, een verschillende behandeling tussen werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid en voltijdwerkers in en gaat dus voorbij aan het in clausule 4 van de raamovereenkomst gestelde non-discriminatiebeginsel. Zoals blijkt uit punt 67 van het onderhavige arrest, wordt deze verschillende behandeling versterkt doordat verticale cyclische deeltijdarbeid de enige aan het cabinepersoneel van Alitalia geboden deeltijdformule is.

80      Een en ander samen maakt deeltijdarbeid voor deze categorie werknemers minder aantrekkelijk, en ontmoedigt hen zelfs om hun beroepsactiviteit in deeltijd uit te oefenen, aangezien zij door deze keuze naar evenredigheid van de tijd dat zij minder hebben gewerkt dan vergelijkbare voltijdwerkers, later pensioengerechtigd worden. Deze gevolgen gaan duidelijk in tegen de doelstelling van de raamovereenkomst om de ontwikkeling van deeltijdarbeid te vergemakkelijken.

81      Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord dat, ingeval de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de nationale regeling in de hoofdgedingen onverenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst, de clausules 1 en 5, lid 1, ervan aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ook verzetten tegen deze regeling.

 Derde vraag

82      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst, betreffende het non-discriminatiebeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat zij, naast de discriminaties tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers, discriminaties tussen verschillende deeltijdarbeidformules, zoals verticale cyclische deeltijdarbeid en horizontale deeltijdarbeid, verbiedt.

83      Gelet op de antwoorden op de vorige twee vragen behoeft deze vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

84      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gehecht aan richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, moet, wat ouderdomspensioenen betreft, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die de niet-gewerkte tijdvakken van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet meetelt voor de berekening van de pensioendiensttijd, tenzij deze verschillende behandeling is gerechtvaardigd om objectieve redenen.

2)      Ingeval de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de nationale regeling in de hoofdgedingen onverenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gehecht aan richtlijn 97/81, moeten de clausules 1 en 5, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zij zich ook verzetten tegen deze regeling.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.