Zaak C-8/08

T-Mobile Netherlands BV e.a.

tegen

Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit

(verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing)

„Verzoek om prejudiciële beslissing — Artikel 81, lid 1, EG — Begrip ‚onderling afgestemde feitelijke gedragingen’ — Causaal verband tussen afstemming en marktgedrag van ondernemingen — Beoordeling overeenkomstig regels van nationaal recht — Eenmalige bijeenkomst voldoende of noodzaak van duurzame en regelmatige afstemming”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 19 februari 2009   I ‐ 4533

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 juni 2009   I ‐ 4562

Samenvatting van het arrest

  1. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Mededingingbeperkend doel of gevolg – Beoordelingscriteria – Toepassing van zelfde criteria op overeenkomst, besluit of onderling afgestemde feitelijke gedragingen

    (Art. 81, lid 1, EG)

  2. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededingingbeperkend doel – Vaststelling toereikend

    (Art. 81, lid 1, EG)

  3. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Mededingingbeperkend doel – Beoordelingscriteria

    (Art. 81, lid 1, EG)

  4. Mededinging – Gemeenschapsregels – Regels van openbare orde – Ambtshalve toepassing door nationale rechter

    (Art. 81 EG)

  5. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Noodzaak van causaal verband tussen afstemming en marktgedrag van ondernemingen – Vermoeden van bestaan van dit causaal verband – Verplichting van nationale rechter om dit vermoeden toe te passen

    (Art. 81, lid 1, EG)

  6. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Noodzaak van causaal verband tussen afstemming en marktgedrag van ondernemingen – Vermoeden van bestaan van dit causaal verband

    (Art. 81, lid 1, EG)

  1.  De begrippen overeenkomst, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen omvatten in subjectief opzicht samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren. De criteria voor de beoordeling of een gedraging tot doel of tot gevolg heeft dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, gelden derhalve ongeacht of het gaat om een overeenkomst, een besluit of onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

    (cf. punten 23-24)

  2.  Om te beoordelen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG vallen, hoeft niet te worden gelet op de concrete gevolgen ervan wanneer vaststaat dat zij tot doel hebben de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Het onderscheid tussen inbreuken naar doel en inbreuken naar gevolg houdt verband met de omstandigheid dat bepaalde vormen van collusie tussen ondernemingen naar de aard ervan kunnen worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging. De gevolgen van onderling afgestemde feitelijke gedragingen hoeven dus niet te worden onderzocht wanneer vaststaat dat deze een mededingingbeperkend doel hebben.

    (cf. punten 29-30)

  3.  Onderling afgestemde feitelijke gedragingen hebben een mededingingbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG wanneer zij, gelet op de inhoud en het doel ervan en rekening houdend met de juridische en economische context, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt concreet kunnen verhinderen, beperken of vervalsen. Het is niet noodzakelijk dat de mededinging daadwerkelijk wordt verhinderd, beperkt of vervalst en evenmin dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen deze onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de verbruikersprijzen.

    De uitwisseling van informatie tussen concurrenten heeft een mededingingbeperkend doel wanneer zij de onzekerheden over het door de betrokken ondernemingen voorgenomen gedrag kan wegnemen, met name over het tijdstip, de mate en de modaliteiten van de door de betrokken ondernemingen door te voeren aanpassing, ook wanneer de aanpassing de vermindering van de aan tussenpersonen betaalde vergoeding en niet de verbruikersprijzen betreft.

    (cf. punten 27-28, 30-31, 35-36, 39, 41, 43, dictum 1)

  4.  Artikel 81 EG sorteert rechtstreekse gevolgen in de betrekkingen tussen particulieren en doet voor de justitiabelen rechten ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven. Het is een voor de vervulling van de taken van de Europese Gemeenschap onontbeerlijke bepaling van openbare orde, die door de nationale rechter ambtshalve moet worden toegepast.

    Bij de toepassing van artikel 81 EG zijn alle nationale gerechten van de lidstaten gebonden aan de uitlegging die het Hof van Justitie aan deze bepaling heeft gegeven.

    (cf. punten 49-50)

  5.  In het kader van het onderzoek naar het causale verband tussen de afstemming en het marktgedrag van de ondernemingen die aan deze afstemming deelnemen, welk verband moet bestaan voor de vaststelling van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG, moet de nationale rechter, behoudens door deze ondernemingen te leveren tegenbewijs, het causaliteitsvermoeden toepassen, dat inhoudt dat deze ondernemingen, wanneer zij op de markt actief blijven, rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld. Dit vermoeden maakt noodzakelijk deel uit van het toepasselijke gemeenschapsrecht.

    (cf. punten 51-53, dictum 2)

  6.  Voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG geldt, voor zover de onderneming die aan de afstemming deelneemt, op de betrokken markt actief blijft, het vermoeden van causaliteit tussen de afstemming en het marktgedrag van deze onderneming, ook wanneer slechts één bijeenkomst van de betrokken ondernemingen aan de afstemming ten grondslag ligt.

    Het is immers niet zozeer van belang hoe vaak de betrokken ondernemingen bijeen zijn gekomen, maar veeleer of het contact of de contacten die hebben plaatsgevonden, deze ondernemingen de mogelijkheid hebben geboden rekening te houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld, om hun gedrag op de betrokken markt te bepalen en de risico’s van de mededinging welbewust te vervangen door feitelijke samenwerking. Wanneer kan worden aangetoond dat deze ondernemingen hun gedragingen op elkaar hebben afgestemd en op die markt actief zijn gebleven, mag worden geëist dat zij het bewijs leveren dat die afstemming geen invloed op hun marktgedrag heeft gehad.

    (cf. punten 61-62, dictum 3)