CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 12 februari 2009 ( 1 )

Zaak C-29/08

Skatteverket

tegen

AB SKF

„Zesde btw-richtlijn — Artikelen 2, 4, 13, B, sub d, punt 5, en 17 — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 2, 9, 135, lid 1, sub f, en 168 — Overdracht door moedermaatschappij van dochtermaatschappij en van deelneming in verbonden vennootschap — Werkingssfeer van btw — Vrijstelling — Diensten betrokken ten behoeve van overdracht van aandelen — Aftrekbaarheid van btw”

I — Inleiding

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 2, 4, 13, B, sub d, punt 5, en 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag ( 2 ), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2006/18/EG van de Raad van 14 februari 2006 ( 3 ) (hierna: „Zesde richtlijn”), en van de uitlegging van de artikelen 2, 9, 135, lid 1, sub f, en 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. ( 4 )

2.

Dit prejudiciële verzoek wordt gedaan in het kader van een geding tussen Skatteverket (Zweedse belastingdienst), verzoeker in het hoofdgeding, en de vennootschap AB SKF (hierna: „SKF”), verweerster in het hoofdgeding, met betrekking tot een prealabel fiscaal advies ( 5 ) van Skatterättsnämnden (commissie voor prealabele adviezen op fiscaal gebied) over de aftrekbaarheid van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over diensten waarvan SKF gebruik wil maken bij de overdracht van de aandelen in een dochtermaatschappij en haar deelneming in een andere vennootschap tijdens belastingjaren die binnen de werkingssfeer van zowel de Zesde richtlijn als richtlijn 2006/112 vallen.

II — Rechtskader

A — Gemeenschapsrecht

3.

Volgens artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.

4.

Artikel 4 van de Zesde richtlijn luidt:

„1.   Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

2.   De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

[…]”

5.

Ingevolge artikel 6, lid 1, tweede alinea, eerste streepje, van de Zesde richtlijn wordt onder andere als dienst beschouwd elke overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd.

6.

Artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn schrijft voor dat de lidstaten vrijstelling van btw verlenen voor „handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren […]”.

7.

Artikel 17 betreft het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek. De leden 1, 2, 3 en 5 ervan luiden:

„1.   Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.

2.   Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:

a)

de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;

[…]

3.   De lidstaten verlenen eveneens aan iedere belastingplichtige recht op aftrek of op teruggaaf van de in lid 2 bedoelde belasting over de toegevoegde waarde, voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor:

[…]

c)

door de belastingplichtige verrichte handelingen die krachtens artikel 13, punt B, sub a, en sub d, punten 1 tot en met 5, zijn vrijgesteld, wanneer de ontvanger buiten de Gemeenschap gevestigd is of wanneer de handelingen rechtstreeks samenhangen met goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd naar een land buiten de Gemeenschap.

[…]

5.   Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, wordt aftrek slechts toegestaan voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata).

[…]”

8.

De Zesde richtlijn is ingetrokken bij richtlijn 2006/112. Krachtens artikel 413 ervan is deze richtlijn op 1 januari 2007 in werking getreden.

9.

De artikelen 2, lid 1, 9, lid 1, 25, sub a, 135, lid 1, sub f, 168, sub a, 169, sub c, en 173, lid 1, van richtlijn 2006/112 zijn in wezen identiek aan de artikelen 2, lid 1, 4, leden 1 en 2, 6, lid 1, tweede alinea, 13, B, sub d, punt 5, en 17, leden 2, 3, sub c, en 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn.

B — Nationale bepalingen

10.

Ingevolge hoofdstuk 1, § 1, Mervärdesskattelagen (1994:200) ( 6 ) (wet nr. 200 van 30 maart 1994 op de belasting over de toegevoegde waarde; hierna: „ML”) moet btw worden afgedragen over belastbare binnenlandse leveringen van goederen of diensten die in het kader van een beroepsactiviteit worden verricht.

11.

Hoofdstuk 3, § 9, ML voorziet in vrijstelling van de belasting voor onder andere handelingen inzake effecten, zoals de levering en de verhandeling, als tussenpersoon, van aandelen en andere deelnemingen en schuldvorderingen, ongeacht of deze al dan niet in een titel zijn belichaamd, en het beheer van beleggingsfondsen.

12.

Krachtens hoofdstuk 8, § 3, ML mag de belastingplichtige de btw op zijn aankopen of importen aftrekken, voor zover hij de goederen of diensten voor zijn belaste handelingen gebruikt.

III — Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

13.

De vennootschap op aandelen SKF is de moedervennootschap van een industriële groep met activiteiten in verschillende landen. SKF mengt zich actief in het beheer van haar dochtermaatschappijen en levert hun tegen betaling diensten op het vlak van beheer, administratie en marketing. De diensten worden aan de dochtermaatschappijen gefactureerd en SKF is hierover btw-plichtig.

14.

SKF is voornemens de groep te herstructureren en wil in dit kader de activiteiten van een 100%-dochtermaatschappij (hierna: „dochtermaatschappij”) afstoten door alle aandelen hierin te verkopen. Voorts zal SKF overgaan tot de verkoop van haar deelneming van 26,5% in een andere vennootschap (hierna: „verbonden onderneming”), die vroeger een 100%-dochtermaatschappij van SKF was en waarvoor SKF eveneens als moedermaatschappij met btw belaste diensten verrichtte. De verkoop gebeurt om kapitaal vrij te maken voor de financiering van andere activiteiten van de groep. Voor de verkoop wenst SKF gebruik te maken van diensten: taxaties van waardepapieren, bijstand bij onderhandelingen en gespecialiseerde juridische hulp bij het opstellen van overeenkomsten. Over de diensten zal btw moeten worden betaald.

15.

Om duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale gevolgen van deze verkoop, verzocht SKF Skatterättsnämnden om een prealabel advies over de vraag of de vennootschap de voorbelasting over de gebruikte diensten in verband met de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij en in de verbonden onderneming zou kunnen aftrekken.

16.

In haar advies van 12 januari 2007 verklaarde Skatterättsnämnden dat SKF in beide gevallen de voorbelasting over deze diensten kon aftrekken. Volgens Skatterättsnämnden maakten de door SKF aan de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming geleverde diensten deel uit van een economische activiteit, en was de voorbelasting over de gemaakte kosten ten tijde van de verwerving van deze vennootschappen aftrekbaar geweest. Hetzelfde zou gelden voor de voorbelasting over de kosten die ontstonden bij de beëindiging van de activiteit. Het feit dat de activiteit in de verbonden onderneming geleidelijk werd beëindigd, zou hieraan niet afdoen.

17.

Skatteverket heeft tegen het prealabel advies beroep ingesteld bij Regeringsrätten en geconcludeerd dat aftrek van de btw over de gebruikte diensten niet is toegestaan. SKF heeft op haar beurt Regeringsrätten verzocht het prealabel advies te bevestigen.

18.

Tegen deze achtergrond heeft Regeringsrätten de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moeten de artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn en de artikelen 2 en 9 van richtlijn 2006/112/EG aldus worden uitgelegd dat de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij door een belastingplichtige die belasting verschuldigd is over de diensten ten behoeve van deze dochtermaatschappij, onderworpen is aan btw?

2)

Indien op de eerste vraag wordt geantwoord dat de verkoop een belaste handeling vormt, valt hij dan onder de vrijstelling van de belasting voor handelingen inzake aandelen in een vennootschap in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van [richtlijn 2006/112]?

3)

Ongeacht het antwoord op de voorafgaande vragen: kan er aanspraak worden gemaakt op een aftrekrecht voor kosten die rechtstreeks betrekking hebben op de verkoop, zoals voor algemene kosten?

4)

Is het voor de beantwoording van de voorafgaande vragen van belang, dat de aandelen in een dochtermaatschappij geleidelijk worden verkocht?”

IV — Procesverloop voor het Hof

19.

Overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Skatteverket, SKF, de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsook de Commissie van Europese Gemeenschappen. Met uitzondering van Skatteverket en de regering van het Verenigd Koninkrijk, die daar niet waren vertegenwoordigd, zijn deze partijen eveneens gehoord ter terechtzitting van 4 december 2008.

V — Analyse

A — Inleidende opmerkingen

20.

Zoals gezegd, draait het hoofdgeding om de vraag of SKF de btw kan aftrekken over verkregen diensten op het gebied van taxaties van effecten, bijstand bij onderhandelingen en juridisch advies ter zake van de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming.

21.

In algemene zin wil ik eraan herinneren dat het gemeenschappelijke btw-stelsel de volkomen neutraliteit van de belastingdruk op alle economische activiteiten waarborgt, ongeacht hun doel of resultaat, mits deze activiteiten in beginsel zelf aan de heffing van btw zijn onderworpen. ( 7 )

22.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt uit artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn, gelezen in het licht van lid 2 ervan, dat het recht op btw-aftrek een rechtstreeks en onmiddellijk verband vereist tussen de verworven goederen of diensten en de handelingen in een later stadium die recht op aftrek geven. ( 8 ) Anders gezegd, er dient in beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband te bestaan tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer in een later stadium verrichte handelingen die recht op aftrek geven, opdat aan de belastingplichtige een recht op aftrek van de voorbelasting kan worden verleend en de omvang van dat recht kan worden bepaald. ( 9 )

23.

Het Hof heeft evenwel verklaard dat de belastingplichtige recht op aftrek heeft, ook al bestaat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer in een later stadium verrichte handelingen die recht op aftrek geven, wanneer de kosten van de betrokken diensten deel uitmaken van zijn algemene kosten en als zodanig bestanddeel zijn van de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. ( 10 )

24.

De eerste drie door de verwijzende rechter voorgelegde prejudiciële vragen betreffen de zojuist vermelde voorwaarden voor het ontstaan van een recht op aftrek, namelijk: a) is de verkoop van de aandelen, de zogeheten handeling in een later stadium, een economische handeling die binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn (en richtlijn 2006/112) valt; b) zo ja, leidt deze handeling tot een recht op aftrek, dat wil zeggen valt de handeling onder geen van de in de Zesde richtlijn (en richtlijn 2006/112) opgenomen uitzonderingen, en c) of het recht op aftrek van de voorbelasting over de door SKF verkregen diensten mede kosten omvat die, ofschoon rechtstreeks betrekking hebbend op de verkoop van aandelen, deel kunnen uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige. Bij de vierde prejudiciële vraag gaat het erom of het voor de beantwoording van de voorafgaande vragen mogelijk van belang is, dat de aandelen in etappes worden verkocht.

B — De eerste prejudiciële vraag

25.

Zoals alle partijen die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof terecht van mening zijn, wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen te vernemen, of de verkoop van aandelen zoals die in het hoofdgeding, een handeling is die binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn en richtlijn 2006/112 valt.

26.

Anders dan SKF, die ter terechtzitting heeft betoogd dat de verkoop van financiële deelnemingen, inclusief die waar het in het hoofdgeding om gaat, niet aan btw is onderworpen, ben ik van mening dat dit wel het geval is, hetgeen ook de opvatting is van Skatteverket, de drie regeringen die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend, alsook van de Commissie.

27.

Volgens vaste rechtspraak vormt weliswaar de verkoop van financiële deelnemingen die een vennootschap in andere ondernemingen houdt, in beginsel geen economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn en valt dus buiten de werkingssfeer ervan. ( 11 )

28.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat onder andere wanneer een handeling ter zake van aandelen of deelnemingen in een vennootschap plaatsvindt in het kader van de bedrijfsmatige verhandeling van waardepapieren ( 12 ), of wanneer de deelneming gepaard gaat met een directe of indirecte inmenging in het bestuur van de betrokken vennootschappen, onverminderd de rechten die de houder van de deelnemingen als aandeelhouder of vennoot heeft, deze handeling aan btw onderworpen kan zijn. ( 13 )

29.

Met betrekking tot deelnemingen die gepaard gaan met een directe of indirecte inmenging in het bestuur van de betrokken vennootschappen waar deze handelingen plaatsvinden, heeft het Hof verklaard dat een dergelijke inmenging in het bestuur van dochterondernemingen, indien gepaard gaand met handelingen die aan btw zijn onderworpen op grond van artikel 2 van de Zesde richtlijn, zoals de levering van administratieve, boekhoudkundige en informaticadiensten door een holding aan haar dochterondernemingen, als een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn moet worden beschouwd. ( 14 )

30.

In het hoofdgeding staat buiten kijf dat SKF, de moedermaatschappij van een industriële groep, zich heeft gemengd in het bestuur van de in de verwijzingsbeslissing bedoelde dochtermaatschappij en van de verbonden onderneming, aangezien zij aan beide ondernemingen tegen betaling onder andere administratieve, boekhoudkundige en commerciële diensten heeft geleverd, waarover SKF btw-plichtig is. Zoals ter terechtzitting door de Zweedse regering terecht is benadrukt, blijkt uit deze inmenging dat SKF financiële belangen in de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming heeft die verder reiken dan die van een gewone aandeelhouder.

31.

Zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, kunnen weliswaar twijfels bestaan over de vraag of een aandelenverkoop als die waar het in het hoofdgeding om gaat, wel binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt, aangezien hiermee, in tegenstelling tot het verwerven en het houden van deelnemingen, formeel geen inmenging wordt beoogd in het bestuur van de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming, maar juist de beëindiging van deze activiteit.

32.

Deze twijfels kunnen evenwel worden weggenomen door het navolgende.

33.

Om te beginnen ben ik met de Duitse regering van mening dat een aandelenverkoop als die waar het in het hoofdgeding om gaat, als maatregel van bestuur van een groep ondernemingen in het kader van de herstructurering ervan door de moedermaatschappij uiteindelijk de sterkst mogelijke inmenging in de activiteiten van de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming is. Zo bezien, is mijns inziens ook wat een dergelijke aandelenverkoop betreft de in punt 29 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak relevant.

34.

In de tweede plaats ben ik van mening dat, nu het Hof zijn oordeel dat het nemen van participaties als zodanig geen economische activiteit is duidelijk heeft toegepast op de enkele verkoop van deze participaties ( 15 ), de beginselen van gelijke behandeling en fiscale neutraliteit hoe dan ook vereisen dat het oordeel van het Hof met betrekking tot de erkenning van de economische aard van deelnemingen die gepaard gaan met een inmenging door de moedermaatschappij in het bestuur van haar dochtermaatschappijen en verbonden ondernemingen, ook moet gelden voor aandelenverkopen die een dergelijke inmenging beëindigen.

35.

Aangezien het bovenstaande ook van belang is voor de uitlegging van richtlijn 2006/112, geef ik in overweging om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt: de artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn, alsmede de artikelen 2, lid 1, en 9, lid 1, van richtlijn 2006/112 moeten aldus worden uitgelegd dat de verkoop van de totaliteit van de aandelen die een moedermaatschappij in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming bezit, in het bestuur waarvan deze moedermaatschappij zich direct of indirect heeft gemengd door hun tegen betaling diensten te leveren op het vlak van administratie, boekhouding en marketing, waarover deze moedermaatschappij btw-plichtig is, als een economische activiteit moet worden aangemerkt.

C — De tweede prejudiciële vraag

36.

Valt de verkoop van de aandelen van de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn en richtlijn 2006/112 — hetgeen, zoals ik zojuist heb uiteengezet, mijns inziens inderdaad het geval is — dan wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag te vernemen of deze verkoop valt onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112.

37.

Skatteverket alsook de drie regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, zijn van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

38.

Terwijl SKF betoogt dat gelet op haar antwoord op de eerste vraag deze vraag niet hoeft te worden beantwoord, is daarentegen de Commissie van mening dat de verkoop van de totaliteit van de aandelen van een onderneming moet worden beschouwd als een strategische herschikking van de activa ter verkrijging van kapitaal om andere groepsactiviteiten te bekostigen. Volgens de Commissie staat deze handeling gelijk aan de overgang van het geheel of een gedeelte van de algemeenheid van goederen onder bezwarende titel en valt daarom niet onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112. Zoals tijdens de gedachtewisseling ter terechtzitting zeer duidelijk naar voren is gekomen, is de Commissie onder verwijzing naar punt 20 van het reeds aangehaalde arrest Kretztechnik voorts van mening dat enkel handelsactiviteiten met waardepapieren onder de voornoemde vrijstelling vallen.

39.

Ik vind dit betoog niet overtuigend.

40.

Volgens de twee zojuist genoemde bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor handelingen inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren.

41.

Uit het reeds aangehaalde arrest Wellcome Trust volgt dat onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn „handelingen inzake aandelen” vallen, verricht in het kader van directe of indirecte inmenging in het bestuur van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen. ( 16 )

42.

Het zal weliswaar niemand ontgaan dat het Hof in zijn hiervoor genoemde arrest strikt genomen naar artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn heeft verwezen om aan te tonen dat de verkrijging van deelnemingen, die samengingen met een inmenging in het bestuur van de betrokken dochtermaatschappijen, een economisch karakter had, en niet om de exacte reikwijdte van de in die bepaling opgenomen vrijstelling te bepalen.

43.

Niettemin ben ik, anders dan de Commissie, niet van mening dat artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112) enkel beperkt is tot de bedrijfsmatige effectenhandel en derhalve geen betrekking heeft op de verkoop door een moedermaatschappij van haar aandelen in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming van het type waar het in het hoofdgeding om gaat.

44.

In de eerste plaats maakt noch artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, noch artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 een dergelijk onderscheid tussen handelingen met betrekking tot waardepapieren die binnen de werkingssfeer van deze richtlijnen vallen.

45.

In de tweede plaats leest de Commissie in punt 20 van het arrest Kretztechnik mijns inziens iets wat er niet staat. In dit punt van het arrest heeft het Hof, aangaande de vraag of een aandelenuitgifte van een vennootschap kan worden beschouwd als een economische activiteit waardoor deze handeling binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn zou kunnen vallen, immers enkel verklaard dat „handelingen die dienen tot verkrijging van duurzame opbrengsten uit activiteiten die verder gaan dan het enkele verwerven en verkopen van waardepapieren, zoals handelingen in het kader van de bedrijfsmatige verhandeling van waardepapieren, wel binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn [vallen], maar zijn […] ingevolge artikel 13, B, sub d, punt 5, ervan, [vrijgesteld] van de btw”. ( 17 )

46.

Bijgevolg beperkt dit punt de reikwijdte van de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling geenszins tot enkel de bedrijfsmatige handel in effecten.

47.

Integendeel, de voornoemde vrijstelling strekt zich uit tot, in de eerste plaats, alle handelingen die verder gaan dat de enkele aan- en verkoop van waardepapieren, aangezien laatstgenoemde handelingen, zoals in punt 27 van deze conclusie is uiteengezet, buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen. Zoals ik reeds heb gezegd, is in een situatie als die van het hoofdgeding aan die voorwaarde voldaan.

48.

In de tweede plaats moeten de krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handelingen dienen tot verkrijging van duurzame opbrengsten. Wat het hoofdgeding betreft, lijkt mij de omstandigheid dat de uit de verkoop verkregen opbrengsten worden aangewend voor de herstructurering van het de SKF geleide groep, in voldoende mate te beantwoorden aan het criterium van de duurzaamheid van de opbrengsten, aangezien deze zijn bestemd voor een structurele, noodzakelijkerwijs langdurige en grootschalige operatie.

49.

De opvatting dat een verkoop van aandelen als die waar het in het hoofdgeding om gaat, binnen de werkingssfeer van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn valt, vindt mijns inziens ook steun in punt 16 van het arrest Harnas & Helm. Daarin heeft het Hof, onder andere verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Wellcome Trust, verklaard dat „de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bedoelde handelingen binnen het toepassingsgebied van de btw kunnen vallen, wanneer zij worden verricht in het kader van een bedrijfsmatig handelen in effecten dan wel met het oog op een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, of wanneer zij het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormen”. ( 18 )

50.

De in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling strekt zich derhalve overeenkomstig de bewoordingen ervan uit tot alle in deze bepaling bedoelde handelingen „inzake aandelen” die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Het feit dat, zoals de Commissie betoogt, artikel 13, B, van de Zesde richtlijn, als uitzondering op het beginsel dat btw wordt geheven over alle diensten die door een belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, beperkt moet worden uitgelegd ( 19 ), mag niet ertoe leiden dat voorbij wordt gegaan aan de feitelijke bewoordingen van deze bepaling.

51.

Hieraan wordt mijns inziens niet afgedaan door het bijkomende argument van de Commissie, dat een verkoop van aandelen als die waar het in het hoofdgeding om gaat, gelijk moet worden gesteld met de in beginsel belastbare overgang onder bezwarende titel van het geheel of een gedeelte van de algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, waardoor deze verkoop buiten de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling zou vallen.

52.

Om te beginnen betwijfel ik namelijk in algemene zin of artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, dat valt onder de definitie van „levering van goederen” in artikel 5 van deze richtlijn, zich ook uitstrekt tot de verkoop van deelnemingen, die samenhangt met het in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn gedefinieerde dienstenbegrip, dat mede de „overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd” omvat. Voorts heeft het Hof in het arrest Kretztechnik verklaard dat de uitgifte van nieuwe aandelen niet als een levering van goederen onder bezwarende titel kan worden aangemerkt, aangezien deze aandelen waardepapieren zijn die een onlichamelijke zaak vertegenwoordigen en onder de definitie van verrichting van een dienst onder bezwarende titel vallen. ( 20 ) Evenzo heeft artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn mijns inziens eerder betrekking op gehele of gedeeltelijke verkoop van de activa van een onderneming dan van aandelen of deelnemingen in een vennootschap. ( 21 )

53.

Verder heeft het Hof in het arrest BLP Group, waarin het ging om de verkoop door een holding van 95% van haar aandelen in een van haar dochtermaatschappijen, de opvatting van de verwijzende rechter gevolgd dat een dergelijke verkoop is vrijgesteld van btw ( 22 ), overigens zonder de nuancering aan te brengen dat rekening moet worden gehouden met het mogelijke geval van verkoop van deelnemingen die zou kunnen vallen onder de „overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel” in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn.

54.

Hoewel op zichzelf niet doorslaggevend voor de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling, is, zoals SKF ter terechtzitting heeft opgemerkt, bovendien vanuit het oogpunt van het overeenkomstenrecht de houder van de aandelen van een vennootschap niet noodzakelijkerwijs bevoegd om de activa van de onderneming over te dragen, aangezien deze laatste in beginsel als enige een dergelijke transactie kan sluiten.

55.

Ten slotte blijft, ook al zou de Commissie gelijk hebben met haar uitlegging van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, hoe dan ook overeind dat, waar het het op het hoofdgeding toepasselijke recht betreft, het Koninkrijk Zweden heeft gekozen, zoals de Zweedse regering en SKF naar aanleiding van een door het Hof ter terechtzitting gestelde vraag hebben meegedeeld, voor de in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn opgenomen optie om de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, niet als levering van goederen te beschouwen. Maakt een lidstaat van deze optie gebruik, dan is een dergelijke overdracht overeenkomstig artikel 2 van de Zesde richtlijn niet aan btw onderworpen. ( 23 )

56.

In tegenstelling tot hetgeen de Commissie betoogt, betekent dit dat behandeling van de verkoop van aandelen in het hoofdgeding als een overdracht van het geheel of een gedeelte van de algemeenheid van de onderneming in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, de toepassing van de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling niet zou kunnen „neutraliseren”, aangezien een dergelijke overgang in Zweden buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt.

57.

Bijgevolg valt mijns inziens de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming als die in het hoofdgeding, onder de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 opgenomen vrijstelling.

58.

Mocht het Hof mijn voorstel niet overnemen en met de Commissie van mening zijn dat een dergelijke handeling gelijkstaat met de overdracht van het geheel of een gedeelte van de algemeenheid van de onderneming in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (alsook artikel 19, lid 1, van richtlijn 2006/112), dan zal deze handeling hoe dan ook buiten de werkingssfeer van genoemde richtlijnen vallen, aangezien het Koninkrijk Zweden gebruik heeft gemaakt van de in die bepalingen geboden mogelijkheid om een dergelijke overdracht niet als levering van goederen te behandelen.

D — De derde prejudiciële vraag

59.

Uit zowel de derde prejudiciële vraag zelf als uit de toelichtingen van de verwijzende rechter hierop volgt dat deze wenst te vernemen of, ook al hangen de kosten van de in een eerder stadium verkregen diensten rechtstreeks samen met de verkoop van aandelen, niettemin aanspraak bestaat op aftrek van voorbelasting wanneer deze kosten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige voor zijn gehele economische activiteiten. Deze vraag moet worden begrepen tegen de achtergrond van de omstandigheid dat de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming blijkbaar nodig is in het ruimere kader van de herstructurering van de door SKF geleide groep, waarmee zij de middelen verkrijgt ten behoeve van de herschikking van haar industriële activiteiten.

60.

Zoals ik reeds in mijn inleidende opmerkingen heb benadrukt, is de voorbelasting in beginsel enkel aftrekbaar, indien de belaste handelingen direct of indirect verband houden met enige belaste handeling in een later stadium. ( 24 )

61.

Zoals het Hof reeds eerder heeft beslist, vooronderstelt een dergelijk recht op aftrek van btw, dat de voor de verwerving van de betrokken goederen of diensten gedane uitgaven behoren tot de prijs van de belaste handelingen in een later stadium die recht op aftrek geven. ( 25 )

62.

Bovendien heeft het Hof in het arrest Midland Bank geoordeeld dat het niet realistisch is, te trachten een nauwkeuriger criterium te formuleren dan dat van de „rechtstreekse en onmiddellijke samenhang”, aangezien het wegens de verscheidenheid van de handels- en bedrijfstransacties onmogelijk is om de wijze waarop in elk geval het voor de aftrekbaarheid van de voorbelasting vereiste verband tussen de handelingen in een eerder stadium en die in een later stadium moet worden vastgesteld, nauwkeuriger te definiëren. ( 26 ) Het Hof heeft in hetzelfde arrest hieraan toegevoegd dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om dit criterium toe te passen op de feiten van elk bij hen aanhangig geding. ( 27 )

63.

In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat de door SKF verkregen diensten rechtstreeks samenhangen met de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming. Deze diensten omvatten namelijk waardebepalingen van de te verkopen aandelen, bijstand bij de verkooponderhandelingen alsook het opstellen van overeenkomsten, en waren derhalve verkregen ten behoeve van de verkoop. Skatteverket, de regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend en de Commissie zijn op basis van de vaststelling van de verwijzende rechter tevens terecht van mening dat sprake is van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de in een eerder stadium verkregen diensten en de aandelenverkoop die in een later stadium plaatsvond. ( 28 )

64.

Aangezien het bij de verkoop van aandelen, zoals ik als antwoord op de tweede prejudiciële vraag in overweging heb gegeven, gaat om een krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handeling, ligt het voor de hand dat btw die drukt op de ten behoeve van deze verkoop verkregen diensten derhalve niet aftrekbaar is, aangezien deze diensten deel uitmaken van de prijs van de vrijgestelde handeling. ( 29 )

65.

Dit is trouwens ook de benadering van het Hof in het arrest BLP Group. Het heeft in dat arrest namelijk verklaard dat de btw over diensten van beroepsbeoefenaars die door BLP Group waren gebruikt bij de verkoop van een van haar dochtermaatschappijen, niet kon worden afgetrokken omdat de betrokken diensten voor een vrijgestelde handeling waren gebruikt, te weten de verkoop van de aandelen van de genoemde dochtermaatschappij. ( 30 )

66.

Het Hof heeft in hetzelfde arrest verklaard dat deze regel ook van toepassing is „wanneer het doel van de vrijgestelde handeling uiteindelijk is gelegen in het verrichten van een belaste handeling”. ( 31 )

67.

Dit antwoord moet worden gezien in het licht van de feiten die hebben geleid tot het arrest BLP Group en het betoog van deze vennootschap voor het Hof. Uit de weergegeven feiten van deze zaak blijkt namelijk dat de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij tot doel had middelen te verkrijgen om schulden te vereffenen die voortkwamen uit belaste handelingen van BLP Group. Voor het Hof merkte BLP Group onder andere op dat de btw die verschuldigd was over de ten behoeve van de betrokken aandelenverkoop verkregen diensten, bijgevolg aftrekbaar zou moeten zijn, ook al hingen deze handelingen indirect samen met in een later stadium te belasten handelingen. ( 32 )

68.

Het Hof heeft de redenering van BLP Group zonder meer van de hand gewezen en benadrukt dat het recht op btw-aftrek een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang vereist tussen de betrokken goederen of diensten en de belaste handelingen, en dat het doel dat de belastingplichtige uiteindelijk beoogt te bereiken, niet relevant is ( 33 ), bijgevolg ook niet wanneer het doel het verrichten van een belaste handeling is. De afwijzing van het door BLP Group naar voren gebrachte standpunt berustte ook op overwegingen van rechtszekerheid en vergemakkelijking van de heffingspraktijk van de btw, aangezien niet van de fiscale autoriteiten zou kunnen worden gevraagd om telkens wanneer het gaat om verrichtingen die niet objectief met belaste handelingen samenhangen, te moeten onderzoeken wat de belastingplichtige er precies mee voorheeft. ( 34 )

69.

Zoals advocaat-generaal Jacobs heeft benadrukt in zijn conclusie voor het arrest Abbey National ( 35 ), volgt aldus uit het reeds aangehaalde arrest BLP Group dat het gevolg van „de onderbreking van de [btw-]keten”, wat een aan de vrijgestelde handeling inherent kenmerk is, zich steeds ertegen zal verzetten dat de voor goederen en diensten voor een dergelijke handeling betaalde btw aftrekbaar is van de btw die is verschuldigd over een latere handeling waarvan de vrijgestelde handeling een element van de prijs is. De noodzaak van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang verwijst dus niet uitsluitend naar de dichtstbijzijnde schakel in de keten, doch dient ter voorkoming van situaties waarin de keten door een vrijgestelde handeling is onderbroken. ( 36 )

70.

Mijns inziens staat niets eraan in de weg om de in het arrest BLP Group gekozen en zojuist besproken benadering toe te passen op de onderhavige zaak: De aftrek van voorbelasting over de door SKF verkregen diensten moet worden afgewezen, omdat deze diensten rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met een vrijgestelde handeling, in casu de verkoop van de aandelen in een dochteronderneming en een verbonden onderneming, een handeling waardoor de btw-keten wordt onderbroken, ook al heeft de handeling tot doel de industriële activiteiten van het door SKF geleide concern te herstructureren.

71.

De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of de in punt 23 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof, volgens welke de voorbelasting niettemin kan worden afgetrokken wanneer de kosten van de verkregen diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en bijgevolg rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met zijn gehele economische activiteiten, van toepassing is op een situatie als in het hoofdgeding.

72.

Mijns inziens moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.

73.

In alle relevante arresten waarin het Hof de in punt 71 van deze conclusie weergegeven mogelijkheid van aftrek van voorbelasting heeft erkend, ging het namelijk om handelingen die, in tegenstelling tot de uitgangssituatie in het arrest BLP Group, samenhingen met handelingen in een later stadium die volledig buiten de btw vielen (omdat zij noch als leveringen van goederen, noch als dienstverrichtingen werden aangemerkt) en om die reden niet van belang waren voor de vraag of al dan niet een recht op aftrek bestond. ( 37 ) In die omstandigheden was het derhalve toegestaan om te kijken welke voor aftrek vatbare handeling(en) in een later stadium het nauwst samenhingen met de voorbelaste handeling, bijgevolg ook — in het voorkomende geval — de gehele economische activiteiten van de belastingplichtige.

74.

In die zin is het bijzonder veelzeggend dat het Hof in punt 36 van het arrest Kretztechnik verklaart dat „nu een aandelenuitgifte een handeling is die niet binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt, en Kretztechnik met deze handeling haar kapitaal ten behoeve van haar algemene economische activiteiten beoogde te versterken, moet worden vastgesteld dat de kosten van de door haar in het kader van de betrokken handeling verworven diensten deel uitmaken van haar algemene kosten en als zodanig bestanddelen van de prijs van haar producten zijn. Er is immers een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen dergelijke diensten en de gehele bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige.” ( 38 )

75.

De precisering van het Hof, dat de betrokken handeling buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn viel, lijkt te moeten worden gelezen in het licht van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Kretztechnik. Deze was namelijk van mening dat wanneer, in de eerste plaats, de aandelenuitgifte een vrijgestelde handeling is, er geen sprake kan zijn van een recht op aftrek van de betaalde voorbelasting over diensten die rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met die handeling, en wanneer, in de tweede plaats, de handeling in een later stadium volledig buiten de werkingssfeer van de btw valt en bijgevolg voor de vaststelling van de aftrekbaarheid irrelevant is, de vraag moet worden gesteld of de voorbelaste handeling werd gebruikt ten behoeve van een of meer belaste handelingen in een later stadium of eerder ten goede kwam aan de economische activiteiten van de vennootschap als geheel, hetgeen volgens de advocaat-generaal in casu waarschijnlijk was. ( 39 )

76.

Mijns inziens heeft het Hof derhalve ingestemd met het door advocaat-generaal Jacobs in zijn bovengenoemde conclusie gemaakte onderscheid tussen, enerzijds, handelingen in een later stadium die zijn vrijgesteld van btw en, anderzijds, handelingen die buiten enige btw-heffing vallen omdat ze noch als leveringen van goederen, noch als dienstverrichtingen kunnen worden aangemerkt, waarmee het Hof tevens zijn in het arrest BLP Group gekozen oplossing heeft bevestigd, waarop zich overigens de advocaat-generaal in zijn conclusie heeft gebaseerd.

77.

De zojuist weergegeven benadering, die mijns inziens ook door de rechtspraak wordt gehanteerd, kan de indruk wekken van een gunstigere behandeling van de verkoop van aandelen die buiten de werkingssfeer van de btw valt, ten opzichte van de handelingen die, hoewel binnen de werkingssfeer van de btw vallend, hiervan krachtens de Zesde richtlijn (en/of richtlijn 2006/112) zijn vrijgesteld. Immers, terwijl wel sprake kan zijn van aftrek van voorbelasting over verkregen prestaties ten behoeve van een handeling die buiten de werkingssfeer van de btw valt, wanneer deze prestaties als rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de gehele economische activiteiten van de belastingplichtige ( 40 ), kan daarentegen de btw over verkregen prestaties voor een vrijgestelde handeling niet worden afgetrokken.

78.

Niettemin is deze situatie enkel het inherente gevolg van het gemeenschappelijke stelsel dat met de Zesde richtlijn (bevestigd door richtlijn 2006/112) in het leven is geroepen, en van de noodzakelijkerwijs zo duidelijk mogelijke scheiding tussen, enerzijds, belaste handelingen en, anderzijds, vrijgestelde handelingen, waaruit het criterium van het rechtstreekse en onmiddellijke verband voortkomt ( 41 ), alsmede de onderbreking van de btw-keten als gevolg van de rechtstreekse en onmiddellijke samenhang van een voorbelaste handeling met een van btw vrijgestelde handeling in een later stadium.

79.

Aangezien een onderbreking van de btw-keten niet aan de orde is wanneer de aandelenverkoop een volledig buiten de werkingssfeer van de btw vallende handeling is, kan overigens mijns inziens ook geen sprake zijn van een ongelijke behandeling ten nadele van de belastingplichtige die diensten verwerft ten behoeve van de verkoop van aandelen, die onder de btw-vrijstelling krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn valt, en die bijgevolg geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, ook niet op basis van de algemene kosten die deze belastingplichtige heeft gemaakt.

80.

Voorts zou de erkenning van het recht op aftrek van voorbelasting, terwijl de handeling waarop deze drukt rechtstreeks en onmiddellijk verband houdt met een aandelenverkoop in een later stadium die onder de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling valt, ertoe leiden dat langs de weg van de rechtspraak een nieuwe aftrekmogelijkheid in het leven wordt geroepen. Ingevolge de bewoordingen van artikel 17, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn is een dergelijke aftrek namelijk uitsluitend mogelijk voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor „handelingen die krachtens artikel 13, punt B, sub a, en sub d, punten 1 tot en met 5, zijn vrijgesteld, wanneer de ontvanger buiten de Gemeenschap gevestigd is of wanneer de handelingen rechtstreeks samenhangen met goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd naar een land buiten de Gemeenschap”. Een dergelijke situatie kan op generlei wijze uit het dossier van het hoofdgeding worden afgeleid en is ook niet door SKF voor het Hof aangevoerd.

81.

Bijgevolg ben ik van mening dat de derde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter aldus moet worden beantwoord dat een belastingplichtige die diensten heeft verkregen ten behoeve van de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming, een transactie die valt onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 en waarmee deze diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden, de voorbelasting over deze diensten niet kan aftrekken.

E — De vierde prejudiciële vraag

82.

Met zijn vierde en laatste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het voor de beantwoording van de voorafgaande vragen van belang kan zijn, dat de aandelen in een dochtermaatschappij geleidelijk worden verkocht.

83.

De verwijzende rechter vermeldt niets over de feitelijke omstandigheden die hem tot deze vraag hebben gebracht, maar aangenomen mag worden dat zij verband houdt met de verkoop van het laatste pakket aandelen in de verbonden vennootschap. ( 42 )

84.

Hoe dan ook ben ik, evenals de partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, niet van mening dat het feit dat de aandelenverkoop in verschillende opeenvolgende fasen plaatsvindt, van belang kan zijn voor het antwoord op de eerste drie prejudiciële vragen.

85.

Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, is het weliswaar voor de verkoper lastiger om te bewijzen dat de verschillende aandelenverkopen deel uitmaken van een enkele, ruimere operatie, namelijk de verkoop van alle aandelen in een dochtermaatschappij. Wanneer de verkoper echter een dergelijk bewijs levert, bestaat er geen enkele reden om de met de verkoop van aandelen vergelijkbare handelingen in fiscaal opzicht anders te behandelen.

86.

Gegeven het feit dat de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn door richtlijn 2006/112 zijn overgenomen, moet bovendien de verkoop van aandelen waarop deels de eerstgenoemde richtlijn en deels de laatstgenoemde richtlijn van toepassing is, fiscaal gelijk worden behandeld.

87.

Een en ander komt er bijgevolg op neer dat indien, zoals ik in overweging geef, de verkoop van aandelen is vrijgesteld van btw, ongeacht of dit krachtens de Zesde richtlijn of richtlijn 2006/112 het geval is, het feit dat deze handeling in bijvoorbeeld twee of drie opeenvolgende etappes wordt uitgevoerd, niet van belang is met betrekking tot de onmogelijkheid voorbelasting af te trekken over diensten die rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met deze verkoop. Een andersluidend oordeel zou de deur openen voor een ongelijke behandeling van vergelijkbare handelingen.

88.

Bijgevolg geef ik in overweging de vierde vraag aldus te beantwoorden dat het voor de beantwoording van de eerste drie prejudiciële vragen niet van belang is, dat de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij en/of de verbonden vennootschap in verschillende opeenvolgende fasen plaatsvindt.

VI — Conclusie

89.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van Regeringsrätten te beantwoorden als volgt:

„1)

De artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2006/18/EG van de Raad van 14 februari 2006, alsmede de artikelen 2, lid 1, en 9, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moeten aldus worden uitgelegd dat de verkoop van de totaliteit van de aandelen die een moedermaatschappij in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming bezit, in het bestuur waarvan deze moedermaatschappij zich direct of indirect heeft gemengd door hun tegen betaling diensten te leveren op het vlak van administratie, boekhouding en marketing, waarover deze moedermaatschappij btw-plichtig is, als een economische activiteit moet worden aangemerkt.

2)

De verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming als die in het hoofdgeding valt onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18, en van het artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112.

3)

Een belastingplichtige die diensten heeft verkregen ten behoeve van de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij en een verbonden onderneming, een transactie die valt onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18, en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 en waarmee deze diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden, kan de voorbelasting over deze diensten niet aftrekken, ook al vindt de verkoop plaats in het kader van de herstructurering van de industriële activiteiten van de belastingplichtige.

4)

Voor de beantwoording van de eerste drie vragen is niet van belang, dat de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij en/of de verbonden vennootschap in verschillende opeenvolgende fasen plaatsvindt.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB L 145, blz. 1.

( 3 ) PB L 51, blz. 12.

( 4 ) PB L 347, blz. 1.

( 5 ) In de regel neemt deze commissie in een prealabel fiscaal advies een formeel standpunt in over een feitelijke situatie van een belastingplichtige vanuit het oogpunt van een fiscale regeling. Wat het Koninkrijk Zweden betreft, heeft deze procedure reeds ten grondslag gelegen aan prejudiciële vragen aan het Hof inzake btw; zie arrest van 6 november 2008, Kollektivavtalsstiftelsen TRR Trygghetsrådet (C-291/07, Jurispr. blz. I-8255, punt 16).

( 6 ) SFS 1994:200.

( 7 ) Zie dienaangaande arrest van 8 februari 2007, Investrand (C-435/05, Jurispr. blz. I-1315, punt 22 en aangehaalde rechtspraak).

( 8 ) Zie onder andere arrest van 22 februari 2001, Abbey National (C-408/98, Jurispr. blz. I-1361, punt 25 en aangehaalde rechtspraak).

( 9 ) Arresten Abbey National en Investrand (reeds aangehaald, resp. punt 26 en punt 23).

( 10 ) Zie arrest Investrand (reeds aangehaald, punt 24 en aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Zie arresten van 20 juni 1996, Wellcome Trust (C-155/94, Jurispr. blz. I-3013, punt 33); 26 juni 2003, KapHag (C-442/01, Jurispr. blz. I-6851, punt 40); 29 april 2004, EDM (C-77/01, Jurispr. blz. I-4295, punten 57-59); 21 oktober 2004, BBL (C-8/03, Jurispr. blz. I-10157, punt 38), en 26 mei 2005, Kretztechnik (C-465/03, Jurispr. blz. I-4357, punt 19), en arrest Investrand (reeds aangehaald, punt 25). In het licht van deze rechtspraak kan op dit punt geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan het arrest van 6 april 1995, BLP Group (C-4/94, Jurispr. blz. I-983), waarin het Hof het standpunt van de verwijzende rechter, dat het bij de aandelenverkoop in het hoofdgeding ging om een „vrijgestelde handeling”, in het midden heeft gelaten en bijgevolg ervan uitgaande dat het een binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallende economische activiteit betrof. Feitelijk heeft het Hof zich in die zaak beperkt tot het uitsluitend beantwoorden van de vragen zoals voorgelegd door de nationale rechter.

( 12 ) Zie onder andere reeds aangehaalde arresten Wellcome Trust (punt 25), EDM (punt 59), BBL (punt 41) en Kretztechnik (punt 20).

( 13 ) Zie dienaangaande met betrekking tot deelnemingen arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands (C-60/90, Jurispr. blz. I-3111, punt 14); 14 november 2000, Floridienne en Berginvest (C-142/99, Jurispr. blz. I-9567, punt 18), en 27 september 2001, Cibo Participations (C-16/00, Jurispr. blz. I-6663, punt 20), en met betrekking tot de verkoop van aandelen arrest Wellcome Trust (reeds aangehaald, punt 35). Zie ook arrest van 6 februari 1997, Harnas & Helm (C-80/95, Jurispr. blz. I-745, punt 16).

( 14 ) Zie arresten Floridienne en Berginvest (reeds aangehaald, punt 19), en Cibo Participations (reeds aangehaald, punt 21).

( 15 ) Zie onder andere arresten Wellcome Trust (reeds aangehaald, punt 33) en Kretztechnik (reeds aangehaald, punt 19).

( 16 ) Zie arrest Wellcome Trust (reeds aangehaald, punt 35).

( 17 ) Arrest Kretztechnik (reeds aangehaald, punt 20; cursivering van mij).

( 18 ) Arrest Harnas & Helm (reeds aangehaald, punt 16; cursivering van mij).

( 19 ) Zie laatstelijk beschikking van 14 mei 2008, Tiercé Ladbroke (C-231/07 en C-232/07, punt 15 en aangehaalde rechtspraak).

( 20 ) Arrest Kretztechnik (reeds aangehaald, punten 22 en 23).

( 21 ) Zie in die zin ook punt 26 van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak die uitmondde in het arrest Abbey National (reeds aangehaald). Zie verder arrest van 27 november 2003, Zita Modes (C-497/01, Jurispr. blz. I-14393, punt 39), waarin wordt verklaard dat artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn „ertoe strekt […] de overdrachten van ondernemingen of delen daarvan te vergemakkelijken”.

( 22 ) Zoals blijkt uit de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak die heeft geresulteerd in het arrest BLP Group (reeds aangehaald), was de nationale rechter (evenals blijkbaar de advocaat-generaal) van mening dat de verkoop van aandelen onder de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling viel (zie met name punten 24 en 35 van zijn conclusie). In punt 33 van zijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Abbey National (reeds aangehaald) heeft advocaat-generaal Jacobs artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn eveneens aldus uitgelegd dat de verkoop van financiële deelnemingen hieronder valt.

( 23 ) Zie arresten Abbey National (reeds aangehaald, punt 30) en Zita Modes (reeds aangehaald, punt 29). Dat is ongetwijfeld de reden waarom de verwijzende rechter in de onderhavige zaak geen vraag aan het Hof heeft gesteld over de uitlegging van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, hoewel hij in punt 26 van de verwijzingsbeslissing wel de problematiek van de overdracht van de algemeenheid van de onderneming aansnijdt.

( 24 ) Zie onder andere arrest Cibo Participations (reeds aangehaald, punt 26 en aangehaalde rechtspraak).

( 25 ) Zie arrest van 8 juni 2000, Midland Bank (C-98/98, Jurispr. blz. I-4177, punt 30); arresten Abbey National (reeds aangehaald, punt 28), Cibo Participations (reeds aangehaald, punt 31) en Kretztechnik (reeds aangehaald, punt 35).

( 26 ) Arrest Midland Bank (reeds aangehaald, punt 25).

( 27 ) Idem.

( 28 ) Zoals gezegd, stelt de Commissie evenwel (mijns inziens ten onrechte) deze aandelenverkoop op één lijn met de overgang van de algemeenheid van de onderneming.

( 29 ) Zie in die zin punt 36 van de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak die is uitgemond in het arrest BLP Group (reeds aangehaald). Het is niet helemaal uitgesloten dat onder bepaalde omstandigheden, in het bijzonder wanneer het aan een effectenbeurs genoteerde aandelen betreft waarvan de prijs enkel een weergave van de notering is, de btw over de in een eerder stadium verkregen diensten lastig bij de verkoopkosten valt onder te brengen. Behalve dat de verwijzende rechter van mening is dat er een rechtstreeks verband is tussen de eerder verkregen diensten en de later te verkrijgen diensten, lijkt niettemin de hiervóór geschetste problematiek niet overeen te komen met die in het hoofdgeding.

( 30 ) Arrest BLP Group (reeds aangehaald, punt 27).

( 31 ) Idem (punt 28 en dictum van het arrest).

( 32 ) Idem (punten 3, 4, 12 en 13).

( 33 ) Idem (punt 19).

( 34 ) Idem (punt 24).

( 35 ) Conclusie van 13 april 2000 (punt 35).

( 36 ) Zie ook in die zin punten 30-39 van de conclusie van advocaat-generaal Lenz voor het arrest BLP Group (reeds aangehaald).

( 37 ) Zie arresten Abbey National (reeds aangehaald, punten 35 en 36), waarin de in een later stadium verrichte handeling bestond in de overgang van de algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn op het grondgebied van een lidstaat die de in deze bepaling opgenomen mogelijkheid had gebruikt om een dergelijke handeling niet te beschouwen als een levering van goederen, waarmee deze bijgevolg buiten de btw viel; arrest Kretztechnik (reeds aangehaald, punt 36), waarin de in een later stadium verrichte handeling een aandelenuitgifte inhield waarop het Hof de Zesde richtlijn nadrukkelijk niet van toepassing verklaarde, en arrest Cibo Participations (reeds aangehaald), waarin de in een later stadium verrichte handeling een deelneming betrof, terwijl de prejudiciële vraag of de voorbelasting als algemene kosten konden worden afgetrokken, enkel werd gesteld voor het geval deze deelneming buiten de werkingssfeer van de btw zou blijven: zie dienaangaande punt 32 van de conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl voor dit arrest. Zie ook arrest Investrand (reeds aangehaald, punten 28 en 29), waarin het Hof naging of de met btw belaste kosten van de in een eerder stadium verrichte handelingen konden worden aangemerkt als algemene kosten, na te hebben vastgesteld dat de handelingen in een later stadium, waarmee de eerdere handelingen rechtstreeks en onmiddellijk verband hielden, alle buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vielen.

( 38 ) Arrest Kretztechnik (reeds aangehaald, punt 36; cursivering van mij).

( 39 ) Zie respectievelijk punten 29 en 74-76 van de conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Kretztechnik (reeds aangehaald).

( 40 ) Dit zou in het hoofdgeding het geval kunnen zijn, mocht het Hof, anders dan ik in deze conclusie, van mening zijn dat, in de eerste plaats, sprake is van een overgang van de algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, hetgeen een handeling is die, zoals gezegd, krachtens de door het Koninkrijk Zweden benutte mogelijkheid geen levering van goederen is die op het grondgebied van die lidstaat binnen de werkingssfeer van de btw valt, en, in de tweede plaats, de ten behoeve van deze overgang verkregen diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de algemene economische activiteit van SKF.

( 41 ) Zie dienaangaande onder andere arresten BLP Group (reeds aangehaald, punten 18 en 19), Abbey National (reeds aangehaald, punt 25) en Cibo Participations (reeds aangehaald, punt 28).

( 42 ) Zie dienaangaande punt 16 in fine van deze conclusie.