21.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/23


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 december 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Strafzaak tegen Artur Leymann en Aleksei Pustovarov

(Zaak C-388/08 PPU) (1)

(„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 27 - Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten - Specialiteitsbeginsel - Toestemmingsprocedure’)

(2009/C 44/38)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partij in de strafzaak

Artur Leymann, Aleksei Pustovarov

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Korkein oikeus — Uitlegging van artikel 27, leden 2, 3 en 4, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1) — Wijziging in de omschrijving van de feiten waarop de tenlastelegging is gebaseerd ten opzichte van die waarop het aanhoudingsbevel is gebaseerd — Begrip „enig ander […] feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest” — Noodzaak om toestemmingsprocedure in te leiden

Dictum

1)

Om uit te maken of het aan de orde zijnde strafbare feit geen „ander feit” is dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, van dat kaderbesluit moet worden gevolgd, dient te worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van dat kaderbesluit.

2)

In omstandigheden als die van het hoofdgeding is bij een wijziging in de omschrijving van het strafbare feit die het aan de orde zijnde soort verdovende middelen betreft, op zich geen sprake van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584.

3)

De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van kaderbesluit 2002/584 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van dat kaderbesluit toestemming moet worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.


(1)  PB C 388 van 25.10.2008.