BESCHIKKING VAN DE KORTGEDINGRECHTER
15 november 2007 ( *1 )
In zaak T-215/07 R,
Beniamino Donnici, wonende te Castrolibero (Italië), vertegenwoordigd door M. Sanino, G. M. Roberti, I. Perego en P. Salvatore, advocaten,
verzoeker,
ondersteund door
Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,
interveniënte,
tegen
Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Krück, N. Lorenz en A. Caiola, als gemachtigden,
verweerder,
ondersteund door
Achille Occhetto, wonende te Rome (Italië), vertegenwoordigd door P. De Caterini en F. Paola, advocaten,
interveniënt,
betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Europees Parlement van 24 mei 2007 betreffende het onderzoek van de geloofsbrieven van Beniamino Donnici [2007/2121(REG)] tot de uitspraak van het Gerecht op het beroep in de hoofdzaak,
geeft
DE KORTGEDINGRECHTER,
waarnemend voor de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering en de beslissingen van het Gerecht in volle samenstelling van 5 juli 2006 en 6 juni en 19 september 2007,
de navolgende
Beschikking
Toepasselijke bepalingen
1 |
De artikelen 6 tot en met 8, 12 en 13, lid 3, van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB 1976, L 278, blz. 5), zoals laatstelijk gewijzigd en vernummerd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni 2002 en 23 september 2002 (PB L 283, blz. 1; hierna: „Akte van 1976”), luiden als volgt: „Artikel 6 1. De leden van het Europees Parlement brengen hun stem individueel en persoonlijk uit. Zij mogen niet gebonden zijn door instructies en geen bindend mandaat aanvaarden. 2. De leden van het Europees Parlement genieten de voorrechten en immuniteiten die op hen van toepassing zijn uit hoofde van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen. Artikel 7 1. De hoedanigheid van lid van het Europees Parlement is onverenigbaar met die van:
2. Met ingang van de verkiezing van het Europees Parlement in 2004 is de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement onverenigbaar met die van lid van een nationaal parlement. In afwijking daarvan en onverminderd lid 3:
[…] Artikel 8 Behoudens de bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen. Die nationale bepalingen, die eventueel rekening kunnen houden met de eigenheden van de lidstaten, mogen echter over het geheel genomen geen afbreuk doen aan het beginsel van evenredige vertegenwoordiging. […] Artikel 12 Het Europees Parlement onderzoekt de geloofsbrieven van de vertegenwoordigers. Hiertoe neemt het nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist het over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst. Artikel 13 […] 3. Wanneer de wetgeving van een lidstaat uitdrukkelijk voorschrijft dat het mandaat van een lid van het Europees Parlement vervalt, loopt het mandaat van de betrokkene ten einde op grond van de bepalingen van die wetgeving. De bevoegde nationale autoriteiten brengen het Europees Parlement daarvan op de hoogte.” |
2 |
De artikelen 3 en 4, leden 3 en 4, van het Reglement van het Europees Parlement luiden: „Artikel 3 Onderzoek van de geloofsbrieven 1. Na de verkiezingen voor het Europees Parlement verzoekt de [v]oorzitter de bevoegde autoriteiten van de lidstaten het Parlement onverwijld de namen van de gekozen leden mede te delen zodat alle leden vanaf de opening van de eerste vergadering na de verkiezingen daadwerkelijk in het Parlement zitting kunnen nemen. Tegelijkertijd vestigt de [v]oorzitter de aandacht van deze autoriteiten op de desbetreffende bepalingen van de [Akte van 1976] en verzoekt hen de nodige maatregelen te treffen teneinde elke vorm van onverenigbaarheid met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement te voorkomen. 2. Elk lid van wiens verkiezing aan het Parlement mededeling is gedaan, legt, alvorens in het Parlement zitting te nemen, schriftelijk een verklaring af dat hij geen functie bekleedt die onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement in de zin van artikel 7, leden 1 en 2, van de [Akte van 1976]. Na de algemene verkiezingen wordt deze verklaring zo mogelijk niet later dan zes dagen voor de constituerende vergadering van het Parlement afgelegd. Zolang de geloofsbrieven van een lid nog niet zijn onderzocht of over ingebrachte bezwaren nog niet is beslist, en mits hij tevoren de bovengenoemde schriftelijke verklaring heeft ondertekend, neemt betrokkene met volledige rechten zitting in het Parlement en zijn organen. Wanneer aan de hand van uit publiek toegankelijke bronnen te verifiëren feiten wordt vastgesteld dat een lid een functie bekleedt die onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement in de zin van artikel 7, leden 1 en 2, van de [Akte van 1976], constateert het Parlement, op basis van door zijn [v]oorzitter verstrekte informatie, dat de zetel vacant is. 3. Aan de hand van een verslag van de bevoegde commissie gaat het Parlement onverwijld over tot onderzoek van de geloofsbrieven en beslist het over de geldigheid van het mandaat van elk der nieuwgekozen leden, alsmede over eventuele bezwaren, ingebracht overeenkomstig het bepaalde in de [Akte van 1976], met uitzondering van die welke gebaseerd zijn op de nationale kieswetten. 4. Het verslag van de bevoegde commissie stoelt op de officiële bekendmaking door elke lidstaat van de volledige verkiezingsuitslag, onder vermelding van de namen van de gekozen kandidaten en van die van hun eventuele vervangers in de uit de verkiezingsuitslag blijkende volgorde. Het mandaat van een lid kan slechts geldig worden verklaard indien de uit onderhavig artikel alsmede bijlage I van het Reglement voortvloeiende schriftelijke verklaringen zijn opgesteld. Het Parlement kan zich op grond van een verslag van zijn bevoegde commissie op elk tijdstip uitspreken over eventuele bezwaren omtrent de geldigheid van het mandaat van een lid. 5. Indien de benoeming van een lid voortvloeit uit het feit dat kandidaten van dezelfde lijst afzien van benoeming, ziet de bevoegde commissie erop toe dat niet-aanvaarding van het mandaat strookt met de letter en de geest van de [Akte van 1976] en met artikel 4, lid 3, van het Reglement. 6. De bevoegde commissie ziet erop toe dat alle voor de uitoefening van het mandaat van een lid of voor de volgorde der vervangers relevante gegevens onverwijld door de autoriteiten van de lidstaten of de Unie ter kennis van het Parlement worden gebracht en dat in geval van een benoeming daarbij de datum waarop de benoeming van kracht wordt, wordt vermeld. Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een lid een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard, verzoekt de [v]oorzitter deze autoriteiten hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure. Hij verwijst de aangelegenheid naar de bevoegde commissie, op voorstel waarvan het Parlement zich over de aangelegenheid kan uitspreken. Artikel 4 Duur van het mandaat […] 3. Elk demissionair lid deelt de [v]oorzitter zijn ontslagneming alsook de datum van ingang daarvan mede. Deze datum moet binnen een termijn van drie maanden na de mededeling vallen. Van deze mededeling wordt in aanwezigheid van de secretaris-generaal of zijn vertegenwoordiger een proces-verbaal opgemaakt, dat door laatstgenoemde alsmede door het betrokken lid ondertekend wordt en onverwijld wordt voorgelegd aan de bevoegde commissie, die het op de agenda voor haar eerste vergadering volgend op de ontvangst van dit document plaatst. Indien de bevoegde commissie van oordeel is dat de ontslagneming niet strookt met de letter en de geest van de [Akte van 1976], deelt zij dat aan het Parlement mede, zodat het kan besluiten al dan niet te constateren dat de zetel vacant is. Is dat niet het geval, dan wordt geconstateerd dat de zetel vacant is met ingang van de datum die door het demissionaire lid in het proces-verbaal van ontslagneming is aangegeven. Er wordt hierover niet door het Parlement gestemd. […] 4. Indien door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat aan de [v]oorzitter mededeling wordt gedaan van het einde van het mandaat van een lid van het Europees Parlement overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat, hetzij wegens onverenigbaarheden in de zin van artikel 7, lid 3 van de [Akte van 1976], hetzij wegens het vervallen van het mandaat overeenkomstig artikel 13, lid 3, van die [a]kte, stelt de [v]oorzitter het Parlement ervan op de hoogte dat het mandaat ten einde is gelopen op de door de lidstaat medegedeelde datum en verzoekt hij de lidstaat de vacante zetel onverwijld te doen bezetten. Wanneer door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de Unie dan wel door het betrokken lid aan de [v]oorzitter mededeling wordt gedaan van een benoeming of verkiezing in een functie die in de zin van artikel 7, leden 1 en 2, van de [Akte van 1976] onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, deelt de [v]oorzitter dat mede aan het Parlement, dat constateert dat de zetel vacant is.” |
3 |
Volgens artikel 9 van het Reglement van het Parlement en bijlage I bij dit Reglement dienen de leden van het Parlement nauwkeurig opgave te doen van hun beroepswerkzaamheden en alle verdere door hen tegen vergoeding uitgeoefende functies of activiteiten. |
4 |
De artikelen 2 en 30 van besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB L 262, blz. 1; hierna: „Statuut van de leden”), bepalen: „Artikel 2 1. De leden zijn vrij en onafhankelijk. 2. Overeenkomsten over het neerleggen van het mandaat vóór afloop of aan het einde van een zittingsperiode zijn nietig. […] Artikel 30 Dit Statuut treedt in werking op de eerste dag van de zittingsperiode van het Europees Parlement die in 2009 begint.” |
5 |
De vierde overweging van de considerans van het Statuut van de leden luidt: „De in artikel 2 beschermde vrijheid en onafhankelijkheid van het lid moeten worden geregeld. Zij komen in geen enkele tekst van het primaire recht voor. Verklaringen waarin leden zich ertoe verplichten het mandaat op een bepaald tijdstip te beëindigen of blanco verklaringen over de beëindiging van het mandaat, waarvan een partij naar eigen goeddunken gebruik kan maken, moeten worden beschouwd als zijnde onverenigbaar met de vrijheid en onafhankelijkheid van het lid en kunnen derhalve niet juridisch bindend zijn.” |
Feiten
6 |
Bij de op 12 en 13 juni 2004 gehouden Europese verkiezingen stond B. Donnici, verzoeker in deze procedure, op de gezamenlijke lijst „Società Civile — Di Pietro Occhetto” in de kieskring Zuid-Italië. Die lijst behaalde twee zetels, één in de kieskring Zuid-Italië en één in de kieskring Noord-West-Italië. A. Di Pietro, die in beide kieskringen de meeste stemmen had behaald, koos ervoor de zetel voor de kieskring Zuid-Italië te bezetten. |
7 |
A. Occhetto eindigde in beide kieskringen op de tweede plaats, dat wil zeggen in de kieskring Zuid-Italië boven verzoeker en in de kieskring Noord-West-Italië boven G. Chiesa. Aangezien Di Pietro had geopteerd voor de zetel van de kieskring Zuid-Italië, had Occhetto in de kieskring Noord-West-Italië verkozen moeten worden verklaard. Occhetto, die destijds lid was van de Italiaanse senaat, gaf echter bij een op 6 juli 2004 ondertekende schriftelijke notariële verklaring te kennen dat hij „onherroepelijk” afzag van verkiezing tot lid van het Europees Parlement in beide kieskringen. Die verklaring kwam de volgende dag binnen bij het Ufficio elettorale nazionale per il Parlamento europeo presso la Corte di cassazione (nationaal kiesbureau voor het Europees Parlement bij het Italiaanse Hof van cassatie; hierna: „Italiaans kiesbureau”). |
8 |
Op 12 november 2004 stelde het Italiaanse kiesbureau het Parlement in kennis van de officiële uitslag van de Europese verkiezingen, onder vermelding van de namen van de gekozen kandidaten en van die van hun vervangers. Het maakte de verkiezing van Chiesa in de kieskring Noord-West-Italië en die van Di Pietro in de kieskring Zuid-Italië bekend, zodat verzoeker in laatstgenoemde kieskring op de eerste plaats van de niet-gekozenen kwam. |
9 |
Bij de Italiaanse parlementsverkiezingen van 9 en 10 april 2006 werd Di Pietro in het Italiaanse parlement gekozen. Hij koos ervoor dit nationale mandaat met ingang van 28 april 2006 te gaan uitoefenen. Aangezien deze functie ingevolge artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, stelde het Parlement op 27 april 2006 vast dat de zetel van Di Pietro met ingang van de volgende dag vacant zou zijn, waarvan het de Italiaanse Republiek op de hoogte bracht. |
10 |
Bij een tot het Italiaanse kiesbureau gerichte verklaring van 27 april 2006 herriep Occhetto zijn besluit tot niet-aanvaarding van 7 juli 2004 en gaf hij uitdrukking aan „zijn wens om als eerste van de niet-gekozenen in de kieskring [Zuid-Italië] de plaats van [Di] Pietro in te nemen, zodat dat elke eerdere verklaring als ongeldig, zonder effect en hoe dan ook herroepen moe[s]t worden beschouwd […] en in elk geval rekening [moest] worden gehouden met de wens zoals die tot uitdrukking was gebracht op de datum van de bekendmaking van de gekozenen”. |
11 |
Naar aanleiding van die verklaring maakte het Italiaanse kiesbureau op 8 mei 2006 de verkiezing van Occhetto tot lid van het Parlement bekend. |
12 |
Bij vonnis van 21 juli 2006 verklaarde het Tribunale amministrativo regionale del Lazio (regionaal bestuursgerecht van Latium) het door verzoeker tegen die bekendmaking ingestelde beroep tot nietigverklaring ongegrond. Daartoe overwoog het, zakelijk weergegeven, dat het besluit van Occhetto van 7 juli 2004 om zijn mandaat niet te aanvaarden, niet betekende dat Occhetto daarmee ook afstand had gedaan van zijn plaats op de lijst van mogelijke vervangers. Het beklemtoonde in dit verband dat de eerbiediging van de volkswil gebiedt dat de verkiezingsuitslag als onaantastbaar en onveranderlijk wordt beschouwd en dat niet-aanvaarding van een mandaat geen gevolgen kan hebben voor eventuele vervanging in geval van onverenigbaarheid, vervallenverklaring, onverkiesbaarheid of niet-aanvaarding door de rechthebbenden. Een kandidaat die zijn verkiezing niet heeft aanvaard, zou derhalve het recht hebben om, wanneer aan de voorwaarden voor vervanging van een parlementslid is voldaan, van zijn eerdere besluit terug te komen en de vacant geworden zetel te bezetten. |
13 |
Verzoeker maakte ook bij het Parlement bezwaar tegen de bekendmaking van de verkiezing van Occhetto tot lid van het Parlement in plaats van Di Pietro. Dit bezwaar werd op 21 juni 2006 door de commissie juridische zaken van het Parlement behandeld. Na te hebben vastgesteld dat het bezwaar ingevolge artikel 12 van de Akte van 1976 niet-ontvankelijk was omdat het op de Italiaanse kieswet was gebaseerd, stelde de commissie juridische zaken het Parlement unaniem voor, het mandaat van Occhetto met ingang van 8 mei 2006 geldig te verklaren. Op 3 juli daaraanvolgend bekrachtigde het Parlement het mandaat van Occhetto. |
14 |
Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van 6 december 2006 wees de Consiglio di Stato (Italiaanse Raad van State) het door verzoeker tegen voormeld vonnis van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio ingestelde beroep toe, vernietigde dat vonnis en verklaarde nietig de bekendmaking, door het Italiaanse kiesbureau op8 mei 2006, van de verkiezing van Occhetto tot lid van het Parlement. De Consiglio di Stato overwoog in de eerste plaats dat het onlogisch is onderscheid te maken tussen het afzien van verkiezing en het afzien van de plaats in de verkiezingsuitslag, aangezien de verkiezing een gevolg is van de plaats in de uitslag en niet-aanvaarding van de verkiezing voor de betrokkene dus meebrengt dat zijn naam uit de uitslag wordt geschrapt, met alle gevolgen van dien. De Consiglio di Stato oordeelde in de tweede plaats dat het tegenstrijdig is om te stellen dat niet-aanvaarding van de verkiezing geen gevolgen heeft voor een vervanging en dat de kandidaat die van een Europees mandaat afziet, het recht heeft van dat besluit terug te komen wanneer vervanging van een parlementslid aan de orde is. Ten slotte overwoog hij dat niet-aanvaarding van de verkiezing onherroepelijk wordt zodra de bevoegde instantie daarvan akte heeft genomen en als gevolg daarvan de oorspronkelijk door het kiesbureau vastgestelde verkiezingsuitslag is gewijzigd. |
15 |
Op 29 maart 2007 nam het Italiaanse kiesbureau akte van voormeld arrest van de Consiglio di Stato en maakte het de verkiezing van verzoeker tot lid van het Parlement voor de kieskring Zuid-Italië bekend, waarmee Occhetto van zijn mandaat werd ontheven. |
16 |
Een en ander werd meegedeeld aan het Parlement, dat daarvan in het verslag van de plenaire zitting van 23 april 2007 nota nam in de volgende bewoordingen: „De bevoegde Italiaanse autoriteiten hebben meegedeeld dat de bekendmaking van de verkiezing [van Occhetto] nietig is verklaard en dat de daardoor vacant geworden zetel is toegewezen [aan verzoeker]. Het Parlement neemt nota van deze besluiten met ingang van 29.3.2007. […] Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van [het Reglement van het Parlement] neemt [verzoeker], zolang [zijn] geloofsbrieven […] nog niet zijn onderzocht of over ingebrachte bezwaren nog niet is beslist, en mits [hij] tevoren de […] schriftelijke verklaring heeft ondertekend dat hij geen functie bekleedt die onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, […] met volledige rechten zitting in het Parlement en zijn organen.” |
17 |
In de tussentijd had Occhetto bij brief van 5 april 2007, aangevuld door een nota van 14 april daaraanvolgend, een bezwaar ingebracht en het Parlement verzocht zijn mandaat te bekrachtigen en dat van verzoeker ongeldig te verklaren. Bij besluit van 24 mei 2007 (hierna: „bestreden besluit”), genomen op basis van het verslag van de commissie juridische zaken van 22 mei 2007 (A6-0198/2007), heeft het Parlement het mandaat van verzoeker, van wiens verkiezing door de bevoegde nationale autoriteiten mededeling was gedaan, ongeldig verklaard en dat van Occhetto bekrachtigd. Het heeft tevens zijn voorzitter verzocht dit besluit te doen toekomen aan de bevoegde nationale autoriteit alsmede aan verzoeker en Occhetto. |
Procesverloop en conclusies van partijen
18 |
Bij op 22 juni 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit. |
19 |
Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker krachtens artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 242 EG onderhavig verzoek in kort geding ingediend. Hij vordert opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit en verwijzing van het Parlement in de kosten van deze procedure dan wel aanhouding van de beslissing op dit punt. |
20 |
In zijn op 8 juli 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde schriftelijke opmerkingen concludeert het Parlement primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek in kort geding, subsidiair tot ongegrondverklaring ervan en, ten slotte, tot verwijzing van verzoeker in de kosten. |
21 |
Bij op 5 juli 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Occhetto verzocht in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van het Parlement. |
22 |
Partijen hebben binnen de gestelde termijnen hun opmerkingen over dit verzoek ingediend. |
23 |
Bij beschikking van 13 juli 2007 heeft de kortgedingrechter de interventie van Occhetto toegestaan en hem verzocht een memorie in interventie in te dienen. |
24 |
In zijn op 29 juli 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie in interventie concludeert Occhetto tot afwijzing van het verzoek in kort geding en tot verwijzing van verzoeker in de kosten dan wel tot aanhouding van elke beslissing op dit punt. |
25 |
Bij op 2 augustus 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Italiaanse Republiek verzocht in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoeker. Haar is gevraagd haar opmerkingen te maken tijdens de hoorzitting, en de beslissing over haar toelating tot interventie is aangehouden. |
26 |
Partijen zijn gehoord tijdens een hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. |
27 |
Tijdens de hoorzitting zijn partijen uitgenodigd zich uit te laten over het interventieverzoek van de Italiaanse Republiek. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen die interventie. In deze omstandigheden en gelet op artikel 40, eerste alinea, van ’s Hofs Statuut, dat ingevolge artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op het Gerecht, heeft de kortgedingrechter in het interventieverzoek van de Italiaanse Republiek bewilligd, waarvan in het verslag van de hoorzitting akte is genomen. |
28 |
In haar tijdens de hoorzitting gemaakte opmerkingen heeft de Italiaanse Republiek geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek in kort geding. |
29 |
Tijdens de hoorzitting heeft de kortgedingrechter besloten een tweetal documenten bij de stukken te voegen, namelijk in de eerste plaats een uittreksel uit de notulen van de plenaire vergadering van het Parlement van 23 april 2007, waarin punt 10 van die notulen wordt weergegeven, en in de tweede plaats een afschrift van het tweede verslag van de commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven van het Parlement van 7 januari 1983. Partijen hebben daartegen geen bezwaar gemaakt. |
In rechte
30 |
Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG enerzijds en artikel 225, lid 1, EG anderzijds kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten. Daarbij houdt het rekening met de bij artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering gestelde voorwaarden zoals deze in de rechtspraak zijn gepreciseerd. |
31 |
Opschorting van de tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen kunnen door de rechter in kort geding worden toegestaan indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin, dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden getroffen en effect sorteren. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen af (beschikkingen president Hof van 25 juli 2000, Nederland/Parlement en Raad, C-377/98 R, Jurispr. blz. I-6229, punt 41, en 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C-445/00 R, Jurispr. blz. I-1461, punt 73; beschikking president Gerecht van 16 februari 2007, Hongarije/Commissie, T-310/06 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, Jurispr. 2007, blz. II-15*, punt 19). |
Ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
32 |
Het Parlement betoogt dat het onderhavige verzoek niet-ontvankelijk is. Zijns inziens bevat het bestreden besluit slechts één punt dat kan worden uitgevoerd, namelijk de aan zijn voorzitter gegeven instructie om het besluit aan de betrokken instanties en personen te doen toekomen. Wat verzoeker betreft, heeft het dispositief van het bestreden besluit een negatieve en niet voor tenuitvoerlegging vatbare inhoud, aangezien daarin enkel wordt verklaard dat zijn mandaat niet geldig is. Opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit kan van dit besluit niet een positieve handeling maken, dat wil zeggen een besluit waarbij verzoekers mandaat geldig wordt verklaard. Volgens vaste rechtspraak kan immers in beginsel niet worden verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van een negatieve administratieve beschikking, daar die opschorting niet tot wijziging van de situatie van de verzoeker kan leiden (beschikking president Hof van 21 februari 2002, Front national en Martinez/Parlement, C-486/01 P-R en C-488/01 P-R, Jurispr. blz. I-1843, punt 73; beschikking president Gerecht van 12 mei 2006, Gollnisch/Parlement, T-42/06 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, Jurispr. 2006, blz. II-40*, punt 30) en voor hem dus geen praktisch nut kan hebben (beschikking president Gerecht van 2 juli 2004, Bactria/Commissie, T-76/04 R, Jurispr. blz. II-2025, punt 52, en beschikking Gollnisch/Parlement, reeds aangehaald, punten 36 en 37). |
Beoordeling door de kortgedingrechter
33 |
Het is vaste rechtspraak dat een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een negatieve administratieve beschikking in principe moeilijk voorstelbaar is, aangezien inwilliging ervan niet tot wijziging van de situatie van de verzoeker kan leiden [beschikking president Hof van 30 april 1997, Moccia Irme/Commissie, C-89/97 P(R), Jurispr. blz. I-2327, punt 45, en beschikking Front national en Martinez/Parlement, punt 32 supra, punt 73; beschikkingen president Gerecht van 11 juli 2002, Lormines/Commissie, T-107/01 R en T-175/01 R, Jurispr. blz. II-3193, punt 48, en 16 januari 2004, Arizona Chemical e.a./Commissie, T-369/03 R, Jurispr. blz. II-205, punt 62, en beschikking Gollnisch/Parlement, punt 32 supra, punt 30]. |
34 |
In deze context moet als een negatieve beschikking worden beschouwd een beschikking waarbij wordt geweigerd de door de betrokkene verlangde maatregel te treffen (zie in die zin beschikking Lormines/Commissie, punt 33 supra, punt 48). |
35 |
In casu lijkt het Parlement het bestreden besluit ten onrechte als een negatieve handeling te kwalificeren. In dat besluit worden namelijk de geloofsbrieven van verzoeker als lid van het Parlement onderzocht en wordt op basis van dat onderzoek verzoekers mandaat ongeldig verklaard. Tegelijkertijd bekrachtigt het bestreden besluit de geldigheid van het mandaat van Occhetto en maakt het daarmee een einde aan de gunstige situatie waarin verzoeker overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Reglement van het Parlement sedert 29 maart 2007 verkeerde zolang zijn geloofsbrieven niet waren onderzocht. |
36 |
Zoals het Parlement zelf erkent (zie punt 99 hierna), zal opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit ertoe leiden dat verzoekers rechtssituatie wordt gewijzigd, aangezien als gevolg van die opschorting de voorlopige situatie waarin hij met volledige rechten zitting heeft in het Parlement en zijn organen, zal blijven voortduren. In deze omstandigheden kan het bestreden besluit, anders dan het Parlement stelt, ten aanzien van verzoeker niet als een negatieve handeling in de zin van de in punt 33 aangehaalde rechtspraak worden aangemerkt. |
37 |
Hieruit volgt dat verzoekers belang bij de gevraagde opschorting van tenuitvoerlegging rechtens genoegzaam is aangetoond en dat onderhavig verzoek derhalve ontvankelijk is. |
Fumus boni juris
38 |
Verzoeker verklaart dat hij in de bodemprocedure twee middelen aanvoert voor zijn beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Met het eerste middel stelt hij in wezen, dat het Parlement met de vaststelling van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met de regels en beginselen die zijn bevoegdheid op het gebied van het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden bepalen. Met het tweede middel verwijt hij het Parlement ontoereikende motivering van het bestreden besluit. |
39 |
Om te bepalen of in casu aan de voorwaarde van fumus boni juris is voldaan, moet worden onderzocht of de door verzoeker voor zijn beroep in de hoofdzaak aangevoerde rechtsgronden op het eerste gezicht gegrond lijken. Er moet dus worden nagegaan of ten minste één van die middelen dermate serieus is, dat het niet in het kader van deze kortgedingprocedure kan worden gepasseerd [zie in die zin beschikking president Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 26; beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99 R, Jurispr. blz. II-1961, punt 132, en beschikking kortgedingrechter van 28 september 2007, Frankrijk/Commissie, T-257/07 R, Jurispr. blz. II-4153, punt 59]. |
40 |
Om te beginnen moet worden nagegaan, of de door verzoeker tot staving van zijn eerste middel aangevoerde argumenten op het eerste gezicht gegrond lijken. |
Argumenten van partijen
41 |
Verzoeker, ondersteund door de Italiaanse Republiek, voert aan dat ingevolge artikel 190, lid 4, EG en artikel 8 van de Akte van 1976 de nationale handelingen betreffende de mandaten van de leden van het Parlement door de lidstaten worden vastgesteld volgens de voorschriften, procedures en waarborgen van de interne rechtsorde van die staten. Wat het onderzoek van de geloofsbrieven betreft, neemt het Parlement overeenkomstig artikel 12 van de Akte van 1976 slechts nota van de op nationaal niveau genomen besluiten en kan het de bekendmaking van de verkiezingsuitslag en de toekenning van een mandaat aan een gekozene, voor zover hiermee uitdrukking wordt gegeven aan de ingevolge de gemeenschapsbepalingen aan de nationale autoriteiten toekomende prerogatieven, niet ter discussie stellen. Het is niet aan het Parlement, maar uitsluitend aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties of, in voorkomend geval, het Europees Hof voor de rechten van de mens om na te gaan, of de door het nationale recht voorgeschreven procedure is gevolgd, of de nationale bepalingen, met name die betreffende het afzien van verkiezing, geldig zijn, en of de fundamentele rechten van de betrokkenen zijn geëerbiedigd. |
42 |
Dit blijkt volgens verzoeker ook uit de rechtspraak (arrest Gerecht van 10 april 2003, Le Pen/Parlement, T-353/00, Jurispr. blz. II-1729, punten 92 en 93, en arrest Hof van 7 juli 2005, Le Pen/Parlement, C-208/03 P, Jurispr. blz. I-6051, punt 51), waarin is bevestigd dat „het Parlement geen enkele bevoegdheid heeft met betrekking tot het vacant worden van een zetel door toepassing van nationale bepalingen”, en uit de door het Parlement zelf gevolgde praktijk, zoals deze tot uitdrukking komt in het besluit van het Parlement van 3 juli 2006, waarbij het door verzoeker ingebrachte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, en in het verslag van de commissie juridische zaken van het Parlement van 26 november 2004 (A6-0043/2004) inzake het onderzoek van de geloofsbrieven. Dat verslag maakt namelijk onderscheid tussen enerzijds de bezwaren die betrekking hebben op specifieke bepalingen van de Akte van 1976, en anderzijds die welke de nationale wetgeving betreffen en om die reden niet-ontvankelijk zijn verklaard. |
43 |
Verzoeker meent voorts dat de andere bepalingen waaraan de commissie juridische zaken van het Parlement in haar verslag van 22 mei 2007 (A6-0198/2007) inzake het onderzoek van zijn geloofsbrieven refereert, meer in het bijzonder artikel 3, lid 5, van het Reglement van het Parlement, waarin wordt verwezen naar artikel 4, lid 3, van dit Reglement, irrelevant zijn. |
44 |
Om te beginnen gaat het in casu om het in artikel 12 van de Akte van 1976 bedoelde onderzoek van de geloofsbrieven van een kandidaat en niet om het vacant worden van een zetel, waarop artikel 4, lid 3, van het Reglement van het Parlement van toepassing is. Hoe dan ook maakt de Akte van 1976 volgens verzoeker duidelijk onderscheid tussen het vacant worden van een zetel als gevolg van ontslagneming, de enige situatie waarop laatstgenoemde bepaling ziet, en het vervallen van een mandaat op grond van de wetgeving van een lidstaat, waarvan het Parlement overeenkomstig artikel 13 van die Akte slechts nota neemt. In casu is het feit dat de zetel van Occhetto vacant is geworden en vervolgens is ingenomen door verzoeker, de rechtstreekse consequentie van de mededeling van het Italiaanse kiesbureau van 29 maart 2007, waarbij het Parlement in kennis werd gesteld van de definitieve nietigverklaring van de verklaring volgens welke Occhetto als vervanger van Di Pietro tot lid van het Parlement was gekozen, alsmede van de bekendmaking van verzoekers verkiezing tot lid van het Parlement in de kieskring Zuid-Italië. Om deze reden had het Parlement de op nationaal niveau getroffen besluiten moeten respecteren, zonder daarbij na te gaan of de niet-aanvaarding door Occhetto strookte met de Akte van 1976 of met de formele vereisten van artikel 4, lid 3, van het Reglement van het Parlement. |
45 |
Verzoeker meent voorts dat de verwijzing in artikel 3, lid 5, van het Reglement van het Parlement naar „de letter en de geest” van de Akte van 1976 niet aldus kan worden uitgelegd, dat het Parlement daaraan de bevoegdheid ontleent de besluiten van de nationale autoriteiten te toetsen. Artikel 12 van de Akte van 1976 zegt immers duidelijk dat het Parlement „nota [neemt]” van de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag door de nationale autoriteiten. Een tegengestelde uitlegging van artikel 3, lid 5, van het Reglement van het Parlement zou deze bepaling zonder meer ongeldig maken, omdat daarmee dan een met de bepalingen van de Akte van 1976 onverenigbare uitzondering zou worden geïntroduceerd. |
46 |
Ook gelezen in samenhang met artikel 6 van de Akte van 1976 kan artikel 3, lid 5, van het Reglement van het Parlement volgens verzoeker door het Parlement niet worden ingeroepen om de bekendmaking van de verkiezingsuitslag door de bevoegde nationale autoriteit ter discussie te stellen. In de eerste plaats heeft artikel 6 van de Akte van 1976 uitsluitend betrekking op de mandaatuitoefening door de regelmatig gekozen leden van het Parlement en is het niet van toepassing op het daaraan voorafgaande stadium van de verkiezing van die leden. In de tweede plaats kan die bepaling hoe dan ook niet worden ingeroepen om handelingen of besluiten van de kandidaten, daaronder begrepen die welke tot stand zijn gekomen in het kader van politieke akkoorden — zoals de onherroepelijke terugtreding van een kandidaat en de daaruit voortvloeiende niet-aanvaarding van een parlementair mandaat — ongeldig te verklaren. Dit wordt volgens verzoeker bevestigd door de resolutie van het Parlement over betwisting van en bezwaren tegen de geldigheid van mandaten in verband met het „tourniquet-systeem” (PB 1983, C 68, blz. 31) en door het daarin genoemde tweede rapport van de commissie belast met het onderzoek van de geloofsbrieven van 7 januari 1983. Wat artikel 2 van het Statuut van de leden betreft, wijst verzoeker erop dat dit, in tegenstelling tot wat in het bestreden besluit wordt beweerd, blijkens de vierde overweging van de considerans van dit Statuut een volstrekt nieuwe bepaling is, die hoe dan ook niet op het onderhavige geval van toepassing is. |
47 |
Verzoeker is tot slot van mening dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van de eerbiediging van het gezag van gewijsde, voor zover het de uitspraak van de Italiaanse Consiglio di Stato, die een dergelijke gezag heeft verworven, naast zich neerlegt. Verzoeker verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 30 november 2003 (Köbler, C-224/01, Jurispr. blz. I-1023, punten 38 en 39), dat zijn inziens elke mogelijkheid van aantasting van het gezag van gewijsde uitsluit, zelfs in geval van schending van het gemeenschapsrecht, en slechts de mogelijkheid openlaat om onder bepaalde voorwaarden bij de nationale rechter een schadevergoedingsactie tegen de staat in te stellen. |
48 |
Het Parlement merkt in de eerste plaats op dat de bevoegdheid die de eerste zin van artikel 12 van de Akte van 1976 hem verleent, de kern van deze bepaling vormt. In het kader van het in die bepaling bedoelde onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden dient het Parlement na te gaan, of het op de toepassing van de nationale verkiezingswetgeving gebaseerde benoemingsbesluit dat hem door de nationale autoriteiten is meegedeeld, strookt met de beginselen van de Akte van 1976. Dit is volgens het Parlement de bedoeling van dat onderzoek, zoals ook blijkt uit het rapport van de commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten van het Parlement inzake de wijziging van de op het onderzoek van de geloofsbrieven en de duur van het mandaat betrekking hebbende artikelen 7 en 8 van het Reglement van het Parlement (A3-0166/94), die corresponderen met de artikelen 3 en 4 van de thans van kracht zijnde versie van dit Reglement. |
49 |
Wanneer het Parlement, zoals in casu, vaststelt dat de benoeming van een parlementslid door de bevoegde nationale autoriteit in strijd is met het gemeenschapsrecht, kan het dit mandaat dus niet geldig verklaren, zelfs wanneer die nationale handeling ingevolge een uitspraak van de hoogste rechter van de betrokken lidstaat een definitief karakter heeft gekregen. In een dergelijk geval is het uiteindelijk aan het Parlement om na te gaan of de bovengenoemde communautaire beginselen en bepalingen zijn geëerbiedigd, teneinde de voorrang van het gemeenschapsrecht te verzekeren door de met dit recht strijdige handelingen van nationaal recht buiten toepassing te laten. Het Parlement kan in een dergelijk geval niet ermee volstaan de Commissie op een eventuele schending van de Akte van 1976 te wijzen, omdat het dan verplicht zou zijn een met deze Akte strijdig besluit inzake het onderzoek van de geloofsbrieven vast te stellen, namelijk in casu in de vorm van bekrachtiging van de geldigheid van verzoekers mandaat in strijd met artikel 6 van genoemde Akte. |
50 |
Het Parlement stelt in de tweede plaats dat het bestreden besluit strookt met artikel 6 van de Akte van 1976. Het wijst erop dat volgens de Italiaanse regeling voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement kandidaatstelling in verschillende kieskringen mogelijk is. Kandidaten kunnen hierdoor worden aangemoedigd om overeenkomsten te sluiten betreffende het parlementair mandaat dat zij eventueel na de verkiezingen zullen verkrijgen. Door dergelijke overeenkomsten wordt niet enkel de bij de verkiezingen tot uitdrukking gebrachte wil van het volk genegeerd, maar worden bovendien de gekozen kandidaten in de uitoefening van hun parlementair mandaat beperkt. Het is dan aan het Parlement om de eerbiediging van het gemeenschapsrecht te waarborgen en te vermijden dat eventuele onwettigheden doorwerken in de door hemzelf vastgestelde handelingen. |
51 |
In casu heeft het Parlement vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten artikel 6 van de Akte van 1976 hebben geschonden. Het in deze bepaling geformuleerde beginsel van het vrije parlementair mandaat staat namelijk niet toe dat aan overeenkomsten inzake de uitoefening van het parlementair mandaat enige rechtskracht wordt toegekend. Het Tribunale amministrativo regionale del Lazio heeft dan ook terecht geoordeeld dat Occhetto’s besluit tot niet-aanvaarding in geen geval gevolgen kon hebben voor diens kandidatuur. Het arrest van de Consiglio di Stato, waarin het tegengestelde standpunt wordt vertolkt, is daarentegen in strijd met het beginsel van het vrije mandaat. |
52 |
Het Parlement is in de derde plaats van mening dat artikel 3, lid 5, van zijn Reglement een voor het onderzoek van verzoekers geloofsbrieven relevante bepaling is, aangezien verzoekers benoeming tot lid van het Parlement een gevolg was van het feit dat de bevoegde Italiaanse autoriteiten Occhetto’s besluit tot niet-aanvaarding van 7 juli 2004 rechtsgeldig achtten. Wanneer het Parlement een parlementair mandaat eenmaal heeft bekrachtigd, zoals het in juli 2006 met het mandaat van Occhetto heeft gedaan, is het echter verplicht om, wanneer het betrokken parlementslid door de nationale autoriteiten van zijn mandaat wordt ontheven, te onderzoeken of dat besluit strookt met de beginselen van de Akte van 1976. Anders dan verzoeker stelt, is in casu geen sprake van het vervallen van een parlementair mandaat ingevolge het nationale recht, waarvan het Parlement slechts nota zou moeten nemen. Indien dit het geval was, zou het besluit van het Parlement van 3 juli 2006 betreffende de geldigheid van het mandaat van Occhetto geen rechtskracht hebben. Een zodanige beperking van de bevoegdheid van het Parlement in een dergelijke situatie zou namelijk de controlebevoegdheid die artikel 12 van de Akte van 1976 het Parlement met zoveel woorden toekent, elk nuttig effect ontnemen en kennelijk onverenigbaar zijn met de voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht geldende regels. De door verzoeker geformuleerde exceptie van onwettigheid van artikel 3, lid 5, van het Reglement van het Parlement dient volgens het Parlement dan ook te worden afgewezen, aangezien deze bepaling strookt met de artikelen 6 en 12 van de Akte van 1976. |
53 |
Zijn resolutie over betwisting van en bezwaren tegen de geldigheid van mandaten in verband met het „tourniquet-systeem” (zie punt 46 supra) is volgens het Parlement niet met bovenstaande overwegingen in strijd, aangezien het ook in die resolutie het belang van eerbiediging van het in artikel 6 van de Akte van 1976 geformuleerde beginsel van het vrije mandaat heeft bevestigd. Het Parlement ontkent ook dat het in het bestreden besluit het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde heeft geschonden. In punt O van de considerans van dit besluit heeft het namelijk vastgesteld dat aan het arrest van de Consiglio di Stato een dergelijk gezag toekomt. |
54 |
Het Parlement is ten slotte van mening dat het zich in het bestreden besluit terecht heeft laten inspireren door het Statuut van de leden. Dit Statuut is reeds in 2005 door de gemeenschapswetgever vastgesteld, al zal het pas in 2009 van kracht worden. Bij de uitlegging van artikel 6 van de Akte van 1976 moet dus rekening worden gehouden met het reeds door de gemeenschapswetgever tot uitdrukking gebrachte standpunt. Bovendien mogen de lidstaten geen nationale bepalingen vaststellen die in strijd zijn met een reeds vastgestelde bepaling van gemeenschapsrecht, ook al is deze bepaling nog niet in werking getreden. |
55 |
Occhetto stelt dat zijn op 7 juli 2004 aan het Italiaanse kiesbureau meegedeelde besluit tot niet-aanvaarding (zie punt 7 supra) voortvloeide uit een electorale overeenkomst inzake de verdeling van de bij de Europese verkiezingen door de gezamenlijke lijst „Società Civile — Di Pietro Occhetto” behaalde zetels, gesloten tussen de leiders van de twee partijen die deze lijstverbinding waren aangegaan, te weten hijzelf en Di Pietro. Dit blijkt volgens Occhetto ook uit hetgeen verzoeker en Di Pietro hebben verklaard in het kader van een bij het Tribunale civile di Roma tegen hem ingestelde schadevergoedingsactie, waarmee zij de schade vergoed willen krijgen die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het feit dat hij van zijn besluit tot niet-aanvaarding van zijn mandaat is teruggekomen. Occhetto heeft in het kader van diezelfde procedure een vordering in reconventie ingesteld, ertoe strekkende dat die niet-aanvaarding, waaraan een in zijn ogen onwettige en dus nietige overeenkomst ten grondslag ligt, nietig wordt verklaard. |
56 |
Occhetto preciseert dat hij ter uitvoering van voormelde overeenkomst op 6 juli 2004 vier notariële verklaringen heeft ondertekend waarin hij te kennen gaf van zijn mandaat af te zien, waaronder die welke de volgende dag bij de bevoegde Italiaanse autoriteiten werd neergelegd. Di Pietro, die in de twee betrokken kieskringen was gekozen, kreeg daarmee de mogelijkheid om te bepalen, aan wie de tweede door de gezamenlijke lijst behaalde zetel zou worden toebedeeld. |
57 |
Volgens Occhetto is de betrokken overeenkomst, die de op het stemmental gebaseerde volgorde van de kandidaten beoogt te wijzigen, onwettig en dus nietig. Elk besluit tot niet-aanvaarding dat op een dergelijke overeenkomst is gebaseerd, is bijgevolg eveneens nietig. Een dergelijk besluit is volgens Occhetto ook in strijd met artikel 3 van het aanvullend protocol bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat de verdragsluitende partijen verplicht vrije verkiezingen te houden „onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen”, en met de Akte van 1976. Bovendien schendt een dergelijk besluit niet alleen het „passief kiesrecht” van Occhetto, maar ook het „actief kiesrecht” van de kiezers die op hem hebben gestemd. |
58 |
Occhetto verklaart dat hij het argument dat de niet-aanvaarding van zijn mandaat als uitvloeisel van een onwettige overeenkomst volstrekt nietig was, niet voor de Italiaanse administratieve rechter heeft aangevoerd omdat deze het niet kon onderzoeken. Het Italiaanse rechtsplegingssysteem kent een duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen de administratieve rechter en de gewone rechter, en de Consiglio di Stato kan zich als administratieve rechter niet uitspreken over de vraag of het besluit tot niet-aanvaarding van Occhetto nietig is, aangezien deze vraag binnen de bevoegdheidssfeer van de Italiaanse burgerlijke rechter valt. |
59 |
Occhetto is dan ook van mening dat het Parlement het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld, daarbij gebruik makend van de prerogatieven waarover het ingevolge de Akte van 1976 en zijn eigen Reglement beschikt. Het is immers uiteindelijk de taak van het Parlement om na te gaan, of de nationale procedures in overeenstemming zijn met de basisbeginselen van een constitutionele democratie. |
60 |
Uit de bepalingen van de Akte van 1976 en van het EVRM blijkt, dat de op het stemmenaantal gebaseerde volgorde van de kandidaten onaantastbaar is en niet door particuliere wilshandelingen kan worden gewijzigd. De op het gebied van de verkiezingen bevoegde autoriteiten kunnen een eventuele niet-aanvaarding door de als eerste geëindigde kandidaat dus enkel in aanmerking nemen wanneer zij de procedure inzake de bekendmaking van de gekozenen inleiden: de betrokken kandidaat kan dan van een eventueel eerder besluit tot niet-aanvaarding terugkomen dan wel het bevestigen, zelfs stilzwijgend. Wanneer de betrokken kandidaat dit recht werd ontzegd, zoals de Consiglio di Stato in zijn arrest heeft gedaan (zie punt 14 supra), zou een besluit tot niet-aanvaarding zelfs niet kunnen worden ingetrokken wanneer het onder druk of als gevolg van politiek of electoraal gemarchandeer en bedrog tot stand is gekomen. |
61 |
Occhetto meent dan ook dat het arrest van de Consiglio di Stato in strijd is met het EVRM, wat voor hem aanleiding is geweest zijn zaak voor te leggen aan het Europees Hof voor de rechten van de mens. |
62 |
Occhetto is ten slotte van mening dat de door verzoeker genoemde resolutie van het Parlement over betwisting van en bezwaren tegen de geldigheid van mandaten in verband met het „tourniquet-systeem” (zie punt 46 supra) irrelevant is, aangezien die resolutie ziet op zaken die zich afspelen binnen één en dezelfde politieke partij, en niet, zoals in casu, binnen een door verschillende politieke groeperingen aangegane lijstverbinding. Bovendien is er geen sprake geweest van een overeenkomst of enige op een kandidaat uitgeoefende druk, doch van een loutere keuze waarmee werd beoogd een gespreide en gelijke vertegenwoordiging te verzekeren van de verschillende vleugels van de betrokken partij, zonder het recht van vertegenwoordiging van welke kandidaat ook uit te sluiten, vooropgesteld dat hetzelfde politieke programma werd uitgedragen. |
63 |
Om deze redenen is Occhetto van mening dat in casu niet aan de voorwaarde van het bestaan van fumus boni juris is voldaan. |
Beoordeling door de kortgedingrechter
64 |
Volgens artikel 7, lid 1, tweede alinea, EG en artikel 189, eerste alinea, EG oefent het Parlement de hem door de verdragen verleende bevoegdheden uit binnen de daaraan gestelde grenzen. |
65 |
Artikel 190, lid 4, EG bepaalt dat het Parlement een ontwerp opstelt voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben. Volgens dezelfde bepaling stelt de Raad met eenparigheid van stemmen en met instemming van het Parlement, dat met meerderheid van stemmen van zijn leden een besluit neemt, de desbetreffende bepalingen vast, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt. |
66 |
Die bepalingen zijn vastgesteld bij de Akte van 1976, waarvan artikel 8, eerste alinea, bepaalt dat, behoudens de bepalingen van deze Akte, voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen gelden. Overeenkomstig deze bepaling bleef de procedure voor de op 12 en 13 juni 2004 gehouden verkiezing van de leden van het Parlement in elke lidstaat derhalve onderworpen aan de relevante nationale bepalingen, in casu de Italiaanse wet nr. 18 van 24 januari 1979 betreffende de verkiezing van de Italiaanse leden van het Europees Parlement (GURI nr. 29 van 30 januari 1979, blz. 947). |
67 |
Ter verduidelijking van de context van het onderhavige geschil zij eraan herinnerd dat de Italiaanse wet nr. 18 de mogelijkheid biedt zich tegelijkertijd in meerdere kieskringen kandidaat te stellen. Daardoor kon Di Pietro zich zowel in de kieskring Zuid-Italië als in de kieskring Noord-West-Italië op de gemeenschappelijke lijst „Società Civile — Di Pietro Occhetto” verkiesbaar stellen. Zoals reeds is opgemerkt, behaalde die lijst twee zetels, namelijk één in elk van die twee kieskringen. Di Pietro, die in beide kieskringen als eerste was geëindigd, opteerde op 6 juli 2004 voor de zetel van de kieskring Zuid-Italië. Diezelfde dag legde Occhetto — die destijds ook lid was van het nationale parlement — ten overstaan van een notaris een verklaring af waarbij hij te kennen gaf „onherroepelijk” af te zien van verkiezing tot lid van het Parlement in elk van beide kieskringen. |
68 |
Daarop stelde het Italiaanse kiesbureau het Parlement op 12 november 2004 in kennis van de officiële uitslag van de Europese verkiezingen, onder vermelding van de namen van de gekozen kandidaten en van die van hun eventuele vervangers. Het maakte de verkiezing van Chiesa in de kieskring Noord-West-Italië en die van Di Pietro in de kieskring Zuid-Italië bekend, waardoor verzoeker in laatstgenoemde kieskring de eerste van de niet-gekozenen werd. Occhetto kwam op de betrokken lijst niet voor. |
69 |
Di Pietro besloot evenwel zijn zetel in het Parlement op te geven toen hij bij de verkiezingen van 9 en 10 april 2006 in het Italiaanse parlement was gekozen. Nadat Occhetto van zijn aanvankelijke besluit tot niet-aanvaarding was teruggekomen, maakte het Italiaanse kiesbureau zijn verkiezing in de kieskring Zuid-Italië bekend. Naar aanleiding daarvan zijn voor de bevoegde Italiaanse rechterlijke instanties procedures gevoerd, waarin tevens Occhetto’s niet-aanvaarding ter sprake is gekomen. Deze procedures hebben uiteindelijk geleid tot de officiële bekendmaking van de verkiezing van verzoeker tot lid van het Parlement, zoals op 29 maart 2007 door het Italiaanse kiesbureau aan het Parlement meegedeeld. |
70 |
Het onderhavige geschil betreft dan ook het onderzoek van verzoekers geloofsbrieven door het Parlement overeenkomstig artikel 12 van de Akte van 1976 en naar aanleiding van de bezwaren die Occhetto heeft ingebracht op basis van hetzelfde artikel, waaraan het Parlement zijn bevoegdheid tot het onderzoek van die geloofsbrieven ontleent. |
71 |
Blijkens de bewoordingen van artikel 12 van de Akte van 1976 komt het Parlement niet de principiële bevoegdheid toe om toe te zien op de eerbiediging van het gemeenschapsrecht door de lidstaten, noch in het algemeen, noch meer bepaald op verkiezingsgebied. Uit de tekst van deze bepaling valt integendeel op te maken dat de onderzoeksbevoegdheid van het Parlement, althans op het eerste gezicht, beperkt lijkt. |
72 |
Het Parlement merkt weliswaar in overweging P van de considerans van het bestreden besluit terecht op dat het als enige bevoegd is de geloofsbrieven van zijn leden te onderzoeken, maar het laat na daarbij de tweede zin van artikel 12 van de Akte van 1976 te vermelden, die onlosmakelijk met de eerste zin is verbonden in zoverre daarin de onderzoeksbevoegdheid van het Parlement in tweeërlei opzicht wordt beperkt. |
73 |
In de eerste plaats neemt het Parlement met het oog op zijn onderzoek namelijk „nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen”. |
74 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 8 van de Akte van 1976 „voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen [gelden]”, behoudens de bepalingen van de Akte. Ofschoon de lidstaten zich dus aan de bepalingen van de Akte van 1976 dienen te houden voor zover daarin bepaalde verkiezingsmodaliteiten zijn voorgeschreven, is het uiteindelijk aan hen om volgens de in hun nationale wetgeving omschreven procedure de verkiezingen te organiseren, de uitgebrachte stemmen te tellen en de verkiezingsuitslag officieel bekend te maken. |
75 |
Het „nota nemen” van die uitslag lijkt te betekenen dat de rol van het Parlement zich ertoe beperkt, akte te nemen van de vaststelling van de verkiezingsuitslag door de nationale autoriteiten, dat wil zeggen van een reeds bestaande rechtssituatie die uitsluitend voortvloeit uit een besluit van die autoriteiten, waaruit blijkt dat het Parlement op dit gebied geen enkele beoordelingsvrijheid heeft. Het lijkt dan ook uitgesloten dat het Parlement, indien het meent dat aan de betrokken nationale handeling een onregelmatigheid kleeft, de regelmatigheid van die handeling zou kunnen betwisten en zou kunnen weigeren daarvan nota te nemen (zie voor een geval waarin het Parlement nota heeft genomen van de vaststelling van het verval van een zetel door de bevoegde nationale autoriteit, arrest van 7 juli 2005, Le Pen/Parlement, punt 42 supra, punten 49 en 56, en arrest van 10 april 2003, Le Pen/Parlement, punt 42 supra, punten 90-92). |
76 |
In de tweede plaats is de bijzondere bevoegdheid van het Parlement om te beslissen over de in het kader van het onderzoek van de geloofsbrieven ingebrachte bezwaren, ook ratione materiae beperkt tot enkel die bezwaren welke „eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van [de Akte van 1976] met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze Akte verwijst”. |
77 |
Het Parlement lijkt, althans op het eerste gezicht, de draagwijdte van artikel 6 van de Akte van 1976 te hebben miskend door deze bepaling toe te passen in een situatie waarvoor zij niet is bedoeld. Dit artikel ziet immers enkel op de leden van het Parlement, die hun prerogatieven op onafhankelijke wijze moeten kunnen uitoefenen, en niet op gekozen kandidaten wier geloofsbrieven nog niet overeenkomstig artikel 12 van de Akte van 1976 door het Parlement zijn onderzocht. Artikel 6 van de Akte van 1976 kan ten aanzien van een dergelijke persoon pas worden toegepast nadat het Parlement diens mandaat in het kader van de procedure voor het onderzoek van de geloofsbrieven geldig heeft verklaard. |
78 |
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, laatste volzin, van het Reglement van het Parlement lijkt niet aan deze conclusie te kunnen afdoen. Ingevolge deze bepaling mag een gekozen kandidaat wiens geloofsbrieven nog niet zijn onderzocht, als afgevaardigde zitting nemen in het Parlement met volledige rechten, daaronder begrepen die welke voortvloeien uit artikel 6 van de Akte van 1976, zij het slechts tijdelijk en onder voorbehoud van het latere besluit van het Parlement over het onderzoek van zijn geloofsbrieven. |
79 |
Uit de considerans van het bestreden besluit valt evenwel op te maken dat het Parlement de situatie van een gekozen kandidaat over één kam lijkt te willen scheren met die van een lid van het Parlement. Daartoe legt het artikel 6 van de Akte van 1976 uit met een beroep op de tekst van artikel 2 van het Statuut van de leden, dat pas in 2009 van kracht zal worden en bepaalt dat de leden vrij en onafhankelijk zijn (lid 1) en dat overeenkomsten over het neerleggen van het mandaat vóór afloop of aan het einde van een zittingsperiode nietig zijn (lid 2) (zie overweging F van de considerans van het bestreden besluit). |
80 |
In overweging K van de considerans van het bestreden besluit meent het Parlement dan ook dat „artikel 6 van de Akte [van 1976] rechtens ook van toepassing is op de kandidaten die officieel op de lijst van mogelijke vervangers staan, hetgeen in het belang van het Parlement is daar zij potentiële leden zijn”. |
81 |
Afgezien van het feit dat Occhetto nu juist niet op de door de Italiaanse autoriteiten na de verkiezingen van juni 2004 opgestelde lijst van gekozen kandidaten stond, kan op het eerste gezicht worden geoordeeld dat aan deze overweging van het Parlement een uitlegging contra legem van artikel 6 van de Akte van 1976 ten grondslag ligt, die niet kan worden aanvaard. |
82 |
Het door het bezwaar van Occhetto aan de orde gestelde probleem heeft op voorhand niets te maken met de daadwerkelijke uitoefening van het mandaat van een parlementslid. Het gaat hier integendeel om de vraag of de officiële bekendmaking van de verkiezing van een kandidaat door de bevoegde nationale autoriteiten regelmatig was, dat wil zeggen om een aan de daadwerkelijke mandaatuitoefening voorafgaande situatie. Deze situatie en de daarmee verband houdende geschillen worden beheerst door de nationale verkiezingswetgeving en vallen binnen de competentiesfeer van de bevoegde nationale administratieve en rechterlijke autoriteiten. |
83 |
Dit was ook de strekking van het in het bestreden besluit onvermeld gelaten besluit van het Parlement van 3 juli 2006, waarin het op basis van artikel 12 van de Akte van 1976 concludeerde dat het bezwaar dat verzoeker had aangetekend tegen de officiële bekendmaking van de verkiezing van Occhetto nadat deze weer boven aan de lijst van de niet-gekozenen in de kieskring Zuid-Italië was komen te staan, niet-ontvankelijk was omdat het op de Italiaanse kieswet gebaseerd was. |
84 |
In deze omstandigheden lijkt verzoekers bewering dat het Parlement met de vaststelling van het bestreden besluit artikel 12 van de Akte van 1976 heeft geschonden, niet volstrekt ongegrond. |
85 |
Aan deze conclusie lijkt niet te kunnen worden afgedaan door de in overweging C van de considerans van het bestreden besluit aangehaalde tekst van artikel 3, lid 5, van het Reglement van het Parlement. Het Parlement lijkt aan deze bepaling op het eerste gezicht niet de mogelijkheid te kunnen ontlenen de hem door artikel 12 van de Akte van 1976 toegekende bevoegdheden op het gebied van het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden te wijzigen. |
86 |
Overeenkomstig het beginsel van de hiërarchie van normen kan een bepaling van het Reglement immers niet afwijken van de bepalingen van de Akte van 1976 en aan het Parlement ruimere bevoegdheden toekennen dan het krachtens die Akte heeft (arrest van 10 april 2003, Le Pen/Parlement, punt 42 supra, punt 93). Indien artikel 3, lid 5, van het Reglement van het Parlement aldus moest worden opgevat, zou deze bepaling dus onwettig zijn, zoals verzoeker terecht opmerkt. |
87 |
Het Parlement staat een andere uitlegging van artikel 3, lid 5, van zijn Reglement voor, die erop neerkomt dat „het Europees Parlement, zodra het een parlementair mandaat heeft bekrachtigd, zoals het in juli 2006 met het mandaat van Occhetto heeft gedaan, dient na te gaan — ingeval het betrokken parlementslid door de nationale autoriteiten van zijn mandaat wordt ontheven op basis van een door dat lid gedane mededeling van ontslagneming, zoals in de mededeling [van het Italiaanse kiesbureau] van 29 maart 2007 is gebeurd — of de ontheffing van het mandaat strookt[e] met de beginselen van de Akte van 1976”. |
88 |
Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat verzoeker niet tot lid van het Parlement is benoemd naar aanleiding van de ontslagneming van het „lid” Occhetto. |
89 |
Het door het Parlement aangevoerde argument dat aan artikel 12 van de Akte van 1976 in wezen elk nuttig effect zou worden ontnomen indien aan de daarin bedoelde onderzoeksbevoegdheid een andere dan de in het bestreden besluit voorgestane uitlegging werd gegeven, lijkt ongegrond. Het staat immers vast dat het Parlement het volste recht heeft zich in het kader van het onderzoek van artikel 12 van de Akte van 1976 uit te spreken over de situatie van een gekozen kandidaat die een van de in artikel 7 van de Akte van 1976 genoemde hoedanigheden bezit die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Parlement. |
90 |
Hetzelfde geldt voor het door het Parlement aangedragen argument dat zijn besluit over het onderzoek van de geloofsbrieven zelf onwettig zou zijn indien daaraan een onwettige nationale handeling ten grondslag lag, in casu de nationale handeling waarbij de verkiezingsuitslag officieel is bekendgemaakt. |
91 |
Het is immers vaste rechtspraak dat wanneer, zoals in casu het geval is, een nationale handeling deel uitmaakt van een communautair besluitvormingsproces en ingevolge de bevoegdheidsverdeling op het betrokken gebied het beslissende gemeenschapsorgaan bindt en derhalve bepalend is voor de inhoud van de op gemeenschapsniveau te nemen beslissing, eventuele onregelmatigheden van deze nationale handeling in geen geval invloed kunnen hebben op de geldigheid van het besluit van de gemeenschapsinstelling (zie in die zin arrest Hof van 3 december 1992, Oleificio Borelli/Commissie, C-97/91, Jurispr. blz. I-6313, punten 10-12, en beschikking president Gerecht van 21 mei 2007, Kronberger/Parlement, T-18/07 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, Jurispr. 2007, blz. II-50*, punten 38-40). |
92 |
Eventuele onregelmatigheden in de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag door de ter zake bevoegde nationale autoriteit kunnen derhalve geen enkele invloed hebben op de wettigheid van het besluit van het Parlement over het onderzoek van de geloofsbrieven van de gekozenen. |
93 |
Te dezen zij eraan herinnerd dat het aan de nationale rechterlijke instanties is om zich, in voorkomend geval na een prejudiciële verwijzing naar het Hof overeenkomstig artikel 234 EG, uit te spreken over de wettigheid van de nationale verkiezingswetgeving en -procedures (zie in die zin beschikking Kronberger/Parlement, punt 91 supra, punt 41). |
94 |
In casu hebben de bevoegde Italiaanse rechterlijke instanties overeenkomstig de Italiaanse wet nr. 18 daadwerkelijk een dergelijke rechterlijke toetsing verricht. Het Tribunale amministrativo regionale del Lazio en de Consiglio di Stato hebben immers achtereenvolgens een oordeel geveld over de wettigheid van de Italiaanse verkiezingsprocedure die tot de bekendmaking van verzoekers verkiezing tot lid van het Parlement heeft geleid. Dat die Italiaanse rechterlijke instanties zich in het kader van die procedure niet met een prejudicieel verzoek tot het Hof hebben gewend, lijkt verband te houden met het feit dat de voor hen opgeworpen vragen geen betrekking hadden op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, maar op het nationale recht en, meer in het bijzonder, op de geldigheid van de oorspronkelijke niet-aanvaarding van zijn verkiezing door Occhetto en van zijn latere besluit om daarvan terug te komen. |
95 |
Uit al het vorenoverwogene volgt dat verzoekers betoog betreffende de onbevoegdheid van het Parlement om het bestreden besluit vast te stellen, een serieus karakter heeft en niet zonder grondiger onderzoek, dat uitsluitend door de rechter in de hoofdzaak kan worden uitgevoerd, van de hand kan worden gewezen. Zonder dat de overige door verzoeker aangevoerde argumenten behoeven te worden onderzocht, dient bijgevolg te worden vastgesteld dat de voorwaarde betreffende de fumus boni juris in casu is vervuld. |
De spoedeisendheid en de belangenafweging
Argumenten van partijen
96 |
Verzoeker betoogt dat hij in geval van afwijzing van het onderhavige verzoek ernstige en onherstelbare schade zal lijden, aangezien hij als gevolg van het bestreden besluit zijn zetel in het Europees Parlement is kwijtgeraakt en het daarmee voor hem onmogelijk is geworden de hem door de kiezers verstrekte opdracht te vervullen. Die schade is volgens verzoeker ook al werkelijkheid geworden, want zijn naam en profiel zijn van de website van het Parlement verwijderd. Het Gerecht heeft reeds uitgemaakt dat deze vorm van schade onherstelbaar is en dat in een dergelijk geval aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan (beschikking president Gerecht van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement, T-353/00 R, Jurispr. blz. II-125, punten 96-98). |
97 |
Met betrekking tot de belangenafweging stelt verzoeker dat de kortgedingrechter overeenkomstig de in de beschikkingen van de president van het Gerecht van 25 november 1999 (Martinez en de Gaulle/Parlement, T-222/99 R, Jurispr. blz. II-3397, punt 80) en 26 januari 2001, Le Pen/Parlement (punt 96 supra, punten 101 en 103), gevolgde benadering de schaal moet doen doorslaan ten gunste van het specifieke belang van verzoeker, die als gevolg van het bestreden besluit het hem op rechtmatige wijze verstrekte mandaat niet meer kan uitoefenen. Dit belang valt bovendien samen zowel met het algemeen belang van het Parlement bij een legitieme en met de voorschriften en procedures van het toepasselijke nationale recht conforme samenstelling, als met de belangen van de betrokken lidstaat op het punt van de eerbiediging van zijn bevoegdheden op het gebied van de verkiezingen en van de definitieve uitspraken van zijn rechterlijke organen (zie omtrent dit laatste belang, beschikking president Hof van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement, C-208/03 P-R, Jurispr. blz. I-7939, punt 108). |
98 |
Het Parlement is van mening dat verzoeker de spoedeisendheid niet heeft aangetoond. Het argument dat het bestreden besluit het hem onmogelijk heeft gemaakt de door de kiezers verstrekte opdracht te vervullen, faalt volgens het Parlement, aangezien Occhetto op de kieslijst boven verzoeker had gestaan. Naar het oordeel van het Parlement kan in geval van een parlementair mandaat bij de beoordeling van de spoedeisendheid niet enkel rekening worden gehouden met de rechten van de gekozenen, maar moeten daarbij ook de rechten van de kiezers in aanmerking worden genomen. Bovendien heeft Occhetto zijn mandaat al gedurende meer dan een jaar uitgeoefend. |
99 |
Het Parlement meent ook dat de afweging van de belangen van de partijen bij het geschil de schaal niet doet doorslaan ten gunste van het belang van verzoeker. Er is in casu geen sprake van de tijdelijke voortzetting van het mandaat van een lid van het Parlement, zoals het geval was in de zaak die tot de beschikking van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement (punt 96 supra), heeft geleid. Verzoeker verlangt veeleer voortzetting van de tijdelijke situatie waarin hij overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Reglement van het Parlement sedert 29 maart 2007 verkeerde, en waaraan het bestreden besluit een einde heeft gemaakt. Dit is een kwetsbaarder situatie dan die van de verzoeker in de zojuist genoemde zaak, die een mandaat dat door het Parlement definitief was bekrachtigd, wenste te behouden. |
100 |
Bovendien heeft opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit niet alleen rechtsgevolgen voor het Parlement, maar ook voor Occhetto. Die opschorting zal namelijk consequenties hebben voor de uitoefening van diens mandaat, dat het Parlement in zijn besluit van 3 juli 2006 definitief heeft bekrachtigd. De gevraagde opschorting van tenuitvoerlegging zal volgens het Parlement het openbaar belang dan ook zeer ernstig schaden. Aangezien hier de fundamentele beginselen betreffende de uitoefening van het mandaat van een lid van het Parlement aan de orde zijn, kan volgens het Parlement enkel het arrest in de hoofdzaak de huidige situatie wijzigen en kan de belangenafweging niet uitvallen in het voordeel van verzoeker, aangezien wat hem betreft hooguit aan de voorwaarde betreffende de fumus boni juris is voldaan. |
101 |
Occhetto betoogt dat enkel een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak tot een nieuwe wijziging van de samenstelling van het Parlement zou kunnen leiden, nu een eerste wisseling reeds heeft plaatsgevonden als gevolg van de bekendmaking van verzoekers verkiezing op 29 maart 2007. Aangezien Occhetto zijn parlementaire taken sedert de bekendmaking van zijn verkiezing op 8 mei 2006 vervult en bovendien voorzitter is van de delegatie van het Parlement voor de betrekkingen met de NAVO, zou een eventuele onderbreking van de uitoefening van zijn parlementaire taken hem onherstelbare schade berokkenen en ook het functioneren van het Parlement als geheel schaden. Verzoekers argumenten betreffende de spoedeisendheid ontberen volgens Occhetto dan ook elke grond. |
102 |
Waar Occhetto een groter aantal stemmen heeft verkregen dan verzoeker, lijkt het zijns inziens hoe dan ook volstrekt inopportuun wat de afweging van de in geding zijnde belangen betreft, om het onderhavige verzoek in kort geding toe te wijzen op basis van een beoordeling die noodgedwongen slechts summier is. |
Beoordeling door de kortgedingrechter
103 |
Volgens vaste rechtspraak heeft het kort geding tot doel de volle werking van het arrest in de hoofdzaak te waarborgen. Om dit doel te bereiken, dienen de gevorderde maatregelen spoedeisend te zijn in die zin, dat zij noodzakelijk zijn om ernstige en onherstelbare schade voor de belangen van de verzoeker te voorkomen en derhalve al vóór de uitspraak in de hoofdzaak effect moeten sorteren [beschikking president Hof van 25 maart 1999, Willeme/Commissie, C-65/99 P(R), Jurispr. blz. I-1857, punt 62; beschikking president Gerecht van 15 juli 1999, Giulietti/Commissie, T-167/99 R, JurAmbt. blz. I-A-139 en II-751, punt 29, en beschikking Martinez en de Gaulle/Parlement, punt 97 supra, punt 79]. |
104 |
Aangezien de duur van het mandaat van een lid van het Parlement vijf jaar bedraagt en de ongeldigverklaring van verzoekers mandaat in het bestreden besluit het hem onmogelijk maakt zijn taak van Europees afgevaardigde verder te vervullen, is het duidelijk dat, indien de bestreden handeling door de rechter ten gronde nietig wordt verklaard, de schade die verzoeker door het niet opschorten van de uitvoering van die handeling zou lijden, niet kan worden hersteld (zie in die zin beschikkingen van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement, punt 97 supra, punt 102, en 26 januari 2001, Le Pen/Parlement, punt 96 supra, punt 96). |
105 |
Die schade is al begonnen werkelijkheid te worden, want uit het dossier en uit de memories van het Parlement komt duidelijk naar voren dat het Parlement sinds de vaststelling van het bestreden besluit Occhetto, en niet verzoeker, als Europees afgevaardigde namens de kieskring Zuid-Italië beschouwt. |
106 |
In dit stadium van de beoordeling dient de kortgedingrechter nog de in geding zijnde belangen tegen elkaar af te wegen. Vaststaat dat de ernstige en onherstelbare schade, als criterium van spoedeisendheid, ook de eerste term van de bij de belangenafweging te maken vergelijking is. Bij deze vergelijking dient de kortgedingrechter in het bijzonder te bepalen of de eventuele nietigverklaring van de litigieuze handeling in de hoofdzaak herstel van de door onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling ontstane situatie mogelijk zal maken en, omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging zou beletten dat de handeling nog volle werking verkrijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen (zie beschikking van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement, punt 97 supra, punt 106 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). |
107 |
In casu is de ongeldigverklaring van het parlementair mandaat van verzoeker op 24 mei 2007 kracht geworden, met alle nadelige gevolgen die dat voor hem heeft. Hoe langer verzoeker verhinderd wordt zijn mandaat uit te oefenen, waarvan de thans resterende duur minder dan twee jaar bedraagt, hoe groter de — naar haar aard onherstelbare — schade zal zijn (zie in die zin beschikking van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement, punt 96 supra, punt 102). Het valt immers niet uit te sluiten dat een voor verzoeker gunstig arrest eerst na afloop van de huidige zittingsperiode zal worden gewezen, wanneer de door verzoeker gestelde schade — te weten ontneming van zijn status van lid van het Parlement — niet meer ongedaan kan worden gemaakt (zie in die zin beschikking van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement, punt 97 supra, punt 107). |
108 |
Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement (punt 96 supra, punt 105), moet in casu evenwel ook rekening worden gehouden met het belang dat Occhetto erbij heeft dat het bestreden besluit wordt uitgevoerd, aangezien hij dan zijn mandaat niet zal kwijtraken. Ofschoon de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit verzoeker onherstelbare schade dreigt te berokkenen, dreigt omgekeerd voor Occhetto hetzelfde gevaar indien het onderhavige verzoek wordt toegewezen, aangezien het zeer waarschijnlijk is dat een eventueel arrest houdende verwerping van het beroep pas zal worden gewezen wanneer de thans resterende duur van zijn mandaat, zo niet volledig, dan toch grotendeels is verstreken. Aangezien Occhetto, voordat hij op 7 juli 2004 besloot zijn verkiezing niet te aanvaarden, op de lijst der gekozenen boven verzoeker stond, kan bovendien in geen geval worden gezegd dat verzoeker een ouder of eminenter belang heeft. |
109 |
In een dergelijke situatie, waarin de respectieve specifieke en rechtstreekse belangen van verzoeker en Occhetto met elkaar in balans zijn, komt bijzondere betekenis toe aan de meer algemene belangen die voor toe- dan wel afwijzing van de gevraagde voorlopige maatregel pleiten. |
110 |
Ontegenzeglijk heeft de betrokken lidstaat, in casu de Italiaanse Republiek, er belang bij zijn verkiezingswetgeving door het Parlement geëerbiedigd te zien (zie in die zin beschikkingen van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement, punt 97 supra, punt 108, en26 januari 2001, Le Pen/Parlement, punt 96 supra, punt 104). Hiertegenover zou men uiteraard het algemeen belang van het Parlement bij handhaving van zijn besluiten kunnen stellen (zie in die zin beschikking van 26 januari 2001, Le Pen/Parlement, punt 96 supra, punt 99). Dit laatste belang kan echter bij de afweging van de belangen in de onderhavige procedure niet het zwaarst wegen. |
111 |
In de eerste plaats kan de kortgedingrechter bij de beoordeling van de spoedeisendheid en, in voorkomend geval, bij de belangenafweging tevens rekening houden met het uiteenlopende gewicht van de middelen die ten bewijze van de fumus boni juris zijn aangevoerd (zie beschikking van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement, punt 97 supra, punt 110 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). |
112 |
In casu blijkt uit de in de punten 64 tot en met 95 van deze beschikking uiteengezette overwegingen dat de argumenten die verzoeker ten bewijze van de fumus boni juris heeft aangevoerd, gelet op de aan de kortgedingrechter ter beschikking staande gegevens, plausibel zijn en serieus moeten worden genomen. |
113 |
In de tweede plaats, zelfs al zou het Parlement een beroep kunnen doen op zijn bevoegdheid de door de betrokken lidstaat meegedeelde verkiezingsuitslag te negeren wanneer deze uitslag hem in strijd lijkt te zijn met de bepalingen van de Akte van 1976, blijft het een feit dat slechts in zeldzame, en dus uitzonderlijke, gevallen van deze bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, aangezien in redelijkheid mag worden aangenomen dat de lidstaten in de regel zullen voldoen aan de krachtens artikel 10 EG op hen rustende verplichting om hun verkiezingswetgeving met de eisen van de Akte van 1976 in overeenstemming te brengen. |
114 |
Het zou derhalve disproportioneel zijn om het bestreden besluit onomkeerbare gevolgen te laten sorteren, terwijl voor de gemeenschapsrechter serieus wordt betwist dat er sprake was van een dergelijk uitzonderlijk geval dat de vaststelling ervan rechtvaardigde. |
115 |
Ten slotte moet bij de afweging van de belangen in deze procedure ook in aanmerking worden genomen, dat Occhetto zijn parlementaire mandaat heeft kunnen uitoefenen vanaf 28 april 2006 tot aan de bekendmaking door het Italiaanse kiesbureau op 29 maart 2007, en vervolgens opnieuw vanaf de vaststelling van het bestreden besluit op 24 mei 2007, dat wil zeggen gedurende een periode van meer dan één jaar (zie, naar analogie, beschikking van 31 juli 2003, Le Pen/Parlement, punt 97 supra, punt 109). |
116 |
Uit al het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden voor opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit is voldaan en dat verzoekers verzoek dus moet worden toegewezen. |
DE KORTGEDINGRECHTER beschikt: |
|
|
Luxemburg, 15 november 2007. De griffier E. Coulon De rechter M. Vilaras |
( *1 ) Procestaal: Italiaans.