Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Mededinging – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Rechtskarakter

(Mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

2. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Coherentie tussen bedragen die aan verschillende ondernemingen worden opgelegd

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

3. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verplichting om concrete weerslag op markt in aanmerking te nemen – Geen – Doorslaggevende rol van criterium van aard van inbreuk

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

4. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Toepassing van mededeling inzake medewerking – Beoordelingsvrijheid van Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

5. Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheden van Commissie – Beschikking waarbij verificatie wordt gelast – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20, lid 4)

6. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Mededeling van Commissie betreffende niet opleggen of verminderen van geldboeten in ruil voor medewerking van betrokken ondernemingen – Dwingend voor Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

7. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Schending van gelijkheidsbeginsel – Voorwaarden – Vergelijkbaarheid van situaties

(Verordening nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

8. Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Omvang – Weigering om document mee te delen – Gevolgen – Noodzaak om met betrekking tot op betrokken onderneming rustende bewijslast onderscheid te maken tussen stukken à charge en à decharge

9. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Houding van onderneming tijdens administratieve procedure

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 18, lid 1, en 20, lid 3)

10. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Toepassing van mededeling inzake medewerking – Vermindering wegens niet-betwisting buiten kader van deze mededeling

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededelingen 96/C 207/04 en 2002/C 45/03 van de Commissie)

11. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Vermindering wegens niet-betwisting van feiten – Voorwaarden

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, deel D, punt 2)

12. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Houding van onderneming tijdens administratieve procedure – Onrechtmatigheid van verminderingen van geldboete die zijn verleend aan ondernemingen die door Commissie ten laste gelegde feiten niet uitdrukkelijk hebben erkend

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

Samenvatting

1. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel met betrekking tot de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat deze voortaan op de betrokken gevallen zullen worden toegepast, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel. Bovendien bepalen deze richtsnoeren op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten dient te volgen, en waarborgen zij bijgevolg de rechtszekerheid van de ondernemingen.

(cf. punten 34‑36)

2. Ook al zou de Commissie, wanneer zij in één en dezelfde beschikking verschillende zeer zware inbreuken vaststelt, een juiste verhouding tussen de algemene uitgangsbedragen en de omvang van de verschillende betrokken markten in acht moeten nemen, niets wijst erop dat een algemeen uitgangsbedrag dat voor een mededingingsregeling in een lidstaat is vastgesteld, onevenredig is ten opzichte van de algemene uitgangsbedragen die voor de mededingingsregelingen in andere lidstaten zijn vastgesteld, wanneer de Commissie de uitgangsbedragen op redelijke en coherente wijze vaststelt, zonder evenwel een precieze mathematische formule te hanteren, waartoe zij hoe dan ook niet verplicht is.

(cf. punten 54‑55)

3. De zwaarte van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld. De omvang van de betrokken markt is in beginsel geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en de Commissie is overigens niet verplicht om de betrokken markt af te bakenen of de omvang ervan te beoordelen wanneer de betrokken inbreuk een mededingingsverstorend doel heeft.

De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, schrijven immers niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie ter bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen.

Wanneer de Commissie het algemene uitgangsbedrag van een geldboete die is opgelegd wegens een inbreuk die een bepaalde lidstaat bestrijkt, niet heeft vastgesteld op basis van de omvang van de getroffen markt, maar haar beschikking heeft gebaseerd op de aard en de geografische omvang van deze inbreuk, is de overweging dat het algemene uitgangsbedrag van de geldboete dat voor de mededingingsregeling in deze lidstaat is vastgesteld, de beperkte omvang van de betrokken markt moet weerspiegelen, op een onjuiste premisse gebaseerd en maakt de beschikking van de Commissie geen inbreuk op het evenredigheidsbeginsel.

Hetzelfde geldt voor het geval dat de weerslag van de inbreuk op de markt niet in aanmerking is genomen. Volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren moet de Commissie immers bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de concrete weerslag op de markt slechts onderzoeken wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is. Bij de beoordeling van deze weerslag moet de Commissie uitgaan van de mededinging zoals die normaliter zonder inbreuk zou hebben bestaan. Wanneer de Commissie evenwel van mening is dat het onmogelijk is om de precieze gevolgen van een inbreuk op de markt te meten, zonder dat de betrokken ondernemingen het tegendeel aantonen, kan zij haar beschikking baseren op de zware aard en de geografische omvang van de inbreuk.

Het effect van een mededingingsverstorende praktijk is immers geen doorslaggevende maatstaf om de zwaarte van een inbreuk te beoordelen. De bedoeling van een praktijk kan belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het gaat om inbreuken die op zich zwaar zijn, zoals de verdeling van markten. De aard van de inbreuk speelt dus een zeer belangrijke rol, met name bij de kwalificatie van inbreuken als „zeer zwaar”. Uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren blijkt dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name gericht zijn op de verdeling van de markten, louter op grond van hun eigen aard als „zeer zware” inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat dergelijke gedragingen een bijzondere weerslag moeten hebben of een bepaald geografisch gebied moeten bestrijken. Deze conclusie vindt steun in het feit dat in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, maar dat in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen.

In deze omstandigheden behoren in een beschikking van de Commissie vastgestelde inbreuken op de mededingingsregels van de Unie naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG, wanneer het gaat om geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen. Afgezien van de ernstige verstoring van de mededinging die zij meebrengen, dwingen deze kartels de partijen afzonderlijke markten in acht te nemen, die vaak door de nationale grenzen worden afgebakend, en leiden zij dus tot de compartimentering van deze markten, waardoor zij het hoofddoel van het Verdrag, namelijk de integratie van de gemeenschapsmarkt, doorkruisen. Inbreuken van dit type, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, worden dan ook als zeer zwaar of als evidente inbreuken aangemerkt.

(cf. punten 32, 46‑47, 56, 61‑62, 64, 67‑69)

4. De mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken vormt een instrument dat dient om met inachtneming van het recht van hogere rang de criteria te specificeren die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van geldboeten die worden opgelegd wegens inbreuken op de mededingingsregels van de Unie. Hierdoor beperkt de Commissie haar eigen bevoegdheid, wat er evenwel niet aan in de weg staat dat zij een ruime beoordelingsmarge behoudt.

Zo beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij dient te evalueren of de bewijzen die zijn verstrekt door een onderneming die te kennen heeft gegeven aanspraak te willen maken op de toepassing van de mededeling inzake medewerking, een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van deze mededeling.

Tevens beschikt de Commissie, na te hebben vastgesteld dat het bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde heeft in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking, over een beoordelingsmarge wanneer zij het juiste niveau van de aan de betrokken onderneming te verlenen verlaging van de geldboete dient vast te stellen. Punt 23, sub b, eerste alinea, van deze mededeling voorziet immers in marges waarbinnen het bedrag van de geldboete voor de verschillende categorieën van de betrokken ondernemingen kan worden verlaagd. Gelet op deze beoordelingsmarge kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door de rechter van de Unie worden afgekeurd.

Om krachtens punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking immuniteit te kunnen verkrijgen, moet de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekken dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen.

Voorts bepaalt de kwaliteit van de door een onderneming verleende medewerking of zij op grond van deze bepaling een dergelijke immuniteit kan genieten. Het is namelijk niet voldoende dat de onderneming informatie en gegevens heeft verstrekt op basis waarvan de inbreuk daadwerkelijk kan worden vervolgd. Het is weliswaar niet noodzakelijk dat de verstrekte bewijzen volstaan om de inbreuk in haar geheel of in de kleinste details te bewijzen, maar zij moeten niettemin van zodanige aard en zo nauwkeurig zijn en zoveel bewijswaarde hebben dat de Commissie een inbreuk op artikel 81 EG kan vaststellen.

Verklaringen die de bestuurders van de betrokken onderneming uit het hoofd hebben opgesteld, waarvan niet kan worden uitgesloten dat zij onjuistheden bevatten, en eenzijdige verklaringen van een onderneming kunnen niet volstaan om een inbreuk vast te stellen indien zij niet worden gestaafd door nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen. De Commissie moet immers in haar beschikking nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad.

In deze omstandigheden overschrijdt de Commissie niet kennelijk haar beoordelingsmarge wanneer zij weigert immuniteit tegen geldboeten te verlenen aan een onderneming die bewijzen met een geringe bewijswaarde heeft verstrekt die niet dateren uit de periode van de inbreuk en waarvan een deel niet gedateerd is. Het feit dat deze onderneming deze immuniteit heeft verkregen voor eenzelfde soort inbreuk die zij in andere lidstaten heeft gepleegd, is in dit verband irrelevant wanneer de verstrekte informatie niet in alle gevallen van dezelfde aard en even nauwkeurig was.

De Commissie overschrijdt evenmin kennelijk de beoordelingsmarge waarover zij beschikt wanneer zij de medewerking van een onderneming beoordeelt teneinde de opgelegde geldboete te verlagen, door zich op het standpunt te stellen dat niet-eenduidige informatie die niet dateert uit de periode van de inbreuk en inhoudt dat de mededingingsregeling geen mededingingsverstorend doel had, niet voldoende nauwkeurig is om significante toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van bovengenoemde mededeling inzake medewerking te kunnen hebben. Wanneer een onderneming die de Commissie in het kader van haar clementieverzoek geen bewijzen uit de periode van de inbreuk verstrekt, de Commissie bepaalde gegevens verschaft waarvan deze voordien niet op de hoogte was, kunnen deze gegevens het vermogen van de Commissie om een mededingingsregeling vast te stellen immers slechts op significante wijze versterken indien de betrokken onderneming een verband legt tussen deze gegevens en het bestaan van deze mededingingsregeling, aangezien de bijdrage van de onderneming het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen daadwerkelijk moet versterken. Een vermindering van de door de Commissie opgelegde geldboete moet dus de daadwerkelijke bijdrage van de onderneming aan de vaststelling van de inbreuk door de Commissie weerspiegelen.

(cf. punten 80‑81, 83‑84, 91, 94, 97‑99, 100, 102‑103, 108, 111‑113, 117‑119, 122‑124, 162, 165, 169, 174‑176, 179)

5. De Commissie moet in haar beschikkingen tot het verrichten van verificaties de vermoedens die zij voornemens is te verifiëren, duidelijk omschrijven. Een verificatiebeschikking hoeft evenwel de betrokken markt niet nauwkeurig af te bakenen, noch een nauwkeurige juridische kwalificatie van de vermoede inbreuken te bevatten of het tijdvak te vermelden waarin die inbreuken zich zouden hebben voorgedaan.

(cf. punt 116)

6. De mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken wekt rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een kartel aan de Commissie bekend willen maken. Gelet op het gewettigd vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, aan deze mededeling kunnen ontlenen, is de Commissie verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij de medewerking van een onderneming beoordeelt in het kader van de vaststelling van het bedrag van de aan deze laatste op te leggen geldboete. Een marktdeelnemer kan in beginsel uit het loutere stilzwijgen van de Commissie geen gewettigd vertrouwen putten dat haar immuniteit tegen geldboeten zal worden verleend.

(cf. punten 127, 130, 186)

7. De Commissie mag in het kader van de beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden. Dit beginsel wordt niet geschonden wanneer de Commissie enerzijds immuniteit tegen geldboeten verleent aan een onderneming die informatie heeft verstrekt die tot de eerste verificaties heeft kunnen leiden, en anderzijds weigert om immuniteit te verlenen aan een andere onderneming, die informatie heeft verstrekt nadat de Commissie haar eerste verificaties had verstrekt, aangezien de twee situaties niet vergelijkbaar zijn.

(cf. punten 135, 137‑138, 140)

8. De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is een grondbeginsel van het recht ven de Unie dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen.

In mededingingszaken heeft de toegang tot het dossier met name tot doel, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van het bewijsmateriaal in het dossier van de Commissie, zodat zij op basis daarvan hun standpunt over de conclusies van de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar behoorlijk kenbaar kunnen maken. De toegang tot het dossier maakt dus deel uit van de procedurele waarborgen die de rechten van de verdediging beogen te beschermen en in het bijzonder de daadwerkelijke uitoefening beogen te waarborgen van het recht om te worden gehoord.

De Commissie is dus verplicht de ondernemingen waartegen een procedure krachtens artikel 81, lid 1, EG is ingeleid, toegang te verschaffen tot alle belastende en ontlastende documenten die zij in de loop van het onderzoek heeft verzameld, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van deze instelling en andere vertrouwelijke informatie.

Voorts levert het loutere feit dat een belastend document niet is meegedeeld slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming kan aantonen dat de Commissie zich ter staving van haar grief dat een inbreuk is gepleegd, op dat document heeft gebaseerd en deze grief alleen met dat document kon worden bewezen.

Indien daarentegen een ontlastend document niet wordt meegedeeld, hoeft de betrokken onderneming enkel aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie in haar nadeel heeft kunnen beïnvloeden. Het is dus voldoende dat de onderneming aantoont dat zij deze ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken, in die zin dat zij, indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemmen met de conclusies die de Commissie in dat stadium heeft getrokken, en dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de eventuele beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en dus het bedrag van de geldboete betreft.

(cf. punten 143‑147,151)

9. Bij de vaststelling van het bedrag van de voor een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie op te leggen geldboete is een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken. Bovendien kan een onderneming die uitdrukkelijk verklaart dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, worden geacht te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen.

Voorts zijn de ondernemingen volgens de artikelen 18, lid 1, en 20, lid 3, van verordening nr. 1/2003 verplicht om verzoeken om inlichtingen te beantwoorden en zich aan verificaties te onderwerpen. Medewerking bij het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen krachtens deze bepalingen verplicht zijn, rechtvaardigt evenwel geen verlaging van de geldboete.

Bovendien kan het feit dat een onderneming zich naar eigen zeggen soepel opstelt in het kader van een verzoek om vertrouwelijke behandeling van informatie die zij aan de Commissie verstrekt, niet worden geacht de taak van de Commissie te verlichten. Een onderzoek wordt niet belemmerd door redelijke verzoeken om vertrouwelijke behandeling en het staat hoe dan ook aan de betrokken onderneming om te verzoeken om de vertrouwelijke behandeling van gegevens die volgens haar niet aan derden mogen worden bekendgemaakt.

Een zo beperkte medewerking kan dus geen gewettigd vertrouwen wekken dat de geldboete zal worden verlaagd.

(cf. punten 204, 222)

10. Het recht om zich op de bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen komt toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een instantie van de Unie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Daarentegen kan een persoon geen schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren wanneer deze instantie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan. Van dergelijke toezeggingen is sprake wanneer bevoegde en betrouwbare bronnen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen verstrekken.

In het kader van de vaststelling van het bedrag van een geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan de aankondiging in de mededeling van de punten van bezwaar dat de Commissie overweegt om buiten het kader van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken een verlaging van de geldboete te verlenen, geen nauwkeurige toezegging vormen met betrekking tot de omvang of het percentage van de verlaging die in voorkomend geval aan de betrokken ondernemingen zal worden verleend. Een dergelijke verklaring kan dus in geen geval enig gewettigd vertrouwen dienaangaande doen ontstaan.

De vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie kan evenmin bij de betrokken ondernemingen een gewettigd vertrouwen doen ontstaan over de mate waarin de geldboete zal worden verlaagd.

Hoe dan ook kunnen de marktdeelnemers geen gewettigd vertrouwen stellen in het behoud van een bestaande situatie die in het kader van de beoordelingsvrijheid van de gemeenschapsinstellingen kan worden gewijzigd. Zo moet de Commissie voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen.

(cf. punten 206‑208, 210, 212)

11. Een onderneming kan overeenkomstig deel D, punt 2, tweede streepje, van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken slechts een vermindering van het boetebedrag wegens niet-betwisting van de feiten krijgen, indien zij de Commissie na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk meedeelt dat zij niet van plan is de feiten fundamenteel te betwisten. Een algemene verklaring van de betrokken onderneming dat zij niet betwist dat de geheime afspraken, voor zover zij door de in het dossier van de Commissie vervatte feiten worden gestaafd, één enkele voortdurende inbreuk vormden, kan niet worden geacht de taak van de Commissie, inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen, te verlichten. Hetzelfde geldt wanneer de niet-betwisting van de feiten louter formeel en dubbelzinnig is en geen positieve invloed op de vaststelling van de feiten heeft, omdat de betrokken onderneming zich ertoe beperkt, haar deelname in louter hypothetische termen te beschrijven of op een zodanige wijze dat de mededingingsverstorende gevolgen van de onrechtmatige akkoorden worden geminimaliseerd.

(cf. punten 227, 230‑231)

12. Bij de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie op te leggen geldboete, mag de Commissie in het kader van de beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet schenden. De eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel moet zich evenwel verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren.

Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan worden geacht te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen. In haar beschikkingen waarbij een inbreuk op deze regels wordt vastgesteld, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord de voornaamste gestelde feiten ontkent. Door tijdens de administratieve procedure een dergelijke houding aan te nemen, draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie.

(cf. punten 234‑235)