ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

8 oktober 2008 ( *1 )

„Navordering van invoerrechten — Suiker van oorsprong uit Kroatië — Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 — In Publicatieblad bekendgemaakt bericht aan importeurs — Goede trouw”

In zaak T-51/07,

Agrar-Invest-Tatschl GmbH, gevestigd te St. Andrä im Lavanttal (Oostenrijk), vertegenwoordigd door U. Schrömbges en O. Wenzlaff, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Alcover San Pedro en S. Schønberg als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 5789 def. van de Commissie van 4 december 2006,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, N. Wahl en A. Dittrich (rapporteur), rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 april 2008,

het navolgende

Arrest

1

Verzoekster betwist de aan de Republiek Oostenrijk gerichte beschikking C(2006) 5789 def. van de Commissie van 4 december 2006 (hierna: „bestreden beschikking”), voor zover de Commissie daarin enerzijds vaststelt dat de door verzoekster, Agrar-Invest-Tatschl GmbH, verschuldigde invoerrechten ten bedrage van 110937,60 EUR voor de invoer van suiker uit Kroatië achteraf moeten worden geboekt en anderzijds dat de kwijtschelding ervan niet gerechtvaardigd is.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17), bepaalt:

„Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

a)

[…]

b)

het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.

De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

De belastingschuldige kan evenwel geen goede trouw inroepen wanneer de Commissie een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen heeft bekendgemaakt volgens hetwelk er gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde land.”

3

Artikel 239 van het douanewetboek bepaalt:

„1.   Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:

welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2.   Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.”

Feiten

4

Verzoekster is een Oostenrijks bedrijf dat handelt in landbouwproducten. Tussen 20 september 2001 en 8 augustus 2002 voerde zij 76 partijen suiker uit Kroatië in. Het onderhavige beroep heeft geen betrekking op de invoerverrichtingen nrs. 1 tot en met 67. Het beroep betreft alleen de boeking achteraf van invoerrechten voor de negen invoerverrichtingen nrs. 68 tot en met 76 (hierna: „litigieuze invoerverrichtingen”) alsook de eventuele kwijtschelding daarvan. Deze invoerverrichtingen vonden plaats tussen 1 juli en 8 augustus 2002.

5

De litigieuze invoerverrichtingen vonden plaats op basis van de „Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds” (PB 2001, L 330, blz. 3; hierna: „interimovereenkomst”). Deze overeenkomst voorziet met name in een preferentiële behandeling van suiker van oorsprong uit Kroatië voor zover de Kroatische autoriteiten een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna: „certificaat EUR.1”) afgeven dat bij de douane van het invoerland moet worden ingediend.

6

Op 2 april 2002 deelde het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de Commissie mee dat er vermoedens waren dat valse oorsprongcertificaten werden gebruikt voor de preferentiële invoer van suiker van oorsprong uit bepaalde westelijke Balkanlanden.

7

De Commissie verklaarde op 26 juni 2002 in een „bericht aan de importeurs” (PB 2002, C 152, blz. 14) dat er gegronde twijfel was omtrent de juiste toepassing van de preferentiële regelingen voor met name suiker van oorsprong uit Kroatië. Zij wees ook op een aanzienlijke toename van de preferentiële invoer van suiker uit Kroatië en westelijke Balkanlanden, terwijl de betrokken landen kort geleden nog een tekort in de suikerproductie kenden. Zij adviseerde de communautaire marktdeelnemers dus alle nodige voorzorgsmaatregelen te nemen, aangezien de vrijgave voor het vrije verkeer van de betrokken goederen aanleiding kon geven tot het ontstaan van een douaneschuld alsook tot fraude ten nadele van de financiële belangen van de Gemeenschap.

8

Alle litigieuze invoerverrichtingen vonden plaats na de bekendmaking van dit bericht in het Publicatieblad.

9

Op aanvraag van de Oostenrijkse douane ging de Kroatische douane tussen 23 juli 2002 en 16 september 2003 over tot controles achteraf van de door verzoekster voor de litigieuze invoerverrichtingen ingediende certificaten EUR.1, zoals bepaald bij artikel 32 van protokol nr. 4 bij de interimovereenkomst.

10

Na deze controle bevestigde de Kroatische douane op 18 februari 2003 voor de litigieuze invoerverrichtingen nrs. 68 tot en met 72 en op 16 september 2003 voor de litigieuze invoerverrichtingen nrs. 73 tot en met 76 dat de daarvoor afgegeven certificaten EUR.1 authentiek en juist waren.

11

Na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs onderzocht het OLAF in Griekenland suiker van zogenaamd Kroatische oorsprong, waarbij aan het licht kwam dat hij bestond uit een mengeling van biet- en rietsuiker zodat geen sprake kon zijn van een Kroatische oorsprong. Op 28 oktober 2002 deelde het OLAF dit mee aan de lidstaten.

12

Tijdens een onderzoek bij de Kroatische suikerproducent IPK Tvornica Šećera Osijek d.o.o. in juni 2003 stelde het OLAF vast dat deze onderneming waarbij verzoekster suiker had gekocht, bij haar productie ook ingevoerde rietsuiker gebruikte zonder dat de verschillende hoeveelheden suiker van elkaar konden worden onderscheiden.

13

Daarop trokken de Kroatische autoriteiten alle tussen 14 september 2001 en 17 september 2002 opgestelde certificaten EUR.1 in. Op 30 juni 2004 deelden de Oostenrijkse autoriteiten de betrokken importeurs mee dat de certificaten waren ingetrokken.

14

Na deze intrekking zond de bevoegde Oostenrijkse douaneautoriteit verzoekster op 9 augustus 2004 een navorderingsaanslag ten belope van 916807,21 EUR.

15

Daartegen stelde verzoekster beroep in bij de bevoegde Oostenrijkse rechter; zij verzocht overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek om af te zien van boeking achteraf van het bedrag van de in de navorderingsaanslag bedoelde rechten en subsidiair om kwijtschelding ervan op basis van artikel 239 van het douanewetboek.

16

Bij brief van 1 juni 2005 verzocht de Republiek Oostenrijk de Commissie krachtens voormelde artikelen te beslissen of het voor verzoekster gerechtvaardigd was af te zien van de boeking achteraf van de invoerrechten en subsidiair te beslissen of de kwijtschelding van deze rechten gerechtvaardigd was.

17

De Commissie verklaarde in de bestreden beschikking dat diende te worden afgezien van boeking achteraf van de rechten voor de invoerverrichtingen nrs. 1 tot en met 67, maar zij was het er niet mee eens dat daarvan werd afgezien voor de litigieuze invoerverrichtingen, dat wil zeggen voor 110937,60 EUR in totaal, of dat deze werden kwijtgescholden.

18

De Commissie stelde in wezen dat de bevoegde Kroatische autoriteiten wisten of althans redelijkerwijs hadden moeten weten dat de goederen niet voldeden aan de voorwaarden voor een preferentiële behandeling krachtens de interimovereenkomst, zodat sprake was van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Daar evenwel op 26 juni 2002 een bericht aan de importeurs was gepubliceerd, kon verzoekster zich volgens de Commissie niet beroepen op haar goede trouw voor de invoerverrichtingen na deze datum. Dat de Kroatische autoriteiten de geldigheid van bepaalde certificaten EUR.1 na de bekendmaking van het bericht bevestigden, is dienaangaande irrelevant. Volgens de Commissie kende verzoekster ten tijde van de litigieuze invoerverrichtingen namelijk de risico’s die zij liep, en kon zij achteraf geen gewettigd vertrouwen ontlenen aan de bevestiging van de geldigheid van de betrokken certificaten; dan zou artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek, geen zin meer hebben.

Procesverloop en conclusies van partijen

19

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2007, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

20

Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

21

Partijen hebben ter terechtzitting van 2 april 2008 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

22

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

artikel 1, leden 2 en 3, van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

de Commissie te gelasten vast te stellen dat geen boeking achteraf dient te worden verricht van de invoerrechten ten bedrage van 110937,60 EUR voor de litigieuze invoerverrichtingen;

subsidiair bij het tweede onderdeel van de conclusies, de Commissie te gelasten vast te stellen dat de invoerrechten ten bedrage van 110937,60 EUR voor de litigieuze invoerverrichtingen dienen te worden kwijtgescholden.

23

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

24

Verzoekster baseert haar beroep in wezen op schending door de bestreden beschikking van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het douanewetboek voor zover de Commissie heeft geweigerd af te zien van boeking achteraf van de invoerrechten voor de litigieuze invoerverrichtingen en/of kwijtschelding van deze rechten te verlenen.

Ontvankelijkheid van het tweede en het derde onderdeel van de conclusies

Argumenten van partijen

25

De Commissie werpt geen formele exceptie van niet-ontvankelijkheid op, maar wijst erop dat de gemeenschapsrechter in het kader van zijn rechtmatigheidstoetsing geen bevelen aan de organen of instellingen kan geven of zich in hun plaats kan stellen. Bijgevolg zijn het tweede en het derde onderdeel van de conclusies die ertoe strekken de Commissie tot bepaalde handelingen te dwingen, niet-ontvankelijk.

26

Ter terechtzitting heeft verzoekster evenwel haar conclusies herhaald; zij stelde dat de Commissie in casu niet beschikte over een beoordelingsmarge zodat niets het Gerecht, zodra het de onrechtmatigheid van de beschikking vaststelde, verhindert om de Commissie te gelasten een beschikking overeenkomstig haar conclusies vast te stellen.

Beoordeling door het Gerecht

27

Volgens vaste rechtspraak kan het Gerecht de gemeenschapsinstellingen geen bevelen geven (zie in die zin arrest Hof van 9 juni 1983, Verzyck/Commissie, 225/82, Jurispr. blz. 1991, punt 19; beschikking Gerecht van 12 november 1996, SDDDA/Commissie, T-47/96, Jurispr. blz. II-1559, punt 45). Het Gerecht kan de bestreden handeling namelijk alleen nietig verklaren overeenkomstig artikel 231 EG. Vervolgens moet de betrokken instelling krachtens artikel 233 EG de maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht (zie in die zin arresten Gerecht van 24 januari 1995, Ladbroke/Commissie, T-74/92, Jurispr. blz. II-115, punt 75, en 9 september 1999, UPS Europe/Commissie, T-127/98, Jurispr. blz. II-2633, punt 50).

28

Met betrekking tot het argument dat de Commissie geen beoordelingsmarge heeft, dient eraan te worden toegevoegd dat deze beperking van de rechtmatigheidstoetsing geldt voor alle rechtsgebieden waarop het Gerecht van geschillen kennis kan nemen (arrest Gerecht van 12 juli 2001, Mattila/Raad en Commissie, T-204/99, Jurispr. blz. II-2265, punt 26, bevestigd bij arrest Hof van 22 januari 2004, Mattila/Raad en Commissie, C-353/01 P, Jurispr. blz. I-1073, punt 15).

29

Het tweede en het derde onderdeel van de conclusies zijn dus niet-ontvankelijk.

Boeking achteraf van invoerrechten

Argumenten van partijen

30

Verzoekster wijst erop dat volgens artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek de invoerrechten niet achteraf dienen te worden geboekt wanneer 1) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, 2) die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en 3) aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

31

In casu is beslissend of verzoekster na de bekendmaking in het Publicatieblad van het bericht aan de importeurs op 26 juni 2002 de voor de litigieuze invoerverrichtingen ingediende certificaten EUR.1 nog steeds te goeder trouw als authentiek en juist kon beschouwen.

32

Volgens verzoekster gaat de Commissie eraan voorbij dat de Oostenrijkse douane na en naar aanleiding van de bekendmaking van het bericht aan de importeurs aan de Kroatische douane heeft gevraagd alle voor de litigieuze invoerverrichtingen ingediende certificaten EUR.1 achteraf te controleren.

33

De goede trouw van verzoekster betreft dus niet de authenticiteit en juistheid van de voor de litigieuze invoerverrichtingen ingediende certificaten EUR.1. Het bericht aan de importeurs sluit deze goede trouw uit. Daarentegen is die goede trouw niet uitgesloten met betrekking tot de bevestiging achteraf van de certificaten EUR.1 na de procedure van controle door de Kroatische douane, waartoe juist het bericht aan de importeurs aanleiding gaf.

34

Artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek sluit namelijk niet algemeen de goede trouw van de belastingplichtige volledig uit, maar alleen de goede trouw met betrekking tot de authenticiteit en de juistheid van de oorspronkelijke bewijzen die worden ingediend bij de invoer van de goederen die in aanmerking komen voor een preferentiële regeling.

35

Volgens verzoekster geldt de goede trouw van de marktdeelnemer opnieuw, wanneer hij bijkomende maatregelen neemt om de authenticiteit en de juistheid van het certificaat voor preferentiële behandeling te garanderen en wanneer deze maatregelen tot gevolg hebben dat het certificaat authentiek en inhoudelijk juist is. Deze goede trouw betreft niet alleen het oorspronkelijk door hem ingediende certificaat voor preferentiële behandeling, maar ook dit certificaat in verband met de bevestiging achteraf van de authenticiteit en de juistheid ervan via een controle waaruit blijkt dat was voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van het oorspronkelijke certificaat.

36

Dienaangaande verwijst verzoekster ook naar de tekst van het bericht aan de importeurs dat de communautaire marktdeelnemers adviseerde „alle nodige voorzorgsmaatregelen te nemen”. De Commissie wees er dus op dat de oorspronkelijke certificaten voor preferentiële behandeling niet langer geldig waren en dat zij van de marktdeelnemers bijkomende maatregelen verwachtte om de authenticiteit en de juistheid ervan te garanderen.

37

Na bevestiging van de authenticiteit en de juistheid van de certificaten voor preferentiële behandeling door de Kroatische douane gold de goede trouw van de marktdeelnemers inzake de authenticiteit en de juistheid van deze certificaten dus opnieuw.

38

In repliek preciseert verzoekster dat voor zover zij ten tijde van de litigieuze invoerverrichtingen door de bekendmaking van het bericht inderdaad niet te goeder trouw was, in casu de procedure van controle achteraf van belang is, aangezien zij, vanwege de gunstige uitslag ervan, opnieuw haar goede trouw kan aanvoeren.

39

De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

40

Volgens artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek wordt niet tot boeking achteraf van de rechten die uit een douaneschuld voortvloeien, overgegaan wanneer de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld (zie in die zin arrest Hof van 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C-419/04, Jurispr. blz. I-5645, punt 38, en aangehaalde rechtspraak):

het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten werd niet geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf;

de belastingschuldige kon deze vergissing redelijkerwijze niet ontdekken;

laatstgenoemde heeft te goeder trouw gehandeld;

aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte is voldaan.

41

In casu twisten partijen over de voorwaarde betreffende verzoeksters goede trouw. Aan deze voorwaarde kan namelijk niet zijn voldaan gelet op de rechtsgevolgen van het bericht aan de importeurs.

42

Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de tekst van artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek duidelijk en ondubbelzinnig is. Het bepaalt dat de belastingplichtige zijn goede trouw niet kan inroepen wanneer de Commissie in het Publicatieblad een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat, en voorziet niet in de mogelijkheid voor de belastingplichtige zijn goede trouw aan te tonen door bijkomende maatregelen te nemen om de authenticiteit en de juistheid van de certificaten voor een preferentiële behandeling te garanderen. Deze tekst is in het douanewetboek ingevoerd bij verordening nr. 2700/2000 waarvan punt 11 van de considerans luidt:

„De belastingschuldige kan zijn goede trouw inroepen wanneer deze kan aantonen dat hij blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid, behalve wanneer in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht is bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat.”

43

Zoals de Commissie opmerkt, garandeert de volledige uitsluiting van de goede trouw bij bekendmaking van een bericht aan de importeurs bovendien een zeer hoog niveau van rechtszekerheid.

44

Het bericht aan de importeurs bevat in casu geen enkele verwijzing naar artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek en is niet zeer duidelijk over zijn rechtsgevolgen. Het preciseert met name niet dat de bekendmaking ervan het de importeurs onmogelijk maakt zich te beroepen op hun goede trouw. Na de mededeling dat er gegronde twijfel bestond omtrent de juiste toepassing van de voor suiker met name van oorsprong uit Kroatië verleende preferentiële regelingen, stelt de Commissie gewoon vast: „[d]e communautaire importeurs […] wordt derhalve geadviseerd alle nodige voorzorgsmaatregelen te nemen”.

45

Ter terechtzitting gaf de Commissie toe dat zij niet uitsluit dat zij naar aanleiding van uitzonderlijke omstandigheden haar standpunt betreffende de onbeperkte werking van een bericht aan de importeurs misschien zal moeten nuanceren wanneer een marktdeelnemer zou stellen dat hij na de bekendmaking van een dergelijk bericht, maar vóór de invoer bijkomende verificaties heeft verricht die de oorsprong van de goederen bevestigen.

46

Evenwel dient niet te worden nagegaan of en in welke omstandigheden een dergelijke uitzondering mogelijk is, daar verzoekster in casu hoe dan ook niet te goeder trouw heeft gehandeld.

47

In repliek erkent verzoekster uitdrukkelijk dat zij op het tijdstip van de litigieuze invoerverrichtingen niet te goeder trouw was, gelet op het bericht aan de importeurs. Zij stelt weliswaar dat haar goede trouw is „hersteld” door de bevestiging achteraf van de authenticiteit en de juistheid van de certificaten EUR.1 na de controleprocedure van de Kroatische douane, maar artikel 220, lid 2, sub b, vierde alinea, van het douanewetboek bepaalt dat de belastingplichtige zijn goede trouw slechts kan inroepen „wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden”. Uit deze bepaling vloeit voort dat de belastingplichtige gedurende de periode van de betrokken handelstransacties dwingend te goeder trouw moet zijn geweest. De beslissende datum om rekening te houden met de goede trouw van de belastingplichtige is dus die van de invoer.

48

Verzoekster heeft in haar stukken evenwel geen enkele informatie verstrekt over de stappen die zij vóór of uiterlijk op de dag van de litigieuze invoerverrichtingen heeft gezet om zich er in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, vierde alinea, van het douanewetboek van te vergewissen dat — ondanks de bekendmaking van het bericht aan de importeurs — was voldaan aan alle voorwaarden voor de preferentiële behandeling van de betrokken goederen.

49

Door te beweren dat haar goede trouw door de controles achteraf werd „hersteld”, bevestigt verzoekster daarentegen stilzwijgend dat zij niet te goeder trouw was totdat deze controles de authenticiteit en de juistheid van de voor de litigieuze invoerverrichtingen verleende certificaten EUR.1, dat wil zeggen verschillende maanden na deze invoerverrichtingen, bevestigden.

50

Met betrekking tot verzoeksters betoog dat voor haar goede trouw inzake de authenticiteit en de juistheid van de certificaten EUR.1 betreffende de litigieuze invoerverrichtingen niet de oorspronkelijke invoerprocedure, maar de controleprocedure achteraf van belang is, daar de gunstige uitslag ervan haar goede trouw kon „herstellen”, volstaat de vaststelling dat deze bewering geen enkele steun vindt in artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

51

Ook al was verzoekster te goeder trouw met betrekking tot de uitslag van de controles achteraf, was zij namelijk niet te goeder trouw „gedurende de periode van de betrokken handelstransacties”. Zij kan niet stellen dat haar goede trouw in zekere zin met terugwerkende kracht is aangetoond door gebeurtenissen na deze invoerverrichtingen. Het begrip goede trouw „met betrekking tot de authenticiteit en de juistheid van de achteraf gecontroleerde en bevestigde preferentiële certificaten” snijdt geen hout.

52

Het verzoek om nietigverklaring van artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking moet derhalve worden afgewezen.

Weigering kwijtschelding van de invoerrechten te verlenen

Argumenten van partijen

53

Wat de weigering betreft om overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek achteraf kwijtschelding van de douanerechten te verlenen, verwijst verzoekster in haar verzoekschrift — en alleen in het kader van het derde onderdeel van haar conclusies — zonder nadere precisering naar de „voorafgaande uitleg”.

54

De Commissie merkt op dat de in artikel 239 van het douanewetboek gestelde voorwaarden voor de kwijtschelding van de invoerrechten, verschillen van die in artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Verzoekster toont evenwel niet aan dat in casu is voldaan aan de voorwaarden van artikel 239 van het douanewetboek, maar verwijst in het algemeen en zonder nadere uitleg naar haar betoog betreffende artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Het is dus twijfelachtig of haar verzoekschrift op dit punt beantwoordt aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Verzoeksters betoog kan hoe dan ook niet slagen en is alleen daarom al irrelevant, daar artikel 220, lid 2, en artikel 239 van het douanewetboek twee verschillende bepalingen zijn waarvan de toepassingsvoorwaarden dus ook verschillen.

Beoordeling door het Gerecht

55

Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de argumenten die kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van het derde onderdeel van de conclusies, waarvan de niet-ontvankelijkheid is vastgesteld, ook in het kader van het eerste onderdeel van de conclusies relevant zijn, voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 1, lid 3, van de bestreden beschikking naar luid waarvan de kwijtschelding van de invoerrechten krachtens artikel 239 van het douanewetboek in casu niet gerechtvaardigd is.

56

Verzoekster motiveert haar verzoek evenwel niet nader. Zij verwijst in haar verzoekschrift alleen naar de uitleg betreffende artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Ook in repliek diept verzoekster haar opmerkingen op dit punt niet uit. Ter terechtzitting wees verzoekster erop dat bij elke invoerverrichting een douane-inspectie plaatsvond. Daarbij zijn, aldus verzoekster, monsters genomen die naar de Oostenrijkse technische controledienst zijn gestuurd. Volgens deze dienst, aldus verzoekster, ging het om 100 %-bietsuiker, waardoor de Kroatische oorsprong van de suiker is bevestigd.

57

Overeenkomstig artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan dit laatste bewijsaanbod evenwel niet in aanmerking worden genomen. Volgens deze bepaling kunnen partijen weliswaar in repliek en dupliek nader bewijs ter ondersteuning van hun betoog aanbieden, maar het Gerecht laat de indiening van bewijsmateriaal na de dupliek slechts in uitzonderlijke omstandigheden toe, namelijk wanneer de bewijsaanbieder vóór de sluiting van de schriftelijke behandeling niet over het betrokken bewijs kon beschikken, of wanneer de laat ingediende producties van de tegenpartij rechtvaardigen dat het dossier wordt aangevuld, zodat de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor wordt verzekerd (arrest Gerecht van 21 april 2004, M/Hof van Justitie, T-172/01, Jurispr. blz. II-1075, punt 44). Artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt hoe dan ook dat partijen de vertraging waarmee zodanig bewijsaanbod geschiedt, dienen te motiveren. Hoewel verzoekster ter terechtzitting heeft toegegeven dat zij in de schriftelijke procedure niet op deze omstandigheden was ingegaan, heeft zij geen enkele rechtvaardiging voor deze vertraging aangevoerd. Dit bewijsaanbod kan dus niet in aanmerking worden genomen.

58

Wat de verwijzing in het verzoekschrift naar de uitleg betreffende artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek betreft, dient te worden opgemerkt dat deze bepaling weliswaar hetzelfde doel heeft als artikel 239 van het douanewetboek, maar dat de twee bepalingen niet overeenkomen. Het eerste artikel heeft namelijk een beperkter doel dan het tweede, aangezien het alleen de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Artikel 239 van het douanewetboek daarentegen is een algemene billijkheidsclausule (zie in die zin over de toentertijd geldende overeenkomstige bepalingen, arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 87; arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punten 136-139).

59

Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het douanewetboek zijn dus twee verschillende bepalingen met verschillende toepassingscriteria. In deze omstandigheden kan verzoekster zich ter zake van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering niet beperken tot verwijzing naar de uitleg betreffende artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek ter ondersteuning van haar conclusies betreffende artikel 239 van het douanewetboek.

60

Het verzoek om nietigverklaring van artikel 1, lid 3, van de bestreden beschikking moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

61

Aangezien geen enkel middel ontvankelijk is verklaard, moet het beroep worden verworpen in zijn geheel.

Kosten

62

Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Agrar-Invest-Tatschl GmbH wordt verwezen in de kosten.

 

Martins Ribeiro

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 oktober 2008.

De griffier

E. Coulon

De president van de Achtste kamer

M. E. Martins Ribeiro


( *1 ) Procestaal: Duits.