Zaak T‑11/07

Frucona Košice a.s.

tegen

Europese Commissie

„Staatssteun – Gedeeltelijke kwijtschelding van belastingschuld in kader van crediteurenakkoord – Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast – Criterium van particuliere schuldeiser in markteconomie”

Samenvatting van het arrest

1.      Steunmaatregelen van de staten – Beschikking van Commissie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 88 EG en 230 EG)

2.      Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21 en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

3.      Steunmaatregelen van de staten – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer ratione temporis – Toetreding van nieuwe lidstaat tot Europese Unie

(Art. 87 EG en 88 EG; toetredingsakte van 2003, bijlage IV, deel 3)

4.      Steunmaatregelen van de staten – Onderzoek door Commissie – Criterium van particuliere schuldeiser – Ingewikkelde economische beoordeling – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 87, lid 1, EG en 88, lid 2, EG)

5.      Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Kwijtschelding van schulden door overheidsorganen aan onderneming in moeilijkheden verleend

(Art. 87, lid 1, EG)

6.      Steunmaatregelen van de staten – Onderzoek door Commissie – Administratieve procedure – Verplichting van Commissie om belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen in te dienen – Status van steunontvanger

(Art. 88, lid 2, EG)

7.      Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Mogelijkheid om richtsnoeren vast te stellen

(Art. 87, lid 3, sub c, EG; mededeling 1999/C 288/02 van de Commissie)

1.      In het kader van een beroep tot nietigverklaring moet de rechtmatigheid van de betrokken handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop deze handeling is vastgesteld. De rechtmatigheid van een beschikking betreffende staatssteun moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking vaststelde. Een verzoekende partij kan zich voor de rechter dus niet beroepen op feitelijke gegevens die tijdens de in artikel 88 EG bedoelde precontentieuze procedure niet zijn meegedeeld. De Commissie kan evenmin worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke of juridische gegevens die haar tijdens de administratieve procedure niet zijn voorgelegd, hoewel dit mogelijk was, aangezien zij niet gehouden is, zich ambtshalve en bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd.

(cf. punten 48‑51)

2.      Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Voor de ontvankelijkheid van een beroep is vereist dat de wezenlijke feitelijke en juridische gegevens waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken.

(cf. punt 59)

3.      Het relevante criterium ter beoordeling van de bevoegdheid van de Commissie om een steunmaatregel te onderzoeken wanneer enkele van de relevante gebeurtenissen plaatsvonden vóór de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie is het juridisch bindende besluit waarbij de bevoegde nationale instantie haar steun toezegt.

Wat de gedeeltelijke kwijtschelding van de belastingschuld van een onderneming in moeilijkheden in het kader van een crediteurenakkoord door een autoriteit van een lidstaat betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen het besluit om geen faillissementsprocedure of fiscale executieprocedure in te leiden en het besluit tot goedkeuring van een voorstel voor een crediteurenakkoord. Enkel dit laatste houdt in dat de belastingdienst afstand doet van haar schuldvorderingen op de onderneming. Het besluit van een schuldeiser om geen faillissementsprocedure of fiscale executieprocedure in te leiden houdt immers slechts in dat de eventuele gedwongen invordering van een schuld wordt uitgesteld, terwijl het besluit van deze schuldeiser om een voorstel voor een crediteurenakkoord goed te keuren, onder voorbehoud van homologatie van dit crediteurenakkoord door de bevoegde rechtbank, inhoudt dat deze schuldeiser definitief geheel of gedeeltelijk afstand doet van deze schuldvordering. Om uit te maken of de Commissie bevoegd is om de betrokken steunmaatregel te onderzoeken, dient dus uitsluitend te worden bepaald op welk tijdstip het besluit van de belastingdienst om het voorstel voor een crediteurenakkoord goed te keuren, is vastgesteld.

(cf. punten 68‑72)

4.      Aangezien de toepassing door de Commissie van het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie, evenals de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie, ingewikkelde economische beoordelingen impliceert, is zij onderworpen aan een toezicht dat beperkt is tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, de feiten juist zijn vastgesteld en geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid. Dat de Commissie in economische kwesties over een beoordelingsmarge beschikt, betekent evenwel niet dat de rechter van de Unie de interpretatie van economische gegevens door de Commissie niet mag toetsen. De rechter van de Unie moet immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, alsook de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan controleren, maar ook nagaan of deze elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen. In het kader van dit toezicht mag hij zijn economische beoordeling evenwel niet in de plaats stellen van die van de Commissie.

(cf. punten 108‑110)

5.      Een overheidsorgaan dat een schuld heeft kwijtgescholden, moet worden vergeleken met een particuliere schuldeiser die betaling tracht te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar in financiële moeilijkheden. De hoedanigheid van schuldeiser moet namelijk worden onderscheiden van die van een particuliere investeerder in een markteconomie die een algemene of sectorale structurele politiek volgt en zich door vooruitzichten van rentabiliteit op lange termijn van het geïnvesteerde kapitaal laat leiden.

Wanneer een onderneming waarvan de financiële situatie aanzienlijk is verslechterd, haar schuldeisers een akkoord of een reeks akkoorden tot sanering van haar schulden voorstelt om haar situatie te verbeteren en haar faillissement te voorkomen, moet elke schuldeiser een keuze maken tussen het bedrag dat hem in het kader van het voorgestelde akkoord wordt geboden, en het bedrag dat hij na de eventuele liquidatie van de onderneming meent te kunnen recupereren. Zijn keuze wordt beïnvloed door een reeks factoren, zoals zijn hoedanigheid van hypothecaire, preferente of gewone schuldeiser, de aard en de omvang van zijn eventuele zekerheden, zijn beoordeling van de kansen op herstel van de onderneming, en de opbrengst die de liquidatie hem zou opleveren.

(cf. punten 114‑115)

6.      De rol van andere belanghebbenden dan de betrokken lidstaat in de controleprocedure inzake staatssteun is beperkt in die zin dat zij de Commissie enkel alle nodige inlichtingen verstrekken teneinde haar voor te lichten met het oog op haar toekomstig beleid. Zij kunnen dus zelf geen aanspraak maken op een contradictoir debat met de Commissie, zoals dit voor deze lidstaat openstaat.

Bovendien kent geen enkele bepaling van de controleprocedure inzake staatssteun aan de ontvanger van de steun een bijzondere rol toe onder de belanghebbenden. Dienaangaande zij gepreciseerd dat de controleprocedure inzake staatssteun geen procedure is die wordt ingeleid „tegen” de ontvanger of de ontvangers van steun, hetgeen zou betekenen dat deze ontvanger of deze ontvangers zich zouden kunnen beroepen op zo ruime rechten als de rechten van de verdediging als zodanig.

Voorts moet de rechtmatigheid van de bestreden beschikking worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij deze beschikking vaststelde, en staat het aan de betrokken lidstaat en in voorkomend geval aan de ontvanger van de steun om het bewijs te leveren dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en om eventueel te wijzen op specifieke omstandigheden inzake de terugbetaling van reeds betaalde steun wanneer de Commissie deze terugbetaling zou vorderen.

(cf. punten 178‑180)

7.      Volgens artikel 87, lid 3, sub c, EG kunnen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”. Te dien einde laat artikel 87, lid 3, EG de Commissie een ruime beoordelingsvrijheid om in afwijking van het algemene verbod van lid 1 van dat artikel steunmaatregelen toe te staan, aangezien bij de beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt in dat geval problemen rijzen, in die zin dat ingewikkelde economische feiten en omstandigheden, die aan snelle verandering onderhevig kunnen zijn, in aanmerking moeten worden genomen en moeten worden beoordeeld. Aangezien de Unierechter zijn beoordeling van de feiten, met name op economisch vlak, niet in de plaats kan stellen van die van de auteur van de beschikking, moet de toetsing door het Gerecht beperkt blijven tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

De Commissie kan via handelingen als de betrokken richtsnoeren voor zichzelf de krijtlijnen vastleggen voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, voor zover deze handelingen indicatieve regels voor het door deze instelling te volgen beleid bevatten en niet afwijken van de verdragsregels. Wat reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden betreft, blijkt uit punt 31 van de richtsnoeren van 1999 dat individuele steun aan ondernemingen in moeilijkheden slechts verenigbaar met artikel 87, lid 3, sub c, EG kan worden verklaard, indien hij gekoppeld is aan een herstructureringsplan dat door de Commissie is goedgekeurd. Voorts dient het herstructureringsplan, waarvan de looptijd zo kort mogelijk moet zijn, volgens de punten 32 tot en met 40 van deze richtsnoeren met name binnen een redelijk tijdsbestek de levensvatbaarheid op lange termijn van de onderneming te herstellen op grond van realistische veronderstellingen betreffende de toekomstige bedrijfsomstandigheden, en tegelijkertijd het bedrag en de intensiteit van de steun tot het strikt noodzakelijke minimum te beperken. Bovendien staat het volgens de punten 43 en 45 van deze richtsnoeren aan de betrokken onderneming, het structureringsplan volledig uit te voeren zoals het door de Commissie is goedgekeurd. De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van dit plan en controleert of alles goed verloopt. Jaarlijks moeten gedetailleerde verslagen bij haar worden ingediend. Bij het ontbreken van een geloofwaardig herstructureringsplan kan de Commissie goedkeuring van de betrokken steun weigeren.

(cf. punten 225‑229, 231)







ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

7 december 2010 (*)

„Staatssteun – Gedeeltelijke kwijtschelding van belastingschuld in kader van crediteurenakkoord – Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast – Criterium van particuliere schuldeiser in markteconomie”

In zaak T‑11/07,

Frucona Košice a.s., gevestigd te Košice (Slowakije), vertegenwoordigd door B. Hartnett, barrister, en O. H. Geiss en A. Barger, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Martenczuk en K. Walkerová als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

St. Nicolaus-trade a.s., gevestigd te Bratislava (Slowakije), vertegenwoordigd door N. Smaho, advocaat,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2007/254/EG van de Commissie van 7 juni 2006 betreffende staatssteun C 25/2005 (ex NN 21/2005) van de Slowaakse Republiek ten gunste van Frucona Košice a.s. (PB L 112, blz. 14),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 oktober 2009,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1.     Gemeenschapsregeling

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in 1999 communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden vastgesteld (PB C 288, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 1999”).

2        Punt 31 van de richtsnoeren van 1999 luidt als volgt:

„Voorwaarde voor de toekenning van steun is de tenuitvoerlegging van een herstructureringsplan dat, voor alle individuele gevallen van steun, door de Commissie moet zijn goedgekeurd.”

3        Voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) wordt in punt 55, onder de titel „Herstructureringssteun aan KMO’s”, bepaald:

„Steun aan ondernemingen die tot de categorie van de KMO’s behoren [...], heeft doorgaans minder nadelige gevolgen voor het handelsverkeer dan steun aan grote ondernemingen. Dit geldt ook voor herstructureringssteun, zodat een minder restrictieve houding kan worden aangenomen met betrekking tot de voorwaarden van de punten 29 tot en met 47: de steun zal niet algemeen aan compenserende maatregelen worden gebonden (zie de punten 35 tot en met 39), behalve indien de sectorale regels inzake staatssteun anders bepalen, en de verplichtingen inzake verslaggeving zijn minder streng (zie de punten 45, 46 en 47). Het beginsel van eenmalige steun (punten 48 tot en met 51) is daarentegen volledig van toepassing op KMO’s.”

2.     Nationale regeling

4        Wet nr. 328/1991 inzake het faillissement en het crediteurenakkoord (zákon 328/1991 Zb. o konkurze a vyrovnaní) (hierna: „wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord”) bevat de regels die in Slowakije van toepassing zijn op faillissementsprocedures en crediteurenakkoorden.

 Voorgeschiedenis van het geding

1.     Verzoekster

5        Verzoekster, Frucona Košice a.s., is een vennootschap naar Slowaaks recht die gevestigd is te Košice (Slowakije). Deze stad lag op 7 juni 2006 in een regio die in aanmerking kwam voor regionale steun in de zin van artikel 87, lid 3, sub a, EG. In 1995, het jaar waarin verzoekster is opgericht, heeft zij de activa en passiva van een voormalige staatsonderneming overgenomen.

6        Oorspronkelijk was verzoekster actief op het gebied van de productie van alcoholische en gedistilleerde dranken, voedselproducten zoals ingemaakte vruchten, vruchtensappen en groenten, en koolzuurhoudende en niet-koolzuurhoudende dranken. Op 6 maart 2004 is haar vergunning voor de productie en de verwerking van gedistilleerde dranken ingetrokken omdat zij de verschuldigde accijnsrechten niet had betaald. Sindsdien heeft zij geen gedistilleerde dranken meer geproduceerd, maar deze gedistribueerd op grond van een overeenkomst die zij op 24 augustus 2004 met Old Herold, s.r.o. had gesloten. Krachtens deze overeenkomst verhuurde verzoekster aan Old Herold haar fabrieken voor gedistilleerde dranken te Košice en Obišovce (Slowakije), waar deze laatste als vergunninghouder gedistilleerde dranken produceerde, die verzoekster vervolgens aankocht om ze onder de merknaam Frucona aan haar klanten door te verkopen.

2.     Nationale administratieve en gerechtelijke procedures

7        Na de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van wet nr. 609/2003 tot wijziging en aanvulling van wet nr. 511/1992 van de Slowaakse Nationale Raad inzake het beheer van de belastingen en andere heffingen en tot wijziging van het systeem van de territoriale belastinginstanties, alsook tot wijziging en aanvulling van bepaalde andere wetten (zákon č. 609/2003 Z. z., ktorým sa mení a dopĺňa zákon Slovenskej národnej rady č. 511/1992 Zb. o správe daní a poplatkov a o zmenách v sústave územných finančných orgánov v znení neskorších predpisov a ktorým sa menia a dopľňajú niektoré ďalšie zákony), die met name bepaalt dat een belastingplichtige slechts eenmaal om de zoveel jaar om uitstel van betaling van de belasting kan verzoeken, kwam verzoekster in financiële problemen, zodat zij de voor januari 2004 verschuldigde accijnsrechten, die uiterlijk op 25 februari van dat jaar dienden te worden betaald, niet kon betalen. In het verleden had verzoekster meermaals betalingsuitstel voor haar belastingschuld gekregen, nadat zij financiële garanties aan de Slowaakse belastingadministratie had verstrekt. Bijgevolg zat verzoekster met een schuldenlast in de zin van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord.

8        Vooruitlopend op de financiële moeilijkheden die zouden voortvloeien uit de voorstellen tot wijziging en uiteindelijk de wijziging van de wetgeving inzake het uitstel van betaling van belasting, heeft verzoekster op 16 december 2003 en 23 januari 2004 de vertegenwoordigers van het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst ontmoet. Zij werd bij die gelegenheid met name door haar algemeen directeur vertegenwoordigd. Op 30 januari 2004 heeft de algemeen directeur van verzoekster eveneens de Slowaakse minister van Financiën ontmoet. Tijdens deze bijeenkomsten heeft verzoekster haar gesprekspartners met name voorgesteld om haar fiscale verplichtingen in het kader van een eventueel crediteurenakkoord vast te leggen.

9        Inmiddels had verzoekster ook contact opgenomen met de lokale belastingdienst waaronder zij ressorteerde, namelijk het kantoor van Košice IV (hierna: „lokale belastingdienst”). Bij brief van 8 januari 2004 heeft zij deze dienst meegedeeld dat zij in februari 2004 de nog verschuldigde accijnsrechten niet zou kunnen betalen, en voorgesteld om ofwel deze rechten over een periode van vijf jaar in schijven te betalen, ofwel een crediteurenakkoord te sluiten op grond waarvan de betaling zou worden beperkt tot 35 % van de verschuldigde bedragen. Bij brief van 3 februari 2004 heeft de directeur van de lokale belastingdienst het eerste door verzoekster voorgestelde alternatief verworpen en met betrekking tot het tweede alternatief, namelijk het voorgestelde crediteurenakkoord, het volgende geantwoord: „[...] in beginsel is de belastingadministratie niet gekant tegen een crediteurenakkoord, maar het door u voorgestelde crediteurenakkoord, volgens hetwelk 35 % van het verschuldigde bedrag zou worden betaald, kan niet worden aanvaard. Naar wij begrijpen, zullen er vóór de indiening van het voorstel voor een crediteurenakkoord besprekingen plaatsvinden over de inhoud en de voorwaarden van dit akkoord.”

10      Op 8 maart 2004 heeft verzoekster bij de Krajský súd v Košiciach (regionale rechtbank te Košice, Slowakije) een verzoek tot inleiding van de akkoordprocedure ingediend, waarin zij melding maakte van haar schuldenlast en overeenkomstig de bepalingen van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord de verschillende maatregelen beschreef die haar in staat moesten stellen, aan het einde van deze procedure opnieuw een financieel evenwicht te bereiken. De totale belastingschuld waarmee in haar voorstel voor een crediteurenakkoord rekening werd gehouden, bedroeg ongeveer [vertrouwelijk] Slowaakse kronen (SKK), dit op een totaal schuldbedrag van ongeveer 644,6 miljoen SKK. In haar voorstel voor een crediteurenakkoord heeft verzoekster al haar gewone en bepaalde bevoorrechte schuldeisers voorgesteld aan elkeen 35 % van het totale aan hem verschuldigde bedrag te betalen.

11      Bij beslissing van 29 april 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 46 en volgende van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord, en verzoekster dus overeenkomstig artikel 50, lid 3, van deze wet toegestaan om de akkoordprocedure in te leiden. In het kader van deze procedure heeft de rechtbank met name de schuldeisers van verzoekster uitgenodigd om het bewijs van hun schuldvorderingen te leveren. Voorts heeft zij een beheerder aangewezen en verzoekster en haar schuldeisers opgeroepen voor een hoorzitting op 9 juli 2004 (hierna: „hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord van 9 juli 2004”). Ten slotte heeft zij de voorwaarden van het crediteurenakkoord die verzoekster in haar voorstel voor een crediteurenakkoord van 8 maart 2004 had geformuleerd, uiteengezet.

12      Om de lokale belastingdienst de mogelijkheid te bieden, de voordelen van respectievelijk het crediteurenakkoord, de gerechtelijke vereffening en de fiscale executie naar Slowaaks recht te beoordelen, heeft verzoekster deze dienst vóór de homologatie van het crediteurenakkoord door de Krajský súd v Košiciach verschillende auditrapporten bezorgd. Op 26 april 2004 heeft zij een eerste auditrapport overgelegd, dat door haar interne accountant, K., was opgesteld (hierna: „rapport-K.”), en waarin de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een gerechtelijke vereffening werd geraamd op [vertrouwelijk]. Op 7 juli 2004 heeft zij een tweede auditrapport overgelegd, dat door een onafhankelijk accountantskantoor, E., was opgesteld (hierna: „rapport‑E.”) en waarin werd verklaard [vertrouwelijk]. Eind juni 2004 was een voorlopige versie van het rapport-E. aan de lokale belastingdienst gezonden.

13      Op 21 juni 2004 heeft de Slowaakse belastingadministratie een inspectie verricht in de kantoren van verzoekster. Tijdens deze inspectie heeft zij vastgesteld dat verzoekster op 17 juni 2004 over [vertrouwelijk] SKK aan liquide middelen beschikte.

14      Bij brief van 6 juli 2004 heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst de lokale belastingdienst verzocht, het voorstel voor een crediteurenakkoord van verzoekster niet te aanvaarden tijdens de hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord van 9 juli 2004, omdat dit voorstel volgens een bijgevoegde brief van de Slowaakse minister van Financiën van 15 januari 2004, waarin deze laatste verzocht ervoor te zorgen dat de belastingambtenaren niet instemden met een vermindering van de belastingschuld van de belastingplichtigen, niet gunstig was voor de Slowaakse Republiek.

15      Tijdens de hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord van 9 juli 2004 hebben de schuldeisers van verzoekster, daaronder begrepen de Slowaakse belastingadministratie, verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord aanvaard.

16      Bij beslissing van 14 juli 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach het crediteurenakkoord gehomologeerd. Deze rechtbank heeft om te beginnen vastgesteld welke schuldeisers van verzoekster in het kader van de akkoordprocedure het bewijs van hun schuldvorderingen hebben geleverd. Zij heeft in het bijzonder opgemerkt dat de Slowaakse belastingadministratie over een toelaatbare schuldvordering van ongeveer [vertrouwelijk] SKK beschikte, waarvan volgens het crediteurenakkoord 35 %, dat wil zeggen ongeveer 224,3 miljoen SKK, diende te worden terugbetaald. Voorts heeft zij vastgesteld dat alle schuldeisers van verzoekster, daaronder begrepen de lokale belastingdienst als bevoorrechte schuldeiser, die als zodanig over een afzonderlijke stem beschikte, overeenkomstig de artikelen 58, leden 4 en 5, en 58b, leden 1, sub a, en 2, van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord tijdens de hoorzitting van 9 juli 2004 vóór het voorstel voor een crediteurenakkoord van verzoekster hebben gestemd. De rechtbank heeft tevens herinnerd aan de voorwaarden waaraan diende te worden voldaan opdat het betrokken crediteurenakkoord later overeenkomstig artikel 60, lid 1, van deze wet kon worden gehomologeerd, alvorens te oordelen dat deze voorwaarden in casu waren vervuld.

17      Op 14 juli 2004 heeft het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst de directeur van de lokale belastingdienst geschorst en vervangen.

18      Bij brief van 20 oktober 2004 heeft de lokale belastingdienst verzoekster meegedeeld dat de voorwaarden van het crediteurenakkoord die zij tijdens de hoorzitting van 9 juli 2004 had goedgekeurd en volgens welke een deel van de belastingschuld niet hoefde te worden terugbetaald, indirecte staatssteun vormden waarvoor de toestemming van de Commissie vereist was. Zij heeft verzoekster tevens verzocht om haar overeenkomstig de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 29 april 2004 vóór 19 november 2004 een investeringsplan te bezorgen met betrekking tot de bedragen die niet hoefden te worden terugbetaald.

19      Bij arrest van 25 oktober 2004 heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Hoogste Gerechtshof van de Slowaakse Republiek) het beroep dat de lokale belastingdienst in augustus 2004 tegen de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 14 juli 2004 had ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard en vastgesteld dat deze beslissing rechtsgeldig en uitvoerbaar was vanaf 23 juli 2004.

20      Bij brief van 9 november 2004 heeft verzoekster op de brief van de lokale belastingdienst van 20 oktober 2004 geantwoord dat zij een „verzoek om een crediteurenakkoord” en geen „verzoek om staatssteun” had ingediend. Voorts gaf zij te kennen dat zij niet akkoord ging met de kwalificatie van een door een belastingambtenaar gegeven akkoord als staatssteun. Zij merkte tevens op dat het verzoek om een investeringsplan haar „ongegrond” leek.

21      Op 14 december 2004 is de directeur van de lokale belastingdienst, die op 14 juli 2004 was geschorst, beschuldigd van fraude en verduistering.

22      Op 17 december 2004 heeft verzoekster overeenkomstig het crediteurenakkoord met name de lokale belastingdienst 224,3 miljoen SKK betaald, wat overeenstemde met 35 % van haar totale schuld. Bij beslissing van 30 december 2004 heeft de Krajský súd v Košiciach vastgesteld dat het crediteurenakkoord rechtsgeldig was vanaf 23 juli 2004, en de akkoordprocedure afgesloten.

23      Ter bevestiging van haar standpunt dat een akkoordprocedure voordeliger is dan een gerechtelijke vereffening, heeft verzoekster nog een derde auditrapport laten opstellen. In haar rapport van 27 januari 2005 verklaarde H. [vertrouwelijk] (hierna: „rapport-H.”), dat [vertrouwelijk].

24      Bij uitspraak van 6 maart 2006 heeft de Speciálny súd v Pezinku (bijzondere rechtbank te Pezinok, Slowakije) de directeur van de lokale belastingdienst, die op 14 juli 2004 was geschorst, op alle punten vrijgesproken.

25      Nadat een buitengewoon beroep tegen de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 14 juli 2004 was ingesteld, heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky deze beslissing gedeeltelijk vernietigd bij arrest van 27 april 2006, op grond dat een bedrag van 424 490 SKK aan achterstallige verkeersbelastingen ten onrechte in het crediteurenakkoord was opgenomen. De Najvyšší súd Slovenskej republiky heeft het buitengewoon beroep voor het overige verworpen. Bij beslissing van 18 augustus 2006 heeft de Krajský súd v Košiciach het arrest van de Najvyšší súd Slovenskej republiky van 27 april 2006 uitgevoerd en de aan de lokale belastingdienst verschuldigde bedragen gecorrigeerd en vastgesteld op 640,4 miljoen SKK (35 % van deze som is 224,1 miljoen SKK).

3.     Administratieve procedure voor de Commissie

26      Bij brief van 15 oktober 2004 is bij de Commissie een klacht over onrechtmatige steun ten gunste van verzoekster ingediend.

27      Bij brief van 6 december 2004 heeft de Commissie de Slowaakse Republiek verzocht om inlichtingen over de betrokken maatregel, namelijk de gedeeltelijke kwijtschelding van de belastingschuld van verzoekster in het kader van een crediteurenakkoord.

28      Bij brief van 4 januari 2005 heeft de Slowaakse Republiek de Commissie meegedeeld dat verzoekster mogelijkerwijs onrechtmatige steun had ontvangen, en haar verzocht deze steun als reddingssteun aan een onderneming in moeilijkheden goed te keuren.

29      Na aanvullende informatie te hebben ingewonnen, heeft de Commissie de Slowaakse Republiek bij brief van 5 juli 2005 in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG ten aanzien van de betrokken maatregel (hierna: „besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure”). Dit besluit is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 22 september 2005 (PB C 233, blz. 47), en de belanghebbenden zijn bij die gelegenheid uitgenodigd om hun opmerkingen over de betrokken maatregel in te dienen.

30      Bij brief van 10 oktober 2005 heeft de Slowaakse Republiek haar opmerkingen over de betrokken maatregel aan de Commissie meegedeeld. Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verzoekster eveneens haar opmerkingen over de betrokken maatregel bij de Commissie ingediend. Deze heeft deze opmerkingen doorgestuurd naar de Slowaakse Republiek om haar de mogelijkheid te bieden, hierop te reageren, wat deze heeft gedaan bij brief van 16 december 2005.

31      Op 28 maart 2006 zijn de Commissie en verzoekster bijeengekomen. Tijdens deze bijeenkomst heeft verzoekster met name verklaard dat zij had geopteerd voor de akkoordprocedure in plaats van voor de gerechtelijke vereffening, dat Old Herold voor haar productie gebruikmaakte van haar activa en haar merk, dat hun samenwerking was gestart in juli 2004 en berustte op een overeenkomst volgens welke zij het exclusieve recht had om de producten van Old Herold te distribueren, dat de waarde van de gewaarborgde activa 194 miljoen SKK bedroeg, dat het rapport-E. het voor de lokale belastingdienst duidelijk diende te maken dat de akkoordprocedure te verkiezen was boven een gerechtelijke vereffening, dat zij niet kon verklaren waarom E. gegevens van 31 maart 2004 had gebruikt, dat het leverancierskrediet waarover zij beschikte haar in het tweede semester van 2004 door Old Herold was verleend, en dat de standaardtermijn voor de betaling van haar schulden tussen 14 en 60 dagen bedroeg.

32      Bij brief van 4 april 2006 heeft verzoekster de Commissie een afschrift van de uitspraak van de Špeciálny súd v Pezinku van 6 maart 2006 bezorgd.

33      Bij brief van 5 mei 2006 heeft de Slowaakse Republiek de Commissie aanvullende informatie toegezonden.

34      Op 7 juni 2006 heeft de Commissie beschikking nr. 2007/254/EG betreffende staatssteun C 25/2005 (ex NN 21/2005) van de Slowaakse Republiek ten gunste van verzoekster vastgesteld (PB L 112, blz. 14; hierna: „bestreden beschikking”).

35      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:

Artikel 1

De staatssteun van de Slowaakse Republiek ten gunste van [verzoekster], ten bedrage van [...] 416 515 990 [SKK], is onverenigbaar met de interne markt.

Artikel 2

1.      De Slowaakse Republiek neemt alle noodzakelijke maatregelen om de onrechtmatig verleende staatssteun bedoeld in artikel 1 terug te vorderen.

2.      De teruggave dient onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures te geschieden, voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten.

3.      De terug te vorderen steun omvat de rente over de volledige periode vanaf de datum waarop de steun aan [verzoekster] is toegekend tot de datum van de effectieve terugbetaling.

4.      De rente wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk V van verordening (EG) nr. 794/2004 van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG]. De rente wordt op samengestelde grondslag toegepast voor de volledige duur van de periode bedoeld in lid 3.

Artikel 3

De Slowaakse Republiek stelt de Commissie binnen twee maanden na datum van de kennisgeving van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zijn getroffen om aan deze beschikking te voldoen. De Slowaakse Republiek verstrekt deze informatie aan de hand van het formulier in bijlage I bij deze beschikking.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de Slowaakse Republiek.”

36      Verzoekster heeft op 2 november 2006 een exemplaar van de bestreden beschikking ontvangen via de ambassade van de Slowaakse Republiek te Brussel.

 Procesverloop en conclusies van partijen

37      Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 12 januari 2007, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

38      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 juni 2007, heeft St. Nicolaus-trade a.s. verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie.

39      Bij beschikking van 11 oktober 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd en beslist dat, aangezien dit verzoek na het verstrijken van de in artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bedoelde termijn was ingediend, interveniënte de in artikel 116, lid 6, van dat Reglement vastgestelde rechten had.

40      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) beslist de mondelinge behandeling te openen en heeft het, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, verzoekster en de Commissie verzocht bepaalde stukken over te leggen en verschillende vragen schriftelijk te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

41      Ter terechtzitting van 14 oktober 2009 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

42      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren of althans artikel 1 van deze beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

43      De Commissie, die wordt ondersteund door interveniënte, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

44      Ter terechtzitting heeft interveniënte het Gerecht in wezen verzocht, de conclusies van de Commissie toe te wijzen, het beroep te verwerpen en verzoekster in de kosten te verwijzen.

 Ten gronde

45      Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster tien middelen aan: ten eerste, kennelijk onjuiste beoordeling van het bedrag van de betrokken steun, ten tweede, schending van een wezenlijk vormvoorschrift en van artikel 33 EG, ten derde, in wezen, onbevoegdheid van de Commissie om de bestreden beschikking vast te stellen, ten vierde, onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure gunstiger was dan de akkoordprocedure, ten vijfde, onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie ervan is uitgegaan dat de fiscale executieprocedure gunstiger was dan de akkoordprocedure, ten zesde, onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie het door haar verschuldigde bewijs niet heeft geleverd en de rechtsregels inzake de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie heeft geschonden, ten zevende, onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie het bewijsmateriaal waarover zij beschikte niet correct heeft beoordeeld en niet in aanmerking heeft genomen, ten achtste, onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie irrelevante bewijzen in aanmerking heeft genomen, ten negende, schending van artikel 253 EG, voor zover de Commissie de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd, en, ten tiende, onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie het crediteurenakkoord niet als herstructureringssteun heeft vrijgesteld en de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden met terugwerkende kracht heeft toegepast (PB 2004, C 244, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2004”).

1.     Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling van het bedrag van de betrokken staatssteun

 Argumenten van partijen

46      Verzoekster stelt dat het in artikel 1 van de bestreden beschikking genoemde bedrag, namelijk 416 515 990 SKK, kennelijk onjuist is. Volgens haar heeft de Commissie geen rekening gehouden met de beslissing van de Najvyšší súd Slovenskej republiky van 27 april 2006, waarbij het in het crediteurenakkoord in aanmerking genomen bedrag van de belastingschuld met 424 490 SKK was verminderd. Het juiste bedrag is 416 240 072 SKK. Bijgevolg berust de bestreden beschikking op een kennelijke beoordelingsfout. Deze beschikking, of althans artikel 1 ervan, dient dan ook nietig te worden verklaard.

47      De Commissie, die wordt ondersteund door interveniënte, betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het eerste middel aanvoert.

 Beoordeling door het Gerecht

48      Vooraf zij eraan herinnerd dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring de rechtmatigheid van de betrokken handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop deze handeling is vastgesteld (arrest Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7; arresten Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 81, en 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II‑127, punt 50).

49      In het bijzonder volgt uit de rechtspraak dat de rechtmatigheid van een beschikking betreffende staatssteun moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking vaststelde (arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 168; zie eveneens in die zin arrest Hof van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 16).

50      Een verzoekende partij kan zich voor de rechter dus niet beroepen op feitelijke gegevens die tijdens de in artikel 88 EG bedoelde precontentieuze procedure niet zijn meegedeeld (zie in die zin arresten Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, Jurispr. blz. I‑4103, punt 31, en 13 juni 2002, Nederland/Commissie, C‑382/99, Jurispr. blz. I‑5163, punten 49 en 76; arrest Fleuren Compost/Commissie, aangehaald in punt 48, punt 51).

51      De Commissie kan evenmin worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke of juridische gegevens die haar tijdens de administratieve procedure niet zijn voorgelegd, hoewel dit mogelijk was, aangezien zij niet gehouden is, zich ambtshalve en bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd (arrest Fleuren Compost/Commissie, aangehaald in punt 48, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In casu blijkt uit de samenvatting van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, die in het Publicatieblad (C 233, blz. 47) is gepubliceerd, dat de Commissie zich ter bepaling van het bedrag van de staatssteun heeft gebaseerd op de gegevens in de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 14 juli 2004, waarbij het crediteurenakkoord is gehomologeerd. Deze gegevens zijn niet betwist, noch door de Slowaakse Republiek in haar opmerkingen van 10 oktober 2005, noch door verzoekster in haar opmerkingen van 24 oktober 2005.

53      Bovendien wordt niet betwist dat de Commissie, op het ogenblik waarop zij de bestreden beschikking heeft vastgesteld, noch door verzoekster, noch door de Slowaakse Republiek was ingelicht over de beslissing van de Najvyšší súd Slovenskej republiky van 27 april 2006, waarbij de belastingschuld van verzoekster die in het kader van de akkoordprocedure in aanmerking diende te worden genomen, is verlaagd.

54      Gelet op de hierboven in de punten 48 tot en met 50 aangehaalde rechtspraak kan de Commissie dus niet worden verweten dat zij zich ter bepaling van het bedrag van de staatssteun heeft gebaseerd op de gegevens in de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 14 juli 2004 en daarbij geen rekening heeft gehouden met de beslissing van de Najvyšší súd Slovenskej republiky van 27 april 2006. Bijgevolg is het eerste middel ongegrond.

2.     Tweede middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift en van artikel 33 EG

 Argumenten van partijen

55      Verzoekster stelt dat de bestreden beschikking inbreuk maakt op een wezenlijk vormvoorschrift en bijgevolg nietig dient te worden verklaard. Aangezien zij voornamelijk landbouwproducten zoals bedoeld in bijlage I bij het EG-Verdrag produceerde op het ogenblik dat de betrokken maatregel werd genomen, was het directoraat-generaal (DG) „Landbouw en plattelandsontwikkeling” en niet het DG „Mededinging” binnen de Commissie bevoegd om het onderzoek te verrichten en de stappen te zetten die hebben geleid tot de vaststelling van de bestreden beschikking. Om dezelfde redenen hadden het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure en de bestreden beschikking moeten worden ondertekend door het lid van de Commissie dat bevoegd is voor landbouw en plattelandsontwikkeling en niet door het lid van de Commissie dat bevoegd is voor de mededinging. Voorts verwijt verzoekster de Commissie dat zij in de bestreden beschikking geen rekening heeft gehouden met de doelstellingen van artikel 33 EG.

56      De Commissie, die wordt ondersteund door interveniënte, betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het tweede middel aanvoert.

 Beoordeling door het Gerecht

57      Het eerste onderdeel van het tweede middel, inzake schending van een wezenlijk vormvoorschrift, berust op de premisse dat verzoekster op het ogenblik dat de betrokken maatregel is vastgesteld, voornamelijk landbouwproducten zoals bedoeld in bijlage I bij het EG-Verdrag produceerde, zodat enkel het DG „Landbouw en plattelandsontwikkeling” en het lid van de Commissie dat bevoegd is voor landbouw en plattelandontwikkeling bevoegd waren om een onderzoek naar de betrokken maatregel te voeren en het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure en de bestreden beschikking vast te stellen.

58      Zoals de Commissie stelt, blijkt evenwel uitdrukkelijk uit de opmerkingen van verzoekster van 24 oktober 2005, meer bepaald uit de hierin opgenomen tabel 1, dat de totale omzet van verzoekster in 2004 ongeveer 880,3 miljoen SKK bedroeg en de omzet uit de productie van alcoholische en gedistilleerde dranken ongeveer 728,8 miljoen SKK. De omzet uit laatstgenoemde productie maakt dus meer dan 82 % van de totale omzet van verzoekster uit. Aangezien verzoekster dus een groot deel van haar omzet haalt uit de productie van alcoholische en gedistilleerde dranken, heeft zij niet aangetoond dat haar productie van landbouwproducten zoals bedoeld in bijlage I bij het EG-Verdrag op het ogenblik dat de betrokken maatregel is genomen, de overhand had op eerstgenoemde productie. Gelet op de stukken dient bijgevolg te worden vastgesteld dat het grootste deel van de totale omzet van verzoekster op het ogenblik van de feiten voortvloeide uit de productie van alcoholische en gedistilleerde dranken. Bijgevolg mist het eerste onderdeel van het tweede middel kennelijk feitelijke grondslag.

59      Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, volgens hetwelk de Commissie geen rekening heeft gehouden met de doelstellingen van artikel 33 EG, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Volgens vaste rechtspraak is voor de ontvankelijkheid van een beroep vereist dat de wezenlijke feitelijke en juridische gegevens waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (zie arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In casu heeft verzoekster evenwel geen feitelijke of juridische gegevens aangevoerd ter ondersteuning van haar grief dat artikel 33 EG is geschonden. Zij heeft dus niet overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering het tweede onderdeel van het tweede middel summier uiteengezet. Bijgevolg is het tweede onderdeel van het tweede middel kennelijk niet-ontvankelijk.

61      Uit het bovenstaande volgt dat beide onderdelen van het tweede middel dienen te worden verworpen, het eerste omdat het kennelijk feitelijke grondslag mist, het tweede omdat het kennelijk niet-ontvankelijk is.

3.     Derde middel: schending van afdeling 3 van bijlage IV bij het Toetredingsverdrag, artikel 253 EG, artikel 88 EG en verordening (EG) nr. 659/1999, voor zover de Commissie niet bevoegd was om de bestreden beschikking vast te stellen

 Argumenten van partijen

62      Volgens verzoekster was de Commissie niet bevoegd om de betrokken maatregel te onderzoeken. Zij stelt dat, zo deze maatregel al staatssteun in de zin van artikel 87 EG vormde, deze is verleend en uitgevoerd op het ogenblik dat de Slowaakse belastingadministratie besliste om niet voor een faillissementsprocedure of een fiscale executieprocedure te opteren. Deze beslissing dateert van vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie op 1 mei 2004 (hierna: „toetreding van de Slowaakse Republiek”). Toen de akkoordprocedure op 29 april 2004 werd ingeleid, kon verzoekster redelijkerwijs verwachten dat de Slowaakse belastingadministratie alle formele handelingen zou verrichten die noodzakelijk waren voor de uitvoering van het crediteurenakkoord. Na die datum was de goedkeuring van het voorstel voor een crediteurenakkoord tijdens de hoorzitting van 9 juli 2004 nog slechts een formaliteit. Bovendien was de betrokken maatregel na die datum niet langer van toepassing. Bijgevolg vormt deze maatregel bestaande, en geen nieuwe, steun, zodat de Commissie niet bevoegd is om de terugvordering van deze steun te vorderen krachtens artikel 88, lid 2, EG en artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1).

63      Meer bepaald spreekt de Commissie zich in de bestreden beschikking tegen wat het tijdstip betreft waarop in casu staatssteun is verleend. Enerzijds verwijst de Commissie ter ondersteuning van haar standpunt dat de betrokken maatregel pas bij de vaststelling van het juridisch bindende besluit, namelijk op 9 juli 2004, is vastgesteld naar het hierboven in punt 48 aangehaalde arrest Fleuren Compost/Commissie. Anderzijds heeft de Commissie haar conclusie dat de betrokken maatregel staatssteun vormt gebaseerd op het feit dat de Slowaakse belastingadministratie „vóór het begin van de akkoordprocedure” niet „de passende procedure” had gevolgd. Zowel uit de administratieve praktijk van de Commissie als uit de rechtspraak blijkt dat vaak op basis van het ontbreken van actie tot het bestaan van een steunmaatregel is geconcludeerd, ook al bestond er geen formeel juridisch bindend document.

64      Voorts betoogt verzoekster dat de betrokken maatregel na de toetreding van de Slowaakse Republiek niet meer van toepassing was. Dienaangaande stelt zij dat het crediteurenakkoord na de toetreding geen verplichtingen voor de Slowaakse Republiek meebracht, aangezien geen betaling en geen aanvullende schuldkwijtschelding vereist waren.

65      De Commissie, die wordt gesteund door interveniënte, betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het derde middel aanvoert.

 Beoordeling door het Gerecht

66      In de punten 61 tot en met 68 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat enkele van de relevante gebeurtenissen in deze zaak plaatsvonden vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek. Zij heeft vervolgens opgemerkt dat maatregelen die na deze toetreding van kracht werden volgens het EG-Verdrag duidelijk onder de bevoegdheid van de Commissie vallen, en gepreciseerd dat het relevante criterium ter bepaling van het tijdstip waarop een bepaalde maatregel van kracht wordt, volgens haar het juridisch bindende besluit is dat „de bevoegde nationale autoriteit neemt om de steun te verlenen”. In casu is zij ervan uitgegaan dat het voorstel om een akkoordprocedure in te leiden geen handeling van de „steunverlenende autoriteit” was, maar een „handeling van de begunstigde”, en dat de beslissing van het Gerecht om het licht op groen te zetten voor de akkoordprocedure geen besluit van de „steunverlenende autoriteit” was. Zij is er bovendien van uitgegaan dat er geen bewijs is dat het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst tijdens de bijeenkomst van december 2003 akkoord is gegaan met de betrokken maatregel. Integendeel, de Slowaakse autoriteiten hebben ontkend dat een dergelijk voorafgaand akkoord bestond. Volgens de Commissie is het besluit van de bevoegde dienst om een deel van de schulden kwijt te schelden op 9 juli 2004 genomen, dat wil zeggen na de toetreding van de Slowaakse Republiek, toen de lokale belastingdienst instemde met verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord. Zij heeft zich dan ook bevoegd geacht om de betrokken maatregel te „beoordelen” overeenkomstig 88 EG.

67      Het derde middel, volgens hetwelk de Commissie onbevoegd is om de bestreden beschikking vast te stellen, berust op de premisse dat de betrokken maatregel vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek is vastgesteld.

68      Het relevante criterium ter beoordeling van de gegrondheid van het derde middel is „het juridisch bindende besluit waarbij de bevoegde nationale instantie haar steun toezegt” (zie in die zin arrest Fleuren Compost/Commissie, aangehaald in punt 48, punt 74).

69      Dienaangaande dient evenwel om te beginnen het doel van de betrokken maatregel te worden vastgesteld. Volgens verzoekster is de betrokken maatregel vastgesteld vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek, toen de lokale belastingdienst besloot om geen faillissementsprocedure of fiscale executieprocedure in te leiden.

70      Zoals de Commissie terecht opmerkt, verschilt een besluit van een autoriteit van een lidstaat om geen faillissementsprocedure of fiscale executieprocedure in te leiden evenwel van een besluit tot goedkeuring van een voorstel voor een crediteurenakkoord, dat in casu inhoudt dat de lokale belastingdienst afstand doet van 65 % van haar schuldvorderingen op verzoekster. Het besluit van een schuldeiser om geen faillissementsprocedure of fiscale executieprocedure in te leiden houdt immers slechts in dat de eventuele gedwongen invordering van een schuld wordt uitgesteld, terwijl het besluit van deze schuldeiser om een voorstel voor een crediteurenakkoord goed te keuren, onder voorbehoud van homologatie van dit crediteurenakkoord door de bevoegde rechtbank, inhoudt dat deze schuldeiser definitief geheel of gedeeltelijk afstand doet van deze schuldvordering. Deze twee besluiten verschillen dus duidelijk van elkaar.

71      Zoals uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen van zowel het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure als de bestreden beschikking, houdt de betrokken maatregel uitsluitend in dat de lokale belastingdienst in het kader van een crediteurenakkoord afstand doet van 65 % van zijn schuldvordering op verzoekster. De betrokken maatregel heeft geenszins betrekking op een besluit van de lokale belastingdienst om geen faillissementsprocedure of geen fiscale executieprocedure in te leiden.

72      Ter beoordeling van de gegrondheid van het derde middel, volgens hetwelk de Commissie onbevoegd is om de bestreden beschikking vast te stellen, dient dus uitsluitend te worden bepaald op welk tijdstip het besluit van de lokale belastingdienst om verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord goed te keuren is vastgesteld.

73      In de eerste plaats stelt verzoekster voornamelijk dat de Krajský súd v Košiciach in haar beslissing van 29 april 2004 de akkoordprocedure heeft goedgekeurd. De Commissie daarentegen stelt dat de Krajský súd v Košiciach in deze beslissing enkel heeft toegestaan om de akkoordprocedure in te leiden. Bijgevolg dient de draagwijdte van de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 29 april 2004 te worden onderzocht, voor zover verzoekster ter ondersteuning van het derde middel stelt dat de betrokken maatregel vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek is vastgesteld, zodat de Commissie niet bevoegd was om de verenigbaarheid van deze maatregel met de bepalingen van het EG-Verdrag te onderzoeken.

74      Dienaangaande blijkt om te beginnen uit de bepalingen van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord, en met name uit artikel 50 van deze wet, dat de rechter, alvorens een crediteurenakkoord te homologeren, in een beslissing moet vaststellen dat aan de voorwaarden voor het inleiden van een akkoordprocedure is voldaan. De beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 29 april 2004 kan in geen geval een beslissing tot homologatie van het betrokken crediteurenakkoord vormen.

75      Volgens artikel 58, lid 1, van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord kunnen de betrokken schuldeisers die het bewijs van hun schuldvorderingen hebben geleverd immers voorstellen formuleren of verklaringen afleggen en schriftelijk over het voorstel voor een crediteurenakkoord stemmen, dit zelfs voordat de in artikel 58, lid 2, van deze wet bedoelde hoorzitting dienaangaande plaatsvindt.

76      Voorts dient de inleiding van de akkoordprocedure overeenkomstig de artikelen 50, lid 3, sub b, en 58, lid 2, van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord de rechter in staat te stellen, tijdens een hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord vast te stellen welke van de betrokken schuldeisers het voorstel voor een crediteurenakkoord goedkeuren en welke schuldeisers dit voorstel verwerpen. De rechter kan het crediteurenakkoord slechts homologeren indien de in de artikelen 58a en 58b van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord bedoelde meerderheid wordt bereikt en voor zover de artikelen 60 en 61 van deze wet in acht worden genomen. Uit de bepalingen van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord blijkt dus dat het crediteurenakkoord pas kan worden gehomologeerd nadat een akkoordprocedure is ingeleid en de betrokken schuldeisers het bewijs van hun schuldvorderingen hebben geleverd en, ten laatste tijdens een hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord, zijn uitgenodigd om vóór het crediteurenakkoord te stemmen.

77      Voorts blijkt uit de formulering van de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 29 april 2004 zelf dat deze rechtbank de betrokken schuldeisers heeft uitgenodigd om binnen een termijn van tien weken het bewijs van hun tijdens de akkoordprocedure geldend te maken schuldvorderingen te leveren, de betrokkenen heeft opgeroepen voor een hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord op 9 juli 2004 en de voorwaarden van het crediteurenakkoord zoals verzoekster deze in haar voorstel voor een crediteurenakkoord van 8 maart 2004 had geformuleerd, heeft uiteengezet.

78      Ten slotte heeft verzoekster in haar opmerkingen van 24 oktober 2005 verklaard dat de Krajský súd v Košiciach op 29 april 2004 het licht op groen had gezet voor de eerste fase van de akkoordprocedure, in die zin dat aan alle vormvoorwaarden en alle materiële voorwaarden was voldaan. Zij heeft hier tevens aan toegevoegd dat de tweede fase van de akkoordprocedure was afgesloten met de beslissing van 14 juli 2004 waarbij de Krajský súd v Košiciach het crediteurenakkoord heeft gehomologeerd.

79      Gelet op de overwegingen in de punten 74 tot en met 78 hierboven dient te worden vastgesteld dat de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 29 april 2004 geen juridisch bindend besluit in de zin van de hierboven in punt 68 aangehaalde rechtspraak vormt. In deze beslissing heeft de Krajský súd v Košiciach enkel vastgesteld dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor de inleiding van een akkoordprocedure.

80      Wat in de tweede plaats de gevolgen van een besluit tot inleiding van een akkoordprocedure betreft, staat vast dat dit besluit volgens de in casu toepasselijke nationale bepalingen met name de schuldenaar en zijn schuldeisers het recht ontneemt om tijdens de akkoordprocedure een faillissementsprocedure in te leiden. Artikel 66 van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord bepaalt evenwel dat de rechter de akkoordprocedure dient te beëindigen wanneer het voorstel voor een crediteurenakkoord niet wordt goedgekeurd door de betrokken schuldeisers. Vanaf dat ogenblik hebben de betrokken schuldeisers dus het recht om een faillissementsprocedure in te leiden.

81      In de derde plaats staat vast dat de Slowaakse belastingadministratie in casu de hoedanigheid van bevoorrechte schuldeiser had. Tevens staat vast dat het crediteurenakkoord volgens de bepalingen van de wet inzake het faillissement en het crediteurenakkoord slechts door de rechter kan worden gehomologeerd indien het voorstel voor een crediteurenakkoord door de bevoorrechte schuldeisers is goedgekeurd. Anders dan verzoekster stelt, blijkt evenwel niet uit de stukken dat de lokale belastingdienst verzoekster vóór de beslissing van de Krajský súd v Košiciach van 29 april 2004 enige garantie heeft gegeven dat haar voorstel voor een crediteurenakkoord van 8 maart 2004 zou worden goedgekeurd. Verzoekster stelt dan ook ten onrechte dat de betrokken maatregel vóór 1 mei 2004 door de Slowaakse Republiek is vastgesteld.

82      Voor het overige hebben de Slowaakse autoriteiten zich, zoals blijkt uit punt 57 van de bestreden beschikking, in 2004 tweemaal formeel verzet tegen de goedkeuring van verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord. Bij brief van 15 januari 2004 heeft de Slowaakse minister van Financiën het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst verzocht om geen voorstellen voor crediteurenakkoorden die de kwijtschelding van fiscale schulden zouden impliceren, te aanvaarden. Bij brief van 6 juli 2004 heeft het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst de lokale belastingdienst verzocht, verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord niet te aanvaarden.

83      Uit de stukken blijkt weliswaar dat de Špeciálny súd v Pezinku in haar vonnis van 6 maart 2006 heeft geoordeeld dat de brieven van 15 januari en 6 juli 2004 niet bindend waren, maar zelfs in dat geval blijkt uit deze aanbevelingen zeer duidelijk wat het standpunt van het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst was. Deze stond niet alleen weigerachtig tegenover verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord, maar ook, meer in het algemeen, tegenover elke kwijtschelding van belastingschulden op het grondgebied van de Slowaakse Republiek. Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij in de bestreden beschikking de brieven van 15 januari en 6 juli 2004 heeft aangehaald als bewijs dat de Slowaakse autoriteiten niet hadden ingestemd met verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord.

84      Zoals blijkt uit de stukken, heeft de lokale belastingdienst zich pas tijdens de hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord van 9 juli 2004 formeel akkoord verklaard met verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord. Het staat immers vast dat de Krajský súd v Košiciach op 14 juli 2004 het crediteurenakkoord heeft gehomologeerd op basis van het feit dat dit unaniem door de schuldeisers van verzoekster was goedgekeurd.

85      Vóór 9 juli 2004 had de Slowaakse belastingadministratie zich als bevoorrechte schuldeiser tegen verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord kunnen verzetten, wat er automatisch toe zou hebben geleid dat de Krajský súd v Košiciach de op 29 april 2004 ingeleide akkoordprocedure zou hebben afgesloten. Partijen zijn het er immers over eens dat de Krajský súd v Košiciach zonder deze goedkeuring van de lokale belastingdienst het crediteurenakkoord niet had kunnen homologeren, aangezien deze dienst een bevoorrechte schuldeiser van verzoekster is. Bijgevolg had de lokale belastingdienst tot 9 juli 2004 haar veto kunnen stellen tegen verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord en zou hij dus het recht hebben gehad om na de afsluiting van de akkoordprocedure door de Krajský súd v Košiciach een fiscale executieprocedure of een faillissementsprocedure in te leiden. Voorts voert verzoekster, zoals blijkt uit haar opmerkingen van 24 oktober 2005, als bewijs van het feit dat de lokale belastingdienst ervan overtuigd was dat het crediteurenakkoord, dat hij op 9 juli 2004 had goedgekeurd, een betere oplossing was dan een gerechtelijke vereffening, aan dat deze dienst in verschillende fasen van de akkoordprocedure had kunnen ingrijpen om dit crediteurenakkoord te verhinderen. Deze verklaring is in tegenspraak met het argument van verzoekster dat de betrokken maatregel vóór 29 april 2004 is vastgesteld.

86      Uit al deze overwegingen blijkt dat de lokale belastingdienst in casu pas op het ogenblik dat hij het voorstel voor een crediteurenakkoord formeel heeft goedgekeurd, namelijk op 9 juli 2004, het besluit heeft genomen om afstand te doen van 65 % van zijn schuldvorderingen op verzoekster. Het juridisch bindende besluit waarbij de Slowaakse autoriteiten de betrokken steun hebben toegezegd is dus na de toetreding van de Slowaakse Republiek vastgesteld.

87      Bijgevolg dient het derde middel ongegrond te worden verklaard.

4.     Vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste en negende middel: de Commissie heeft bij de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG op meerdere punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist beoordeeld

 Voorafgaande opmerkingen

88      Het vierde en het vijfde middel houden in dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft beoordeeld, voor zover zij ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure respectievelijk de fiscale executieprocedure gunstiger was dan de akkoordprocedure.

89      Uit punt 75 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie bij het onderzoek van de vraag of de betrokken maatregel als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG kon worden gekwalificeerd, het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie heeft toegepast. Op die grond heeft zij onderzocht of de akkoordprocedure de belastingadministratie van de Slowaakse Republiek meer opleverde dan zij uit een faillissementsprocedure of een fiscale executieprocedure had kunnen halen. Zij hoefde dus maar vast te stellen dat een van deze twee procedures voordeliger was dan de akkoordprocedure om te kunnen concluderen dat het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie in casu niet in acht was genomen en dat de betrokken maatregel dus staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde.

90      Voorts dient te worden opgemerkt dat het zesde, het zevende, het achtste en het negende middel, voor zover zij inhouden dat de bestreden beschikking onrechtmatig is voor zover de betrokken maatregel hierin als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG wordt gekwalificeerd, samenhangen met ofwel het vierde middel, ofwel het vijfde middel.

91      Wat het vierde middel – alsook het zesde, het zevende, het achtste en het negende middel, voor zover deze hiermee samenhangen – betreft, dient dus in een eerste fase te worden onderzocht of de bestreden beschikking rechtmatig is voor zover de Commissie ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

92      Slechts indien zou worden vastgesteld dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure, zou in een tweede fase, bij de beoordeling van het vijfde middel en het zesde, het zevende, het achtste en het negende middel, voor zover deze hiermee samenhangen, moeten worden onderzocht of de bestreden beschikking rechtmatig is voor zover de Commissie ervan is uitgegaan dat de fiscale executieprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

 Rechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover de Commissie ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure

 Argumenten met betrekking tot het vierde middel

–       Argumenten van partijen

93      Verzoekster stelt dat het crediteurenakkoord haar geen concurrentievoordeel heeft opgeleverd, omdat de Slowaakse belastingadministratie heeft gehandeld als een particuliere schuldeiser die enkel beoogde, de winst van de Slowaakse Republiek te maximaliseren. Volgens haar leverde het crediteurenakkoord haar niet alleen geen „duidelijk groter” voordeel op, maar vormt het ook de voor de hand liggende keuze van elke particuliere schuldeiser die moet kiezen tussen de gedeeltelijke, maar onmiddellijke executie van een schuldvordering en een lange en dure faillissementsprocedure, die het risico inhoudt dat hij slechts een geringer bedrag zal ontvangen dan bij de uitvoering van een crediteurenakkoord. De Commissie komt volgens haar in de bestreden beschikking tot een andere conclusie omdat zij de feiten onjuist heeft beoordeeld, onjuiste conclusies heeft getrokken, van ongegronde veronderstellingen is uitgegaan en zich heeft gebaseerd op niet-gestaafde verklaringen van een lidstaat die om duistere en twijfelachtige redenen van meet af aan heeft erkend dat hij onrechtmatige staatssteun heeft verleend.

94      In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de duur van de faillissementsprocedure in Slowakije en met rapporten van derden dienaangaande. Zij stelt dat het meest opvallende verschil tussen de akkoordprocedure en de faillissementsprocedure is gelegen in de duur van deze procedures. Bij een crediteurenakkoord worden de nog verschuldigde bedragen in de eerstvolgende maanden aan de schuldeisers betaald, terwijl de opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een faillissementsprocedure pas na veel langere tijd aan de schuldeisers wordt uitgekeerd. Bovendien heeft de Commissie in punt 54 van de bestreden beschikking enkel verwezen naar het standpunt van de Slowaakse autoriteiten, volgens hetwelk een faillissementsprocedure in casu, gezien het geringe aantal schuldeisers en de aanwezigheid van activa met een positieve liquidatiewaarde sneller dan gemiddeld zou zijn afgerond, zonder uit te leggen hoe deze factoren de duur van de procedure konden verkorten. Voorts stelt verzoekster dat de Commissie in haar verweerschrift heeft erkend dat zij zich niet heeft beziggehouden met de vraag naar de vermoedelijke duur van een procedure waarbij haar activa gerechtelijk zouden worden vereffend. Zij heeft dus bij de vergelijking van de faillissementsprocedure met de akkoordprocedure geen rekening gehouden met de „verloren rente-inkomsten”.

95      Volgens verzoekster had de Commissie rekening moeten houden met de vele factoren in deze zaak die de duur van deze procedure hadden kunnen verlengen, ook al hadden bovengenoemde factoren ertoe kunnen leiden dat de faillissementsprocedure sneller dan gewoonlijk was afgerond. Dienaangaande stelt zij dat de meeste van haar activa specifieke machines voor de productie en de verwerking van met name dranken zijn, zodat het aantal potentiële kopers beperkt was. Bovendien vormde de geografische ligging ervan een nadeel in termen van transport en gekwalificeerd personeel. Zij is dan ook van mening dat noch haar onroerende eigendommen noch haar productiemiddelen enige waarde hadden voor een grote producent van gedistilleerde dranken in Slowakije en dat zij zeer moeilijk te verkopen waren.

96      Verzoekster stelt dat zij de Commissie tijdens het onderzoek informatie over de gemiddelde duur van de faillissementsprocedure in Slowakije heeft verstrekt die afkomstig was uit verschillende bronnen. Ten eerste heeft zij de Commissie samen met haar opmerkingen van 24 oktober 2005 een rapport van de Wereldbank van 2004 toegezonden, waaruit bleek dat de gemiddelde duur van een faillissementsprocedure in Slowakije in ideale omstandigheden vier jaar en acht maanden bedroeg. Bovendien blijkt uit een in de bijlagen bij het verzoekschrift opgenomen rapport van de Wereldbank van 2002 eveneens dat de faillissementsprocedure de slechtste keuze voor een schuldeiser is en tussen drie en zeven jaar duurt, en dat de bevoorrechte schuldeisers naar eigen zeggen een uiterst klein deel van hun schuldvorderingen, namelijk 5 tot 10 % na betaling van de administratieve kosten, recupereren. Ten tweede merkt zij op dat het Slowaakse ministerie van Justitie in een rapport van 2004, dat zij samen met haar opmerkingen van 24 oktober 2005 aan de Commissie heeft toegezonden, de duur van een faillissementsprocedure in Slowakije heeft geraamd op drie tot zeven jaar. Ten derde blijkt uit het rapport-H. dat [vertrouwelijk]. Ten vierde heeft de Commissie in haar rapporten van 2002 en 2003 over de vooruitgang die de Slowaakse Republiek in de aanloop tot haar toetreding tot de Unie had geboekt, verwezen naar de problemen op het gebied van faillissements- en insolventieprocedures en verklaard dat op dit punt verbetering diende te worden geboekt.

97      Volgens verzoekster staat vast dat, ook al zou de in de bestreden beschikking genoemde opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een faillissementsprocedure zijn berekend op basis van de in het rapport-E. toegepaste coëfficiënt, zelfs de meest optimistische particuliere schuldeiser ervoor zou hebben geopteerd in december 2004 225 miljoen SKK te ontvangen, in plaats van binnen een termijn van „minder lang dan gemiddeld” tot zeven jaar eventueel tot 239 miljoen SKK te ontvangen (275 miljoen SKK, zijnde de vermoedelijke totale opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een faillissementsprocedure, min ten minste 36 miljoen SKK, zijnde de kosten van een faillissementsprocedure). Verzoekster stelt dat een particuliere schuldeiser, gelet op het verschil van 14 miljoen SKK tussen het bedrag dat in het kader van de uitvoering van een crediteurenakkoord kan worden verkregen en het bedrag dat in het kader van een gerechtelijke vereffening kan worden verkregen, en op de in maart 2004 toepasselijke discontovoet van 5,1 %, slechts voor de faillissementsprocedure in plaats van voor de akkoordprocedure zou opteren indien de faillissementsprocedure niet langer dan dertien en een halve maand zou duren, wat in casu ondenkbaar is.

98      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de kosten van een faillissementsprocedure in Slowakije en met de rapporten van derden dienaangaande. Zij stelt dat de kosten in het kader van een dergelijke procedure volgens het rapport-E. [vertrouwelijk] SKK zouden bedragen, dat wil zeggen [vertrouwelijk] van de opbrengst van de verkoop van haar op [vertrouwelijk] SKK geraamde activa, en volgens het rapport-K. [vertrouwelijk] SKK, dat wil zeggen [vertrouwelijk] van de opbrengst van de verkoop van haar op [vertrouwelijk] SKK geraamde activa. De Commissie heeft van de opbrengst van de faillissementsverkoop van haar activa, die zij heeft geraamd op 275 miljoen SKK, een bedrag van 36 miljoen SKK afgetrokken voor de kosten van een dergelijke procedure. Dit bedrag stemt in werkelijkheid overeen met de kosten die zouden worden gemaakt indien de opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een faillissementsprocedure werd geraamd op 204 miljoen SKK. De kosten nemen verhoudingsgewijs af naarmate deze opbrengst groter wordt. De Commissie is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat de in het rapport-K. genoemde kosten lager waren dan de in het rapport-E. genoemde kosten. Verzoekster voegt hieraan toe dat de Commissie, uitgaande van de kosten van een faillissementsprocedure in Slowakije, zoals deze in het rapport van de Wereldbank van 2004 zijn geraamd op 18 % van de opbrengst van de verkoop van de activa in het kader van deze procedure, heeft vastgesteld dat de op basis van de gegevens van 17 juni 2004 te verwachten totale opbrengst lager was dan of gelijk was aan de opbrengst van het crediteurenakkoord. Het argument van de Commissie dat een curator de productie zou hebben voortgezet is niet „overtuigend”, aangezien haar licentie voor het produceren en verwerken van alcoholische en gedistilleerde dranken was ingetrokken en zij dus geen gedistilleerde dranken meer mocht produceren.

99      In de derde plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met het extra werk en de beheerskosten die een faillissementsprocedure zou hebben meegebracht. Zij stelt dat zij niet alleen de lonen van haar werknemers en de werkingskosten verder had moeten betalen, maar dat zij waarschijnlijk ook geleidelijk aan de arbeidsovereenkomsten zou hebben beëindigd en op die grond ontslagvergoedingen zou hebben betaald.

100    In de vierde plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met een precedent op de Slowaakse markt voor gedistilleerde dranken waarmee een redelijke particuliere schuldeiser rekening zou hebben gehouden. Dienaangaande herinnert zij eraan dat zij de Commissie in haar opmerkingen van 24 oktober 2005 had gewezen op het faillissement van Liehofruct White Lady Distillery, s.r.o. Levoča (hierna: „Liehofruct”). Zij stelt dat deze onderneming evenals zijzelf een producent van gedistilleerde dranken heeft overgenomen die voordien in handen was van de staat, en voegt hieraan toe dat „de belastingautoriteiten eveneens de voornaamste schuldeisers waren”. Zij merkt op dat de gerechtelijke vereffening van Liehofruct een aanvang heeft genomen in juli 1999, dat de activa pas na tien zittingsdagen openbaar zijn verkocht, dat de hoogste biedingen niet meer bedroegen dan 30 % van de geschatte waarde van de onderneming en dat de procedure na acht jaar nog steeds niet was afgerond. Dit bewijst volgens haar dat het niet gemakkelijk is om een koper te vinden voor een stokerij met een verouderde installatie in het oosten van Slowakije.

101    Op het argument van de Commissie dat verzoekster niet heeft uitgelegd in hoeverre de gerechtelijke vereffening van Liehofruct geleek op die van haar, antwoordt deze dat het aan de Commissie was om deze specifieke vraag te onderzoeken en dat haar stilzitten op dit punt een kennelijke fout vormde. Zij betwist tevens de verklaring van de Commissie dat de activa tegen de marktprijs zijn verkocht. Volgens haar zou elke redelijke particuliere schuldeiser moeten verwachten dat de prijs van de verkoop van de activa van zijn schuldenaar in het kader van een faillissementsprocedure lager is dan de normale marktprijs.

102    In de vijfde plaats stelt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het hierboven in punt 96 aangehaalde rapport van het Slowaakse ministerie van Justitie van 2004, volgens hetwelk de bevoorrechte schuldeisers in het kader van een faillissementsprocedure zelden meer dan 5 tot 10 % van hun schuldvorderingen op een insolvente schuldenaar kunnen recupereren. Deze pessimistische uitspraak is in tegenspraak met de buitengewoon positieve beoordeling van de faillissementsprocedure die de Slowaakse autoriteiten in casu hebben verricht. Door aan deze contradictie voorbij te gaan, heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

103    In repliek merkt verzoekster op dat bij de begroting van het bedrag van de liquide middelen op [vertrouwelijk] SKK rekening is gehouden met het betalingsuitstel dat Old Herold haar heeft verleend nadat zij het voorstel voor een crediteurenakkoord had ingediend en dat het betrokken bedrag oorspronkelijk verschuldigd was in juli 2004. Verzoekster betwist niet het bestaan van deze liquide middelen, maar stelt dat Old Herold als schuldeiser eveneens had moeten worden betaald in het kader van een faillissementsprocedure. Een redelijke particuliere schuldeiser zou er dus niet op hebben gerekend dat de vaste activa, de voorraden en de schuldvorderingen op korte termijn voor meer dan 63,3 miljoen SKK zouden worden verkocht, dit na aftrek van de lonen en de administratieve en juridische kosten en na gedeeltelijke betaling van de bestaande schuldeisers, waaronder Old Herold. Ten slotte stelt zij dat het bedrag van ongeveer [vertrouwelijk] SKK dat zij voor de verkoop van haar voorraden aan Old Herold heeft verkregen, berustte op een overeenkomst van lange duur die zij met Old Herold had gesloten en op het feit dat deze laatste vertrouwen had in de goede afloop van het crediteurenakkoord. Old Herold zou deze voorraden niet gekocht hebben in geval van faillissement. Het is dan ook niet gerechtvaardigd om bij de beoordeling van de „mogelijke financiële opbrengst” van een faillissementsprocedure rekening te houden met dergelijke fondsen.

104    Verzoekster voegt hieraan toe dat de verklaring van de Commissie dat de fiscale executie, wat de liquide middelen betreft, door middel van een eenvoudige onteigening had kunnen plaatsvinden, niet relevant is, aangezien deze liquide middelen hoe dan ook voor de Slowaakse belastingadministratie gereserveerd waren.

105    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het vierde middel aanvoert.

–       Beoordeling door het Gerecht

106    In de eerste plaats moet de rechtmatigheid van een beschikking betreffende staatssteun, zoals hierboven in punt 49 is opgemerkt, worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking vaststelde.

107    Voorts staat vast dat de betrokken maatregel, die bestaat in een schuldkwijtschelding door de schuldeisers in het kader van een door hen goedgekeurd crediteurenakkoord, verzoekster een voordeel verleende. Partijen zijn het daarentegen niet eens over de vraag of verzoekster in casu, in het licht van het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie, onder normale marktvoorwaarden een dergelijk economisch voordeel zou hebben verkregen en dus of deze maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

108    Aangezien de toepassing door de Commissie van het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie, evenals de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie, ingewikkelde economische beoordelingen impliceert, is zij volgens vaste rechtspraak onderworpen aan een toezicht dat beperkt is tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, de feiten juist zijn vastgesteld en geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Gerecht van 21 oktober 2004, Lenzing/Commissie, T‑36/99, Jurispr. blz. II‑3597, punt 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak, bevestigd door arrest Hof van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, Jurispr. blz. I‑9947, punt 59).

109    Voorts erkent het Hof weliswaar de beoordelingsmarge van de Commissie in economische kwesties, maar dit betekent niet dat de rechter van de Unie de interpretatie van economische gegevens door de Commissie niet mag toetsen (arrest Hof van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑12/03 P, Jurispr. blz. I‑987, punt 39, en arrest Spanje/Lenzing, aangehaald in punt 108, punt 56).

110    Volgens de rechtspraak van het Hof dient de rechter van de Unie immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, alsook de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan te controleren, maar moet hij ook nagaan of deze elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arresten Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 5; 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 12, en 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑326/05 P, Jurispr. blz. I‑6557, punt 76). In het kader van dit toezicht mag hij zijn economische beoordeling evenwel niet in de plaats stellen van die van de Commissie (beschikking Hof van 25 april 2002, DSG/Commissie, C‑323/00 P, Jurispr. blz. I‑3919, punt 43).

111    Ten slotte is in gevallen waarin een instelling van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van bepaalde procedurele waarborgen van fundamenteel belang. Zo heeft het Hof gepreciseerd dat tot deze waarborgen met name behoren de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en om haar beschikking toereikend te motiveren (arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en 7 mei 1992, Pesquerias De Bermeo en Naviera Laida/Commissie, C‑258/90 en C‑259/90, Jurispr. blz. I‑2901, punt 26).

112    Het onderzoek van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking moet dus worden beperkt tot de vraag of de Commissie de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld, voor zover zij ervan is uitgegaan dat niet is voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie.

113    In de tweede plaats dienen in casu bij deze rechtmatigheidstoetsing met name de volgende vier punten in aanmerking te worden genomen.

114    In de eerste plaats heeft de Slowaakse belastingadministratie, die de betrokken maatregel heeft vastgesteld, de hoedanigheid van schuldeiser, wat overigens niet wordt betwist. Volgens vaste rechtspraak moet een overheidsorgaan dat een schuld heeft kwijtgescholden, worden vergeleken met een particuliere schuldeiser die betaling tracht te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar in financiële moeilijkheden. De hoedanigheid van schuldeiser moet namelijk worden onderscheiden van die van een particuliere investeerder in een markteconomie die een algemene of sectorale structurele politiek volgt en zich door vooruitzichten van rentabiliteit op lange termijn van het geïnvesteerde kapitaal laat leiden (zie in die zin arrest Gerecht van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie, T‑152/99, Jurispr. blz. II‑3049, punt 167 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    In de tweede plaats heeft de openbare administratie die de betrokken maatregel heeft vastgesteld de hoedanigheid van bevoorrechte schuldeiser, wat door partijen niet wordt betwist. Wanneer een onderneming, waarvan de financiële situatie aanzienlijk is verslechterd, haar schuldeisers een akkoord of een reeks akkoorden tot sanering van haar schulden voorstelt om haar situatie te verbeteren en haar faillissement te voorkomen, moet elke schuldeiser een keuze maken tussen het bedrag dat hem in het kader van het voorgestelde akkoord wordt geboden, en het bedrag dat hij na de eventuele liquidatie van de onderneming meent te kunnen recupereren. Zijn keuze wordt beïnvloed door een reeks factoren, zoals zijn hoedanigheid van hypothecaire, preferente of gewone schuldeiser, de aard en de omvang van zijn eventuele zekerheden, zijn beoordeling van de kansen op herstel van de onderneming, en de opbrengst die de liquidatie hem zou opleveren (arrest HAMSA/Commissie, aangehaald in punt 114, punt 168).

116    In de derde plaats heeft de Commissie zich bij de raming van de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure bijzonder voorzichtig opgesteld. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat de door de Commissie in tabel 4 van de bestreden beschikking op 275 miljoen SKK begrote opbrengst van de gerechtelijke vereffening een minimale raming vormt. De in deze tabel in aanmerking genomen boekwaarde van de activa van verzoekster berust immers grotendeels op de door verzoekster verstrekte gegevens en, wat de gegevens van 17 juni 2004 betreft, op de resultaten van de inspectie die de Slowaakse belastingadministratie op 21 juni 2004 in de kantoren van verzoekster heeft verricht.

117    Verzoekster betwist niet dat de gegevens die de Slowaakse belastingadministratie tijdens haar inspectie van 21 juni 2004 heeft verzameld, correct zijn. Voorts heeft de Commissie zich niet alleen bij de begroting van de activa uiterst voorzichtig opgesteld, zoals met name blijkt uit de voetnoten 20 en 23 van de bestreden beschikking, maar zij heeft tevens, zoals blijkt uit de punten 84 tot en met 87 van de bestreden beschikking, in bovengenoemde tabel de in het rapport-E. genoemde liquidatiefactoren toegepast, hoewel zij deze te laag achtte.

118    Voorts heeft de Commissie in tabel 4 van de bestreden beschikking het bedrag dat de faillissementsverkoop van de niet-vlottende activa van verzoekster op 17 juni 2004 zou hebben opgebracht geraamd op 90 miljoen SKK, terwijl de boekwaarde ervan 200 miljoen SKK bedroeg. Zoals blijkt uit punt 87 van de bestreden beschikking, stelt de Commissie dat deze schuldvorderingen volgens verzoekster zelf voor ten minste 194 miljoen SKK gewaarborgd waren, zodat het bedrag dat de vereffening van de niet-vlottende activa had kunnen opleveren ten minste even hoog had moeten zijn als de waarde van deze gewaarborgde schuldvorderingen. In tabel 4 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel de in het rapport‑E. genoemde liquidatiefactor toegepast.

119    Ten slotte heeft de Commissie in tabel 4 van de bestreden beschikking de in het rapport-E. genoemde liquidatiefactor van 20 % toegepast bij de berekening van het bedrag dat de faillissementsverkoop van de voorraden van verzoekster zou opleveren, hoewel de boekwaarde van deze voorraad op 17 juni 2004 met 125 miljoen SKK, dat wil zeggen met 60 % ten opzichte van de in maart 2004 bestaande voorraad, was gedaald.

120    Uit deze overwegingen blijkt dat het in tabel 4 van de bestreden beschikking geraamde bedrag dat de faillissementsverkoop van de activa van verzoekster op 17 juni 2004 zou hebben opgeleverd, in de ogen van de Commissie het strikte minimum vormde dat een particuliere schuldeiser in aanmerking zou hebben genomen bij de beoordeling van de voordelen van een faillissementsprocedure ten opzichte van het op 9 juli 2004 goedgekeurde crediteurenakkoord.

121    In de vierde plaats is de schuld van verzoekster gedeeltelijk kwijtgescholden. Anders dan een akkoordprocedure biedt de faillissementsprocedure de schuldenaar niet de mogelijkheid om kwijtschelding van zijn schulden te verkrijgen. Met andere woorden, indien de opbrengst van de verkoop van de activa van een schuldenaar aan het einde van de faillissementsprocedure niet volstaat om al zijn schuldeisers te betalen, kunnen deze nog altijd betaling van het resterende saldo van hem eisen.

122    De argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het vierde middel heeft aangevoerd, moeten dus in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

123    Wat ten eerste verzoeksters argument betreft dat er geen rekening is gehouden met de duur van de faillissementsprocedure in Slowakije en de rapporten van derden dienaangaande, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de Commissie, anders dan verzoekster stelt, niet alleen in punt 54 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt dat de faillissementsprocedure volgens de Slowaakse Republiek, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, minder lang dan gemiddeld zou hebben geduurd, maar tevens in punt 40 van de bestreden beschikking heeft vermeld dat de faillissementsprocedure in Slowakije volgens verzoekster gemiddeld drie tot zeven jaar duurt. Voorts heeft zij opgemerkt dat verzoekster haar standpunt baseerde op gegevens, statistieken en een voorbeeld van een Slowaakse onderneming die zich volgens haar in een vergelijkbare situatie bevond. Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij dit punt en de opvatting van verzoekster dienaangaande buiten beschouwing heeft gelaten.

124    Bovendien dient met betrekking tot de bewijzen waarover de Commissie beschikte te worden opgemerkt dat de door verzoekster verstrekte gegevens zelf niet betrouwbaar en coherent zijn. De ramingen van de duur van een faillissementsprocedure in Slowakije die zij aan de Commissie heeft bezorgd waren immers algemeen en hielden geen rekening met de kenmerken van het onderhavige geval. Sommige van deze ramingen waren ruwe schattingen en zij stemden niet geheel met elkaar overeen. Verzoekster beroept zich namelijk op vier, hierboven in punt 96 genoemde rapporten, waarin deze duur respectievelijk is geraamd op vier jaar en acht maanden, drie tot zeven jaar, of meer dan tien jaar.

125    De andere door verzoekster aangehaalde rapporten zijn rapporten van de Commissie van 2002 en 2003 over de vooruitgang die de Slowaakse Republiek in de aanloop tot haar toetreding tot de Unie heeft geboekt. Volgens verzoekster heeft de Commissie in deze rapporten verwezen naar de problemen op het gebied van faillissements- en insolventieprocedures in Slowakije en verklaard dat op dit punt verbetering diende te worden geboekt. Deze rapporten van de Commissie hebben evenwel betrekking op de faillissementsprocedure in Slowakije in het algemeen en houden geen rekening met de kenmerken van het onderhavige geval.

126    Voorts heeft verzoekster met betrekking tot de mogelijke duur van een faillissementsprocedure in haar geval niet verwezen naar de resultaten van het rapport-K. In dat rapport, dat verzoekster zelf in de onderhavige zaak heeft overgelegd, is deze duur geraamd op „ongeveer 2 jaar (naargelang van de omstandigheden en het werk van de curator)”. Deze raming van de duur van deze faillissementsprocedure was niet alleen duidelijk veel optimistischer dan de andere door verzoekster overgelegde ramingen, maar had ook specifiek betrekking op verzoekster.

127    Voorts kan de faillissementsprocedure, zoals de Commissie stelt, sneller dan gemiddeld worden afgerond wanneer, zoals in casu, het aantal schuldeisers van de schuldenaar beperkt is en er activa met een positieve liquidatiewaarde aanwezig zijn. Dat geldt in casu temeer daar de partijen het er in casu over eens zijn dat de schuldvordering van de Slowaakse belastingadministratie op verzoekster ongeveer 99 % van de passiva van deze laatste uitmaakte en dat deze administratie een bevoorrechte schuldeiser was. Hieruit volgt dat de Slowaakse belastingadministratie een beslissende invloed had op de duur van de faillissementsprocedure. Verzoekster stelt weliswaar dat de kenmerken en de geografische ligging van de meeste van haar activa en het feit dat deze verouderd waren de zoektocht naar een koper zouden hebben bemoeilijkt en dus de afwikkeling van de faillissementsprocedure zouden hebben vertraagd, maar, zoals de Commissie in punt 88 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, wijzen meerdere elementen – en meer bepaald het feit dat na de intrekking van de licentie voor de productie en de verwerking van alcoholische en gedistilleerde dranken een gebruiker is gevonden voor sommige van de productiefaciliteiten van verzoekster – erop dat deze stelling van verzoekster ongegrond is.

128    Wat ten slotte de vraag betreft of de meest optimistische particuliere schuldeiser ervoor zou hebben geopteerd in december 2004 225 miljoen SKK te ontvangen in plaats van binnen een termijn van „minder lang dan gemiddeld” tot zeven jaar eventueel tot 239 miljoen SKK te ontvangen, dient eraan te worden herinnerd dat de door de Commissie op 275 miljoen SKK begrote opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure, zoals in de punten 116 tot en met 120 hierboven is opgemerkt, een minimale raming vormt. Verzoeksters berekening van de duur van de faillissementsprocedure, gekoppeld aan de opbrengst die een particuliere schuldeiser mogelijkerwijs in een faillissementsprocedure uit de verkoop van de activa van verzoekster had willen halen, rekening houdend met de in te calculeren creditinteresten, is dus irrelevant, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval en in het bijzonder op het feit dat de Commissie zich bij de raming van deze opbrengst voorzichtig heeft opgesteld.

129    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie de duur van de faillissementsprocedure niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

130    Wat ten tweede het argument van verzoekster betreft dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de kosten van een faillissementsprocedure in Slowakije en de rapporten van derden dienaangaande, stelt verzoekster dat deze kosten volgens het rapport-E. 22 % van de – op 204 miljoen SKK geraamde – opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een dergelijke procedure uitmaakten, en volgens het rapport-K. 28 % van de – op 78 miljoen SKK geraamde – opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een dergelijke procedure.

131    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat het door verzoekster genoemde percentage van 28 % kennelijk onjuist is. Zoals blijkt uit het rapport-K. werd de opbrengst van de faillissementsverkoop van de activa van verzoekster immers in het kader van variant III geraamd op 100 miljoen SKK. Bij de berekening van deze opbrengst heeft de accountant een bedrag van 22 miljoen SKK afgetrokken, dat overeenstemt met de kosten van de faillissementsprocedure. Deze kosten maakten dus 22 % en niet – zoals verzoekster stelt – 28 % van de opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een dergelijke procedure uit.

132    Voorts verwijt verzoekster de Commissie dat zij een bedrag van 36 miljoen SKK, dat zou overeenstemmen met de kosten van een faillissementsprocedure, heeft afgetrokken van de opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een dergelijke procedure, die de Commissie heeft geraamd op 275 miljoen SKK. Volgens haar stemt dit bedrag van 36 miljoen SKK overeen met de kosten die zouden worden gemaakt indien de opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een faillissementsprocedure werd geraamd op 204 miljoen SKK.

133    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in punt 89 van de bestreden beschikking het volgende heeft overwogen:

„Verder wordt de geloofwaardigheid van het [rapport-E.] ook aangetast door de wijze waarop de verschillende heffingen van de faillissementsprocedure werden berekend die in mindering moeten worden gebracht op de totale opbrengst van de verkoop van de activa. [E.] bracht [...] 45 miljoen [SKK] aan heffingen in mindering, [verzoekster] noemde een cijfer van [...] 36 miljoen [SKK] en in de schatting van [haar interne accountant, K.] wordt gesproken van ten hoogste [...] 22 miljoen [SKK]. Deze verschillen doen twijfel ontstaan over de nauwkeurigheid van de veronderstellingen van [E.] met betrekking tot de omvang van de heffingen en bijgevolg ook met betrekking tot de opbrengst in geval van een faillissementsprocedure. Er moet echter worden opgemerkt dat de opbrengst in geval van faillissement, gezien de situatie van [verzoekster] op 17 juni 2004, zelfs met heffingen van [...] 36 miljoen [SKK], hoger zou zijn geweest dan bij het voorgestelde akkoord.”

134    Verzoekster verwijt de Commissie terecht dat zij de twee relatieve kosten van een faillissementsprocedure zoals deze respectievelijk in het rapport-E. en het rapport‑K. zijn berekend, heeft vergeleken, zonder rekening te houden met het feit dat deze kosten zijn berekend op basis van twee absolute waarden, namelijk de in deze rapporten geraamde opbrengsten van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure, die niet vergelijkbaar zijn. Verzoekster betwist bijgevolg terecht de redenen waarom de Commissie de gegevens van deze rapporten dienaangaande afwijst. Zoals blijkt uit de punten 130 en 131 hierboven, maakten de kosten van een faillissementsprocedure in deze twee rapporten 22 % uit van de in deze rapporten genoemde geschatte opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure.

135    Het argument van de Commissie dat verzoekster tijdens de onderzoeksprocedure enkel heeft gepreciseerd dat de kosten van de curator 1,9 % zou hebben uitgemaakt van een opbrengst van 203,6 miljoen SKK, zonder de vermoedelijke omvang van alle andere kosten te vermelden, dient eveneens ongegrond te worden verklaard. Uit punt 50 van de opmerkingen van verzoekster van 24 oktober 2005 blijkt immers uitdrukkelijk dat zij heeft opgemerkt dat de kosten van de gerechtelijke vereffening, geraamd op ongeveer 18 %, 32 miljoen SKK zouden bedragen, naast de kosten van de curator, geraamd op 3,8 miljoen SKK (dat wil zeggen 1,9 % van de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure, geraamd op 203,6 miljoen SKK).

136    In punt 89 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel niet alleen uitdrukkelijk rekening gehouden met het feit dat verzoekster de kosten van een faillissementsprocedure had geraamd op 36 miljoen SKK, maar eveneens gesteld dat zelfs indien deze kosten zouden worden afgetrokken van de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een dergelijke procedure, het door de Slowaakse autoriteiten ontvangen bedrag hoger zou zijn geweest dan het in het kader van de akkoordprocedure voorgestelde bedrag. Uit punt 50 van de opmerkingen van verzoekster van 24 oktober 2005 blijkt dat het bedrag van 36 miljoen SKK waarop zij de kosten van de faillissementsprocedure heeft geraamd, de optelsom vormden van de kosten van de curator en de kosten van de gerechtelijke vereffening (3,8 miljoen SKK + 32 miljoen SKK = 35,8 miljoen SKK). Voorts kan niet worden betwist dat deze raming van de kosten van een faillissementsprocedure was gebaseerd op de op 204 miljoen SKK geraamde opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van deze procedure.

137    Zoals verzoekster zelf in haar memories erkent, nemen de kosten van een faillissementsprocedure verhoudingsgewijs af naarmate de opbrengst van de verkoop van de activa van de schuldenaar in het kader van een dergelijke procedure groter wordt. Door ervan uit te gaan dat een bedrag van 36 miljoen SKK dient te worden afgetrokken van het op 275 miljoen SKK geraamde bedrag dat de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van de faillissementsprocedure zou opleveren, heeft de Commissie het aandeel van de kosten van een faillissementsprocedure dus ook geraamd op 13 % van deze opbrengst (275 miljoen SKK – 36 miljoen SKK = 239 miljoen SKK). Indien de Commissie een bedrag had afgetrokken dat overeenstemt met 18 % van deze opbrengst, dat wil zeggen het percentage dat verzoekster, gelet op het rapport van de Wereldbank van 2004, passend acht, had zij daadwerkelijk moeten vaststellen dat de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure, na aftrek van de desbetreffende kosten, 225,5 miljoen SKK zou hebben bedragen. Hoewel dit bedrag bijna gelijk is aan het bedrag dat ter uitvoering van het crediteurenakkoord aan de schuldeisers is terugbetaald, dient niettemin rekening te worden gehouden met het feit dat de Commissie zich, zoals hierboven in de punten 116 tot en met 120 is opgemerkt, bij de raming van de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure uiterst voorzichtig heeft opgesteld. In casu was het bedrag dat de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure, na aftrek van de desbetreffende kosten, de Slowaakse autoriteiten had kunnen opleveren, dus noodzakelijkerwijs groter dan het bedrag dat zij in het kader van de uitvoering van het crediteurenakkoord hebben ontvangen. Uit het bovenstaande volgt dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door ervan uit te gaan dat de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure, na aftrek van de desbetreffende kosten, groter zou zijn geweest dan het bedrag dat de Slowaakse autoriteiten in het kader van de uitvoering van het crediteurenakkoord hebben ontvangen.

138    Wat ten derde het argument van verzoekster betreft dat geen rekening is gehouden met het extra werk en de beheerskosten die een faillissementsprocedure zou hebben meegebracht, dit argument kan niet worden aanvaard. Deze stelling van verzoekster wordt immers door geen enkel bewijs gestaafd. Bovendien betwist verzoekster niet dat zij, zoals de Commissie stelt, weliswaar op 6 maart 2004 haar licentie voor de productie en de verwerking van alcoholische en gedistilleerde dranken heeft verloren, maar haar andere productie- en distributieactiviteiten heeft voortgezet. Deze activiteiten hebben noodzakelijkerwijs een omzet gegenereerd waardoor een deel van de personeels- en beheerskosten kon worden gedekt.

139    Wat ten vierde het argument van verzoekster betreft dat geen rekening is gehouden met een precedent op de Slowaakse markt voor gedistilleerde dranken, namelijk het faillissement van Liehofruct, dient te worden vastgesteld dat de Commissie, anders dan verzoekster stelt, in de bestreden beschikking dit precedent niet buiten beschouwing heeft gelaten.

140    In voetnoot nr. 9 in punt 40 van de bestreden beschikking heeft de Commissie immers met betrekking tot de argumenten van verzoekster over de duur van een faillissementsprocedure in Slowakije en de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure in Slowakije opgemerkt dat „[verzoekster] een voorbeeld [geeft] van een onderneming die vergelijkbare activa heeft en in dezelfde sector actief is [...]”. Uit de opmerkingen van verzoekster van 24 oktober 2005 blijkt dat het enige precedent in Slowakije waarop zij zich heeft beroepen, betrekking heeft op Liehofruct. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het door de Commissie in de bestreden beschikking bedoelde voorbeeld betrekking heeft op de gerechtelijke vereffening van Liehofruct.

141    Voorts blijkt uit punt 43 van de opmerkingen van verzoekster van 24 oktober 2005 dat zij in deze fase van de onderzoeksprocedure geen inlichtingen aan de Commissie had verstrekt waaruit deze had kunnen afleiden dat de situatie van Liehofruct overeenstemde met die van verzoekster, zoals deze zelf stelt.

142    Verder stelt verzoekster ten onrechte dat het aan de Commissie was om deze specifieke vraag te onderzoeken en dat haar stilzitten op dit punt een kennelijke fout vormt. Volgens de rechtspraak is de Commissie immers niet gehouden zich ambtshalve bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd (zie arrest Fleuren Compost/Commissie, aangehaald in punt 48, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak in die zin).

143    Ten slotte blijkt, anders dan verzoekster stelt, uit de memories van de Commissie niet dat deze stelt dat de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure een bedrag zou hebben opgeleverd dat gelijk is aan de marktwaarde ervan. Uit punt 123 van het verweerschrift blijkt immers dat de Commissie enkel heeft gesteld dat de Slowaakse belastingadministratie, gelet op haar hoedanigheid van bevoorrechte schuldeiser, bijna 100 % van de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure had kunnen ontvangen, die in de tabel vóór punt 123 van het verweerschrift is geraamd op de marktwaarde na toepassing van de liquidatiefactoren. Bovendien heeft de Commissie, zoals blijkt uit de bestreden beschikking en, meer bepaald, uit tabel 4 hiervan, niet betwist dat ter bepaling van de marktwaarde van de activa van verzoekster een liquidatiefactor op de boekwaarde ervan diende te worden toegepast.

144    Wat ten vijfde het argument van verzoekster betreft dat geen rekening is gehouden met het rapport van het Slowaakse ministerie van Justitie van 2004, volgens hetwelk bevoorrechte schuldeisers in het kader van een faillissementsprocedure zelden meer dan 5 tot 10 % van hun schuldvorderingen op een insolvente schuldenaar kunnen recupereren, dient te worden opgemerkt dat dit rapport, zoals de Commissie stelt, algemeen was en niet diende om de specifieke situatie van verzoekster en de kenmerken van haar voornaamste schuldeiser, namelijk de Slowaakse belastingadministratie, te beoordelen. Bovendien had de informatie die de Slowaakse Republiek in het kader van het onderzoek met betrekking tot de betrokken maatregel aan de Commissie heeft verstrekt, noodzakelijkerwijs betrekking op de specifieke situatie van verzoekster, en hield deze informatie rekening met de specifieke kenmerken van haar voornaamste schuldeiser. De Commissie kan dus niet worden verweten dat zij blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door geen rekening te houden met het rapport van het Slowaakse ministerie van Justitie van 2004.

145    Wat ten zesde en ten slotte de stelling van verzoekster betreft dat bij de raming van de op 17 juni 2004 voorhanden zijnde liquide middelen op [vertrouwelijk] SKK, die zij niet betwist, rekening was gehouden met het betalingsuitstel dat Old Herold haar had verleend nadat zij het voorstel voor een crediteurenakkoord had ingediend, dient te worden opgemerkt dat deze stelling, zoals de Commissie betoogt, niet wordt gestaafd door enig stuk waaruit blijkt dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat een deel van deze liquide middelen voortvloeit uit dit uitstel.

146    Om te beginnen blijkt immers niet uit de stukken dat verzoekster de Commissie in de loop van de procedure over dit specifieke punt heeft ingelicht. Voorts dient met de Commissie te worden vastgesteld dat de argumenten die verzoekster in haar memories aanvoert ter bepaling van het bedrag van de liquide middelen dat voortvloeit uit het uitstel van betaling dat Old Herold haar heeft verleend, warrig en zelfs tegenstrijdig zijn.

147    Dienaangaande zij met de Commissie opgemerkt dat verzoekster in haar verzoekschrift stelt dat de schuldvordering van Old Herold op 31 juli 2004 [vertrouwelijk] SKK bedroeg en dat deze schuldvordering verder is aangegroeid tot [vertrouwelijk] SKK op het ogenblik van de uitvoering van het crediteurenakkoord in december 2004. Verzoekster kan dus thans niet, zonder zichzelf tegen te spreken, stellen dat de liquide middelen waarover zij op 17 juni 2004 beschikte, of een aanzienlijk deel ervan, niet in aanmerking konden worden genomen omdat deze voortvloeiden uit het betalingsuitstel dat Old Herold haar heeft verleend. Voor het overige maakt het feit dat verzoekster, zoals hierboven in punt 104 is opgemerkt, ter ondersteuning van haar vijfde middel stelt dat deze liquide middelen hoe dan ook voor de Slowaakse belastingadministratie gereserveerd waren, haar betoog dienaangaande alleen maar warriger en tegenstrijdiger. Gelet op deze overwegingen dient te worden geoordeeld dat verzoekster kennelijk niet kan aantonen waarom de liquide middelen waarover zij op 17 juni 2004 beschikte, niet in aanmerking konden worden genomen in het kader van een eventuele faillissementsprocedure.

148    Voorts blijkt uit de gegevens in tabel 4 van de bestreden beschikking, die, zoals blijkt uit de punten 80 en 82 van deze beschikking, met name op basis van de liquidatiefactor en de gegevens in het rapport-E. betreffende de situatie op 31 maart 2004 is opgesteld, dat de boekwaarde van de voorraden van verzoekster tussen 31 maart en 17 juni 2004 met 125 miljoen SKK, dat wil zeggen iets meer dan 40 %, is verminderd. De voorraden van verzoekster konden dus tussen deze twee data tegen veel gunstiger voorwaarden worden verkocht dan in het rapport-E., waarin een liquidatiefactor van 20 % op de voorraden is toegepast, is beschreven. Voorts is de boekwaarde van de liquide middelen van verzoekster tussen 31 maart en 17 juni 2004 met 111 miljoen SKK gestegen. In deze omstandigheden en gelet op het feit dat verzoekster dienaangaande geen inlichtingen heeft verstrekt, kan de Commissie niet worden verweten dat zij ervan is uitgegaan dat deze toename van de liquide middelen voortvloeide uit de verkoop van de voorraden tijdens deze periode. Voor het overige betwist verzoekster niet dat de opbrengst van de verkoop van haar voorraden aan Old Herold [vertrouwelijk] SKK bedroeg. Zij verklaart evenwel dat deze verkoop berustte op een overeenkomst van lange duur die zij met Old Herold had gesloten en op het feit dat deze laatste vertrouwen had in de goede afloop van het crediteurenakkoord. Deze verklaring kan niet in aanmerking worden genomen, aangezien zij niet wordt gestaafd door enig bewijs dat is voorgelegd tijdens de procedure in het kader waarvan de betrokken maatregel is onderzocht.

149    Uit al deze overwegingen volgt dat geen van de argumenten die verzoekster ter ondersteuning van haar vierde middel heeft aangevoerd gegrond is, zodat zij niet heeft aangetoond dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door ervan uit te gaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

150    Bovendien heeft het onderzoek van de bestreden beschikking geen elementen aan het licht gebracht die afbreuk zouden kunnen doen aan de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de coherentie van de door de Commissie aangevoerde bewijzen op basis waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat een faillissementsprocedure voordeliger zou zijn geweest dan een crediteurenakkoord. Integendeel, deze bewijzen vormen een reeks relevante gegevens op basis waarvan de Commissie kon concluderen dat in casu niet was voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie.

151    Gelet op al deze overwegingen zijn de in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten ongegrond, voor zover verzoekster hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

 In het kader van het zesde middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

–       Argumenten van partijen

152    Verzoekster stelt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de Slowaakse Republiek niet als een particuliere schuldeiser heeft gehandeld, maar zich uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat verzoeksters standpunt niet door enig bewijs wordt gestaafd. Aldus heeft zij de bewijslast ten onrechte op verzoekster afgewenteld. De Commissie heeft evenmin rekening gehouden met „de door het [Hof] geformuleerde rechtsregels inzake de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser”.

153    Meer bepaald moet de Commissie ter beoordeling van de vraag of een schuldkwijtschelding de begunstigde ervan een concurrentievoordeel oplevert, met name, zoals blijkt uit punt 170 van het hierboven in punt 114 genoemde arrest HAMSA/Commissie, bepalen of deze kwijtschelding kennelijk verder gaat dan die welke zou zijn verleend door een particuliere schuldeiser die zich voorzichtig en pessimistisch opstelt. De Commissie dient ter ondersteuning van haar conclusie dat in casu niet is voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie en dat de schuldkwijtschelding dus staatssteun vormt, een „objectief economisch bewijs” te leveren dat door het Gerecht kan worden onderzocht. De betrokken lidstaat noch degene wiens schuld wordt kwijtgescholden hoeft te bewijzen dat het niet om staatssteun gaat.

154    In casu heeft de Commissie niet alleen onjuiste conclusies getrokken uit de haar door verzoekster meegedeelde rapporten van onafhankelijke derden, maar ook niet voldaan aan haar verplichting om bewijzen aan te voeren ter ondersteuning van haar standpunt dat een faillissementsprocedure voordeliger was dan een akkoordprocedure. Hoe dan ook heeft de Commissie niet aangetoond dat het crediteurenakkoord een schuldkwijtschelding meebracht die kennelijk verder ging dan die welke zou zijn verleend door een particuliere schuldeiser die zich voorzichtig en pessimistisch opstelt. De Commissie heeft enkel op basis van de aangevoerde bewijzen geconcludeerd dat de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure de schuldeisers zeer waarschijnlijk grotere „inkomsten” zou hebben bezorgd dan het crediteurenakkoord. De Commissie heeft ook geen rekening gehouden met de premisse waarvan zij is uitgegaan in haar beschikking 2003/283/EG van 27 november 2002 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van Refractarios Especiales SA (PB 2003, L 108, blz. 21; hierna: „beschikking Refractarios Especiales”), namelijk dat een particuliere schuldeiser zich voorzichtig en pessimistisch opstelt. Een dergelijke schuldeiser hecht dus veel belang aan het „negatieve beeld” dat faillissementsprocedures in Slowakije opwekken.

155    Verzoekster stelt eveneens dat de Commissie haar in haar memories ten onrechte herhaaldelijk verwijt dat zij tijdens het onderzoek geen bewijzen heeft aangedragen. Uit dit argument blijkt dat er gaten zijn in de bewijsvoering van de Commissie en dat de Commissie de haar door het EG-Verdrag opgelegde verplichtingen niet heeft begrepen.

156    De Commissie, die door interveniënte wordt ondersteund, verzoekt om alle ter ondersteuning van het zesde middel aangevoerde argumenten te verwerpen, voor zover zij betrekking hebben op de faillissementsprocedure.

–       Beoordeling door het Gerecht

157    De in het kader van het zesde middel aangevoerde argumenten waarmee verzoekster beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure, kunnen worden samengevat als volgt. Enerzijds verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar conclusie dat de Slowaakse Republiek zich niet als een particuliere schuldeiser heeft gedragen uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat verzoekster geen bewijzen ter ondersteuning van haar stelling heeft aangevoerd. Anderzijds is verzoekster van mening dat de Commissie het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie niet correct heeft toegepast.

158    Wat in de eerste plaats verzoeksters argument betreft dat de Commissie haar conclusie dat de Slowaakse Republiek zich niet als een particuliere schuldeiser heeft gedragen uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat verzoekster geen bewijzen ter ondersteuning van haar stelling heeft aangevoerd, dient ten eerste te worden geoordeeld dat de Commissie, zoals hierboven in punt 142 in herinnering is gebracht, bij de toetsing van steunmaatregelen niet gehouden is, zich ambtshalve bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd.

159    Ten tweede blijkt uit de stukken dat verzoekster tijdens de precontentieuze procedure van artikel 88 EG niet alleen schriftelijk, maar ook tijdens de bijeenkomst van 28 maart 2006 herhaaldelijk de gelegenheid heeft gekregen om de Commissie alle informatie te verstrekken waarover zij beschikte, teneinde deze laatste voor te lichten met het oog op haar toekomstig beleid.

160    Ten derde blijkt uit de bestreden beschikking, meer bepaald uit de punten 78 tot en met 92, dat de Commissie rekening heeft gehouden met informatie die verzoekster haar tijdens de precontentieuze procedure van artikel 88 EG heeft verstrekt om aan te tonen dat de opbrengst van de verkoop van haar activa in het kader van een faillissementsprocedure lager zou zijn geweest dan het bedrag dat het crediteurenakkoord heeft opgeleverd.

161    Ten vierde blijkt uit de hierboven in de punten 123 tot en met 151 uiteengezette overwegingen dat de stelling van verzoekster dat de Commissie niet alleen onjuiste conclusies heeft getrokken uit de haar meegedeelde rapporten van onafhankelijke derden, maar ook niet heeft voldaan aan haar verplichting om bewijzen aan te voeren ter ondersteuning van haar standpunt dat een faillissementsprocedure voordeliger was dan een akkoordprocedure, ongegrond is.

162    Ten vijfde heeft de Commissie in punt 38 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure opgemerkt dat de waarde van de activa waarop het voorrecht van de Slowaakse autoriteiten rustte, ongeveer 397,5 miljoen SKK bedroeg, en heeft zij in de bestreden beschikking niet alleen opgemerkt dat de waarde van de aan de Slowaakse autoriteiten in pand gegeven activa volgens verzoekster 194 miljoen SKK bedroeg (zie punt 87 van de bestreden beschikking), maar dit bedrag ook in aanmerking genomen bij de vergelijking van de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure en het op grond van het crediteurenakkoord ontvangen bedrag.

163    Uit het voorgaande volgt dat het argument van verzoekster dat de Commissie haar conclusie dat de Slowaakse Republiek zich niet als een particuliere schuldeiser heeft gedragen uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat verzoekster geen bewijzen ter ondersteuning van haar stelling heeft aangevoerd, niet kan worden aanvaard.

164    Wat in de tweede plaats het argument van verzoekster betreft dat de Commissie het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie niet correct heeft toegepast, dient ten eerste te worden geoordeeld dat verzoekster ten onrechte op basis van het hierboven in punt 114 aangehaalde arrest HAMSA/Commissie stelt dat de Commissie ter beoordeling van de vraag of een schuldkwijtschelding de begunstigde ervan een concurrentievoordeel oplevert, diende aan te tonen dat deze kwijtschelding kennelijk verder ging dan die welke zou zijn verleend door een particuliere schuldeiser die zich voorzichtig en pessimistisch opstelt.

165    Zoals hierboven in punt 114 in herinnering is gebracht, moet een overheidsorgaan zoals de lokale belastingdienst worden vergeleken met een particuliere schuldeiser die betaling tracht te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar in financiële moeilijkheden. Overigens kan verzoekster zich ter onderbouwing van haar stelling dat een particuliere schuldeiser zich voorzichtig en pessimistisch opstelt niet beroepen op de beschikking Refractarios Especiales. In deze beschikking heeft de Commissie immers louter overwogen dat de betrokken elementen „vanuit een voorzichtig en pessimistisch oogpunt en overeenkomstig het beginsel van de particuliere schuldeiser” dienden te worden onderzocht (zie punt 62 van de beschikking Refractarios Especiales). In deze beschikking heeft de Commissie de particuliere schuldeiser dus geenszins als voorzichtig en pessimistisch omschreven, maar een duidelijk onderscheid gemaakt tussen twee onderzoekscriteria die specifiek zijn voor die zaak, namelijk de verplichting om de zaak vanuit een voorzichtig en pessimistisch oogpunt te onderzoeken en die om de zaak overeenkomstig het beginsel van de particuliere schuldeiser in een markteconomie te onderzoeken. De stelling van verzoekster dat een particuliere schuldeiser zich voorzichtig en pessimistisch opstelt, is dus ongegrond.

166    Voorts dient er met betrekking tot de vraag of de Commissie moest aantonen dat de door verzoekster op grond van het crediteurenakkoord verkregen schuldkwijtschelding kennelijk verder ging dan die welke haar zou zijn verleend door een particuliere schuldeiser, zij eraan herinnerd dat de door de Commissie op 275 miljoen SKK begrote opbrengst van de faillissementsverkoop van de activa van verzoekster, zoals hierboven in de punten 116 tot en met 120 is opgemerkt, een minimale raming vormt. Tevens moet, zoals hierboven in punt 121 is opgemerkt, rekening worden gehouden met het feit dat indien de opbrengst van de verkoop van de activa van een schuldenaar aan het einde van de faillissementsprocedure niet volstaat om al zijn schuldeisers te betalen, deze nog altijd betaling van het resterende saldo van hem kunnen eisen. Het bedrag van 275 miljoen SKK dat de Commissie als opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure in aanmerking heeft genomen, kan dus niet dienen als vergelijkingspunt ter beoordeling van de vraag of het in het kader van deze procedure ontvangen bedrag groter zou zijn geweest dan het bedrag dat is ontvangen op grond van het op 9 juli 2004 goedgekeurde crediteurenakkoord. Gelet op de garanties waarover de Slowaakse Republiek beschikte, alsook op het feit dat de voorraden van verzoekster, zoals hierboven in punt 148 is vastgesteld, tussen maart en juni 2004 tegen veel gunstiger voorwaarden konden worden verkocht dan in het rapport-E. is beschreven, en op de liquide middelen waarover verzoekster op 17 juni 2004 beschikte, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de opbrengst van de verkoop van de activa van verzoekster in het kader van een faillissementsprocedure veel groter zou zijn geweest dan het op grond van het crediteurenakkoord ontvangen bedrag. De Commissie heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat in casu niet was voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie.

167    Ten tweede verwijt verzoekster de Commissie ten onrechte dat zij geen „objectief economisch bewijs” heeft aangedragen tot staving van haar conclusies met betrekking tot het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie. Zoals hierboven in punt 108 in herinnering is gebracht, impliceert de toepassing van dit criterium door de Commissie immers ingewikkelde economische beoordelingen. Zoals hierboven in de punten 109 en 110 is opgemerkt, beschikt de Commissie dienaangaande over een beoordelingsmarge en kan de rechter van de Unie weliswaar de interpretatie van economische gegevens door de Commissie toetsen, maar mag hij in het kader van dit toezicht zijn economische beoordeling niet in de plaats stellen van die van de Commissie. Er kan dus van de Commissie niet worden verlangd dat zij in het kader van de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie een „objectief economisch bewijs” tot staving van haar conclusies aandraagt.

168    Uit het voorgaande volgt dat het argument van verzoekster dat de Commissie het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie niet correct heeft toegepast, niet kan worden aanvaard. Bijgevolg moeten alle in het kader van het zesde middel aangevoerde argumenten worden verworpen, voor zover verzoekster hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

 In het kader van het zevende middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

–       Argumenten van partijen

169    Verzoekster verwijt de Commissie in wezen dat zij geen nauwgezet onderzoek heeft verricht en de rapporten die zij haar heeft meegedeeld, niet heeft beoordeeld.

170    Aangezien de Commissie heeft geconcludeerd dat de door verzoekster verstrekte rapporten en met name het rapport-E. niet betrouwbaar waren omdat zij „specifieke incoherenties” bevatten, had zij verzoekster om uitleg over de verstrekte gegevens moeten verzoeken en het advies van een expert over het rapport-E. of het crediteurenakkoord in zijn geheel moeten inwinnen, zoals verzoekster uitdrukkelijk heeft voorgesteld. Het feit dat de Commissie geen uitleg heeft gevraagd ontneemt de bestreden beschikking „elke geloofwaardigheid” en vormt een „ernstige schending” van de verplichting van de Commissie om een nauwgezet en onpartijdig onderzoek te verrichten en de beschikbare bewijzen te onderzoeken.

171    De argumenten op basis waarvan de Commissie tracht aan te tonen dat het rapport-E. onbetrouwbaar is, missen feitelijke grondslag. E. kan niet worden verweten dat zij gegevens van 31 maart 2004 heeft gebruikt, aangezien in mei 2004, toen dit rapport werd voorbereid, enkel deze gegevens beschikbaar waren.

172    De Commissie heeft E. ten onrechte verweten dat zij in haar rapport een te lage liquidatiefactor van 20 % op de voorraden heeft toegepast. Een curator zou de voorraad afgewerkte producten niet tegen de contractuele prijs hebben kunnen verkopen en de voorraad niet-afgewerkte producten en grondstoffen was niet-verkoopbaar. Voorts is E. ervan uitgegaan dat de verkoop van de voorraden minder dan 20 % zou opleveren.

173    Wat de vorderingen op korte termijn betreft, merkt verzoekster op dat E. in haar rapport de „opbrengst” ervan op meer dan 20 % heeft geraamd. Zij stelt tevens dat een groot deel van de schuldvorderingen waarnaar in het rapport-E. wordt verwezen, niet kon worden geïnd en diende te worden afgeschreven. Bovendien diende een bedrag van 10 miljoen SKK van de „totale nominale waarde” van de vorderingen op korte termijn te worden afgetrokken, aangezien dit bedrag met een uitgestelde belastingschuld overeenstemde. Ten slotte stelt verzoekster dat de dubbele correctie in punt 86 van de bestreden beschikking „niet met de realiteit overeenstemt”.

174    Wat de liquidatiefactor voor de niet-realiseerbare activa en de waarde van de gehypothekeerde activa betreft, heeft de Commissie eveneens ten onrechte op basis van de waarde van de in pand gegeven activa gesteld dat de waarde van de activa in het kader van een faillissementsprocedure hoger was dan die welke voortvloeit uit de toepassing van de in het rapport-E. in aanmerking genomen factor van 45 %. Deze factor impliceert dat de belangstelling voor de betrokken uitrusting miniem is, dat zij in slechte staat is en dat zij verouderd of afgeschreven is. De Commissie kan de bedragen die de Slowaakse belastingadministratie kon hopen te ontvangen na de verkoop van deze activa in het kader van een faillissementsprocedure niet gelijkstellen aan de waarde van de in pand gegeven activa. Elke redelijke particuliere schuldeiser zou zich bewust zijn geweest van het feit dat de boekwaarde van de vaste activa hoger is dan de werkelijke marktwaarde, in het bijzonder in geval van gedwongen verkoop. Voor het overige heeft de Commissie in andere beschikkingen inzake staatssteun erkend dat er een fundamenteel onderscheid is tussen de verkoopprijs van door een curator verkochte activa en de marktprijs. In de beschikking Refractarios Especiales heeft zij zelfs verklaard dat het feit dat de reële waarde naar alle verwachtingen veel lager zou zijn in geval van faillissement werd bevestigd door het feit dat ook de andere schuldeisers met een zeer grote kwijtschelding hadden ingestemd.

175    Wat ten slotte het besluit van de Commissie betreft om zowel het rapport-K. als het rapport-H. te verwerpen als bewijs voor of tegen de stelling van verzoekster dat was voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie, merkt verzoekster op dat de Commissie niet om mededeling van het rapport-K. heeft verzocht en niet heeft trachten uit te leggen waarom dit in tegenspraak is met het rapport-E. Voorts is de Commissie, voor zover zij het rapport‑H. heeft verworpen, voorbijgegaan aan het feit dat het in het kader van een faillissementsprocedure uiterst lang kan duren voordat de schuldvorderingen worden geïnd en dat [vertrouwelijk], zoals in dat rapport is opgemerkt. De Commissie heeft geen bewijzen aangedragen die de verklaringen in het rapport-H. ontkrachten.

176    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het zevende middel aanvoert, voor zover zij hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan het crediteurenakkoord.

–       Beoordeling door het Gerecht

177    In de eerste plaats dient verzoeksters argument te worden verworpen dat de Commissie, zoals verzoekster uitdrukkelijk heeft voorgesteld, om uitleg over de verstrekte gegevens had moeten verzoeken en het advies van een expert over het rapport-E. of het crediteurenakkoord in zijn geheel had moeten inwinnen omdat zij heeft geconcludeerd dat de door verzoekster verstrekte rapporten niet betrouwbaar waren omdat zij „specifieke incoherenties” bevatten.

178    Volgens de rechtspraak is de rol van andere belanghebbenden dan de betrokken lidstaat in de controleprocedure inzake staatssteun immers beperkt in die zin dat zij de Commissie enkel alle nodige inlichtingen verstrekken teneinde haar voor te lichten met het oog op haar toekomstig beleid (arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19). Zij kunnen dus zelf geen aanspraak maken op een contradictoir debat met de Commissie, zoals dit voor deze lidstaat openstaat (arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 59, en arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, aangehaald in punt 49, punt 82).

179    Geen enkele bepaling van de controleprocedure inzake staatssteun kent aan de ontvanger van de steun een bijzondere rol toe onder de belanghebbenden. Dienaangaande zij gepreciseerd dat de controleprocedure inzake staatssteun geen procedure is die wordt ingeleid „tegen” de ontvanger of de ontvangers van steun, hetgeen zou betekenen dat deze ontvanger of deze ontvangers zich op zo ruime rechten als de rechten van de verdediging als zodanig zouden kunnen beroepen (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, aangehaald in punt 49, punt 83).

180    Ten slotte moet de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, zoals hierboven in de punten 49 en 50 in herinnering is gebracht, worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij deze beschikking vaststelde, en staat het aan de betrokken lidstaat en in voorkomend geval aan de ontvanger van de steun om het bewijs te leveren dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en om eventueel te wijzen op specifieke omstandigheden inzake de terugbetaling van reeds betaalde steun wanneer de Commissie deze terugbetaling zou vorderen.

181    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster ten onrechte stelt dat het feit dat de Commissie geen uitleg heeft gevraagd een „ernstige schending” vormt van de verplichting van de Commissie om een nauwgezet en onpartijdig onderzoek te verrichten en de beschikbare bewijzen te onderzoeken.

182    In de tweede plaats is het argument van verzoekster dat E. niet kan worden verweten dat zij gegevens van 31 maart 2004 heeft gebruikt, niet ter zake dienend, aangezien het besluit van de lokale belastingdienst om het crediteurenakkoord goed te keuren, zoals hierboven in punt 86 is opgemerkt, op 9 juli 2004 is genomen. Bij het onderzoek van de vraag of in casu was voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie hoefde de Commissie dus enkel de meest actuele gegevens op die datum te onderzoeken.

183    De Slowaakse Republiek heeft de Commissie gegevens van 17 juni 2004 verstrekt, die zijn verzameld tijdens een inspectie die de Slowaakse belastingadministratie op 21 juni 2004 ter plaatse heeft verricht. Verzoekster heeft de betrouwbaarheid van deze gegevens niet betwist. Ten slotte is het rapport-E. weliswaar, zoals verzoekster stelt, in mei 2004 voorbereid, maar verzoekster zelf merkt op dat eind juni 2004 een ontwerp van dit rapport aan de Slowaakse belastingadministratie is bezorgd en dat de definitieve versie van dit rapport op 7 juli 2004 is meegedeeld.

184    Verzoekster en dus ook E. beschikten derhalve op deze twee tijdstippen vóór de hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord van 9 juli 2004 over gegevens van juni 2004 die op 21 juni 2004 door de Slowaakse belastingadministratie waren verzameld, en verzoekster kon niet onkundig zijn van het feit dat deze gegevens daadwerkelijk door de lokale belastingdienst waren verzameld. Verzoekster had dus wel degelijk zelf of via E. vóór 17 juni 2004 een met tabel 4 in de bestreden beschikking vergelijkbare tabel kunnen opstellen om de evolutie van haar financiële situatie sinds maart 2004 te beoordelen.

185    In de derde plaats kan het argument van verzoekster dat de Commissie E. ten onrechte heeft verweten dat zij in haar rapport een te lage liquidatiefactor van 20 % op de voorraad heeft toegepast, niet worden aanvaard.

186    Punt 85 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„De Commissie stelt vast dat [verzoekster] in 2004 [minder dan 150] miljoen SKK in de wacht heeft gesleept met de verkoop van zijn voorraden [...]. Dit is meer dan [40‑50] % van de boekwaarde van de voorraden, waarop de evaluatie van [E.] was gebaseerd. Dit wijst er sterk op dat de liquidatiefactor van 20 % te laag was. De veranderingen op de balans voor 2004 met betrekking tot de voorraden ondersteunen deze conclusie. Bovendien schatte [verzoekster] zelf in [haar] bedrijfsplan de opbrengst van de verkoop van de voorraden in de periode maart-mei 2004 op [minder dan 110] miljoen SKK [...]. [E.] heeft deze schatting buiten beschouwing gelaten. Tot slot is het, gezien de aard van de activiteiten van [verzoekster], aannemelijk dat de voorraden vooral eindproducten omvatten die makkelijk direct hadden kunnen worden verkocht aan distributeurs of consumenten, in plaats van halffabricaten, die verder moeten worden bewerkt.”

187    Bovendien was de boekwaarde van de voorraad van verzoekster, zoals hierboven in punt 119 is opgemerkt, met 125 miljoen SKK, dat wil zeggen met 60 %, gedaald ten opzichte van de in maart 2004 aanwezige voorraad. De Commissie beschikte dus niet alleen over de twee in punt 85 van de bestreden beschikking genoemde aanwijzingen, maar ook over andere voldoende betrouwbare en onderling overeenstemmende gegevens om de liquidatiefactor van 20 % die E. op basis van de gegevens van maart 2004 voor de voorraden van verzoekster in aanmerking had genomen, te betwisten.

188    In de vierde plaats dienen de grieven van verzoekster betreffende de vorderingen op korte termijn te worden verworpen. Om te beginnen blijkt, anders dan verzoekster stelt, uit het rapport-E. niet dat de opsteller ervan van mening was dat de „opbrengst” van deze vorderingen meer dan 20 % zou bedragen. Deze grief mist dus feitelijke grondslag. Voorts stelt verzoekster dat de dubbele correctie in punt 86 van de bestreden beschikking „niet met de realiteit overeenstemt”. Aangezien verzoekster deze grief niet staaft, dient deze niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten slotte geldt hetzelfde voor de stelling van verzoekster dat een groot deel van de schuldvorderingen waarnaar E. in haar rapport verwijst, niet kon worden geïnd en diende te worden afgeschreven, en dat een bedrag van 10 miljoen SKK van de „totale nominale waarde” van de vorderingen op korte termijn diende te worden afgetrokken, aangezien dit bedrag met een uitgestelde belastingschuld overeenstemde.

189    In de vijfde plaats betoogt verzoekster dat de Commissie, wat de liquidatiefactor voor de niet-realiseerbare activa en de waarde van de gehypothekeerde activa betreft, op basis van de waarde van de in pand gegeven activa heeft gesteld dat de waarde van de activa in het kader van een faillissementsprocedure hoger was dan die welke voortvloeit uit de toepassing van de in het rapport-E. in aanmerking genomen factor van 45 %. Dienaangaande wordt in punt 87 van de bestreden beschikking het volgende verklaard:

„Ook lijkt de liquidatiefactor van 45 % voor niet-vlottende activa aan de lage kant. Volgens [verzoekster] bedroeg de waarde van de activa die waren overgedragen naar het belastingkantoor SKK 194 miljoen [SKK]. Dit bedrag is, volgens [verzoekster], de waarde uitgedrukt in prijzen van onafhankelijke deskundigen eind 2003/begin 2004. Volgens de Commissie geeft de door experts vastgestelde waarde gewoonlijk de algemene waarde van de activa weer, oftewel de prijs waarvoor die activa op dat moment kunnen worden verkocht. [E.] licht niet toe waarom de opbrengst van de faillissementsverkoop van de niet-vlottende activa slechts 45 % van de boekwaarde van [...] 205 miljoen [SKK] oplevert, terwijl [verzoekster] deze activa zelf veel hoger waardeert.”

190    Bovendien blijkt, zoals de Commissie in haar memories stelt, noch uit het rapport-E. noch uit de stukken dat de installaties die de niet-vlottende activa vormden, in slechte staat, verouderd of afgeschreven waren. Verzoekster betwist evenmin het door de Commissie zowel in punt 87 van de bestreden beschikking als in haar memories aangevoerde argument dat de waarde van de in pand gegeven activa normalerwijs de algemene waarde van de activa moet weerspiegelen die met de marktwaarde ervan overeenstemt. Hieraan dient te worden toegevoegd dat een schuldeiser, zoals de Slowaakse belastingadministratie, al is hij dan bevoorrecht, er in beginsel voor zorgt dat de waarde van zijn garanties minstens overeenstemt met de marktwaarde van de activa waarop zij betrekking hebben. Indien in casu geen rekening diende te worden gehouden met de marktprijs, zoals verzoekster te kennen geeft, diende zij de Commissie dienaangaande informatie te verstrekken. Verzoekster verwijst evenwel enkel naar het gedrag van een redelijke schuldeiser, zonder zelfs maar rekening te houden met het feit dat haar voornaamste schuldeiser over een voorrecht op een deel van haar niet-vlottende activa beschikte. Een dergelijke bevoorrechte schuldeiser beoordeelt haar kansen om de haar verschuldigde bedragen te innen noodzakelijkerwijs op basis van de activa waarop haar voorrecht betrekking heeft.

191    Ten zesde en ten slotte is het argument van verzoekster dat de Commissie ten onrechte zowel het rapport-K. als het rapport-H. heeft verworpen als bewijs voor verzoeksters stelling dat in casu was voldaan aan het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie, niet ter zake dienend. Anders dan verzoekster stelt en zoals het Gerecht reeds heeft opgemerkt, hoefde de Commissie verzoekster immers niet om mededeling van het rapport-K. of om uitleg over de gestelde tegenstrijdigheid met het rapport-E. te verzoeken. Ten slotte blijkt uit de hierboven in punt 124 uiteengezette overwegingen dat de grieven van verzoekster inzake de wijze waarop de Commissie de gegevens van het rapport-H. betreffende de faillissementsprocedure heeft beoordeeld, ongegrond zijn.

192    Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het zevende middel ongegrond dient te worden verklaard, voor zover verzoekster hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

 De in het kader van het achtste middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

–       Argumenten van partijen

193    Verzoekster stelt dat de beoordeling door de Commissie van de in deze zaak gerezen problemen is vertekend door de omstandigheid dat zij te veel belang hecht aan het feit dat de Slowaakse Republiek de akkoordprocedure voor een nationale rechtbank heeft aangevochten en dat binnen de Slowaakse belastingadministratie uiteenlopende opvattingen bestonden. Hoewel deze factoren haar beoordeling ten onrechte negatief hebben beïnvloed, heeft de Commissie geen rekening gehouden met de uitkomst van de procedure die de Slowaakse Republiek bij deze nationale rechtbank heeft ingeleid. De Commissie heeft ervoor geopteerd, alle door verzoekster aangevoerde bewijzen ter zijde te schuiven, en heeft simpelweg de niet-gestaafde stellingen van de Slowaakse Republiek en een aantal niet door de feiten bevestigde verklaringen overgenomen, zonder deze aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Verzoekster heeft de Commissie nochtans ingelicht over het feit dat een aantal van de belangrijkste argumenten van de Slowaakse autoriteiten door de Slowaakse rechtbanken zijn ontkracht. Voorts zijn sommige verklaringen, zoals die dat Old Herold een potentiële koper van de productiegoederen van verzoekster was, onjuist. Old Herold had er geen enkel belang bij om deze productiegoederen aan te schaffen. Volgens verzoekster had Old Herold in haar fabriek te Trenčin (Slowakije) te kampen met overcapaciteit, wat blijkt uit het feit dat deze onderneming in de periode van april tot september 2004 in staat was alle producten met de merknaam Frucona te distilleren zonder haar eigen productieactiviteiten te hoeven terugschroeven. Door een „absoluut vertrouwen” te stellen in de verklaringen van de Slowaakse Republiek, heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

194    Meer bepaald verwijt verzoekster de Commissie dat zij de brieven van 15 januari en 6 juli 2004 heeft opgevat als een bewijs dat de Slowaakse autoriteiten verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord niet gunstig gezind waren. Uit het arrest van de Špeciálny súd v Pezinku van 6 maart 2006 blijkt evenwel dat het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst het beginsel dat de lokale belastingdiensten autonoom beslissen niet in acht heeft genomen. Voorts blijkt uit de beslissingen van de Najvyšší súd Slovenskej republiky van 25 oktober 2004 en 27 april 2006 dat de Slowaakse belastingadministratie naar behoren was vertegenwoordigd tijdens de hoorzitting met betrekking tot het crediteurenakkoord van 9 juli 2004. Verzoekster voegt hieraan toe dat de Commissie enkel het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie in aanmerking diende te nemen, aangezien het begrip staatssteun een objectief begrip is, zonder dat de Commissie een standpunt hoeft in te nemen over meningsverschillen binnen de administratie, waarvan in casu ontegenzeglijk sprake was. De Commissie heeft er evenwel voor geopteerd geen rekening te houden met het feit dat de directeur van de lokale belastingdienst die het crediteurenakkoord heeft goedgekeurd, door de Špeciálny súd v Pezinku is vrijgesproken van alle beschuldigingen die tegen hem waren geuit. In haar vonnis is deze nationale rechterlijke instantie tot de conclusie gekomen dat deze directeur binnen zijn bevoegdheden had gehandeld en de belangen van de Slowaakse Republiek correct had verdedigd door het crediteurenakkoord te aanvaarden, en dat de Slowaakse belastingadministratie, anders dan de officier van justitie stelde, de vlottende activa van verzoekster niet „onmiddellijk” had kunnen „verkopen” voor 308 miljoen SKK, een bedrag waarvan de Commissie in punt 97 van de bestreden beschikking is uitgegaan. Volgens verzoekster heeft de Špeciálny súd v Pezinku aldus vastgesteld dat dit bedrag van 308 miljoen SKK te hoog was. Verzoekster merkt bovendien op dat de nationale rechterlijke instantie tot de conclusie is gekomen dat de brieven van 15 januari en 6 juli 2004 (waarop de Commissie zich in punt 101 van de bestreden beschikking baseert) niet bindend waren. Nadat bij de Najvyšší súd Slovenskej republiky hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van de Špeciálny súd v Pezinku, heeft eerstgenoemde nationale rechterlijke instantie de zaak naar laatstgenoemde instantie terugverwezen met het verzoek, extra bewijzen te verzamelen. In september 2006 heeft de Špeciálny súd v Pezinku verzocht om een rapport in te dienen ter beoordeling van de conclusies van het rapport-E. Dit rapport is in december 2006 ingediend.

195    De Commissie betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het achtste middel aanvoert, voor zover verzoekster hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

–       Beoordeling door het Gerecht

196    Ten eerste zij opgemerkt dat, gelet op de hierboven in punt 114 genoemde omstandigheden, enkel het criterium van de particuliere schuldeiser in een markteconomie in casu van toepassing is. Verzoekster stelt dan ook ten onrechte dat de Commissie enkel het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie in aanmerking diende te nemen.

197    Ten tweede staat het feit dat de Špeciálny súd v Pezinku heeft geoordeeld dat de brieven van 15 januari en 6 juli 2004 niet bindend waren en dus louter aanbevelingen vormden, zoals hierboven in punt 83 is opgemerkt, in casu niet in de weg aan de vaststelling van de Commissie dat in deze twee brieven wordt gemeld dat het directoraat-generaal van de Slowaakse belastingdienst niet alleen gekant was tegen verzoeksters voorstel voor een crediteurenakkoord, maar ook tegen elke kwijtschelding van belastingschulden op het grondgebied van de Slowaakse Republiek.

198    Wat ten derde het argument van verzoekster betreft dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat Old Herold een potentiële koper van de productiegoederen van verzoekster was, blijkt uit de stukken dat Old Herold duidelijk in de activa van verzoekster geïnteresseerd was, zowel op korte termijn, wat de voorraden betreft, als op min of meer lange termijn, wat de niet-vlottende activa betreft. Aangezien de Commissie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking niet over andere informatie beschikte, kan haar niet worden verweten dat zij heeft geoordeeld dat het feit dat Old Herold heeft aanvaard om de productie-uitrusting van verzoekster te huren nadat deze haar licentie voor de productie en de verwerking van alcoholische en gedistilleerde dranken had verloren, op zich niet alleen aantoonde dat deze verhuurde activa functioneerden, maar ook dat Old Herold het vooruitzicht om over deze productie-uitrusting te kunnen beschikken aanlokkelijk vond. Ook al zou Old Herold, zoals verzoekster stelt, in haar fabriek te Trenčin met overcapaciteit te kampen kunnen hebben gehad, sluit dit hoe dan ook niet uit dat zij haar activiteit op de markt voor alcoholische en gedistilleerde dranken wenste uit te breiden om haar samenwerking met verzoekster te versterken, temeer daar verzoekster volgens hun samenwerkingsakkoord belast was met de distributie van de door Old Herold geproduceerde alcoholische en gedistilleerde dranken. Gelet op het voorgaande dient dit argument ongegrond te worden verklaard.

199    Ten vierde stelt verzoekster eveneens ten onrechte dat de Commissie, gelet op het vonnis van de Špeciálny súd v Pezinku van 6 maart 2006, ervan uit diende te gaan dat het bedrag van 308 miljoen SKK waarop zij zich heeft gebaseerd, te hoog was. Uit dat vonnis blijkt immers dat de Špeciálny súd v Pezinku eenvoudigweg heeft vastgesteld dat het bedrag van de gewaarborgde schuldvorderingen 200 miljoen SKK bedroeg, zodat in de aanklacht ten onrechte was gesteld dat het bedrag van 308 miljoen SKK onmiddellijk kon worden geïnd.

200    Voorts blijkt uit het vonnis van de Špeciálny súd v Pezinku van 6 maart 2006 dat deze nationale rechterlijke instantie de door verzoekster geraamde waarde van de aan de Slowaakse autoriteiten in pand gegeven activa van verzoekster (namelijk 194 miljoen SKK) min of meer heeft bevestigd (door deze waarde te ramen op ongeveer 200 miljoen SKK). Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij informatie buiten beschouwing heeft gelaten die verzoekster haar dienaangaande heeft verstrekt, aangezien zij, zoals hierboven in punt 162 reeds is opgemerkt, in de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat het bedrag van de gewaarborgde schuldvorderingen ten minste gelijk was aan het door verzoekster geraamde bedrag (en niet aan het door de Slowaakse Republiek geraamde bedrag van 397 miljoen SKK).

201    Bijgevolg dient het achtste middel ongegrond te worden verklaard, voor zover verzoekster hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

 In het kader van het negende middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

–       Argumenten van partijen

202    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij de bestreden beschikking niet toereikend heeft gemotiveerd.

203    Meer bepaald heeft de Commissie haar redenering op meerdere punten niet toegelicht. Verzoekster ontkent niet dat de Slowaakse belastingadministratie zich als bevoorrechte schuldeiser in een juridisch gunstigere positie bevond dan haar andere schuldeisers, maar zij verwijt de Commissie dat zij niet heeft uitgelegd waarom de Slowaakse belastingadministratie zich volgens haar in een economisch gunstigere positie bevond dan haar andere schuldeisers. Voorts stelt verzoekster dat zij niet goed inziet „hoe de punten 100 en volgende [van de bestreden beschikking] [...] relevant kunnen zijn voor de conclusie van de Commissie inzake de staatssteun”.

204    De Commissie betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het negende middel aanvoert.

–       Beoordeling door het Gerecht

205    Wat het argument van verzoekster betreft dat de Commissie haar verklaring dat de Slowaakse belastingadministratie zich in een economisch gunstigere positie bevond dan haar andere schuldeisers, niet heeft toegelicht, zij opgemerkt dat de Commissie in punt 74 van de bestreden beschikking het volgende heeft verklaard:

„Voorafgaand aan het akkoord bevond het belastingkantoor zich juridisch en economisch echter in een gunstigere positie dan de crediteuren voor het akkoord. Derhalve moet in detail worden onderzocht of het belastingkantoor alle middelen heeft gebruikt waarover het beschikte om tot een zo hoog mogelijke terugbetaling te komen van al zijn vorderingen, zoals een crediteur in een markteconomie zou doen.”

206    De verklaring van de Commissie betreffende de economisch en juridisch gunstigere positie van de Slowaakse belastingadministratie wordt in de bestreden beschikking niet duidelijk onderbouwd.

207    Deze vaststelling kan evenwel geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. Verzoekster betwist immers noch de juridische hoedanigheid van de lokale belastingdienst, namelijk die van bevoorrechte schuldeiser, noch het feit dat deze zich hierdoor overeenkomstig de ten tijde van de feiten geldende Slowaakse wetgeving in een gunstigere positie bevond dan haar andere schuldeisers. Zoals de Commissie in haar memories stelt, vormde het juridische voordeel dat de lokale belastingdienst als bevoorrechte schuldeiser genoot in casu ook een economisch voordeel, aangezien zij als zodanig de garantie had dat zij haar schuldvordering op elk ogenblik van de procedure tot vereffening van de in pand gegeven activa, die een waarde hadden van ten minste 194 miljoen SKK, vóór de particuliere schuldeisers van verzoekster zou kunnen recupereren. Bijgevolg dient dit eerste argument van verzoekster ongegrond te worden verklaard.

208    Voorts dient met betrekking tot het argument van verzoekster dat zij niet goed inziet „hoe de punten 100 en volgende van de bestreden beschikking [...] relevant kunnen zijn voor de conclusie van de Commissie inzake de staatssteun”, te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 78 van de bestreden beschikking heeft uiteengezet uit welke drie delen haar onderzoek onder de titel „Staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, [EG]” zou bestaan. In het derde deel zou zij de indirecte bewijzen onderzoeken die door de Slowaakse autoriteiten en verzoekster waren voorgelegd. Zij heeft dit onderzoek in de punten 100 tot en met 109 van de bestreden beschikking verricht. Dit argument is dus kennelijk ongegrond.

209    Bijgevolg dient het negende middel ongegrond te worden verklaard, voor zover verzoekster hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

210    Gelet op de vaststellingen in de punten 151, 168, 192, 201 en 209 hierboven dient het vierde middel ongegrond te worden verklaard, alsook, om dezelfde redenen, het zesde, het zevende, het achtste en het negende middel, voor zover zij met het vierde middel samenhangen.

211    Gelet op de hierboven in de punten 88 tot en met 92 geformuleerde voorafgaande opmerkingen en de hierboven in de punten 149 tot en met 151 verrichte vaststellingen, hoeft ten slotte ter beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover de betrokken maatregel hierin als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG is aangemerkt, geen uitspraak te worden gedaan over de gegrondheid van het vijfde middel en van het zesde, het zevende, het achtste en het negende middel, voor zover deze betrekking hebben op de vraag of de Commissie er terecht van is uitgegaan dat de fiscale executieprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure.

212    Bijgevolg heeft de Commissie de betrokken maatregel terecht als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG gekwalificeerd.

5.     Tiende middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie het crediteurenakkoord niet als herstructureringssteun heeft vrijgesteld en de richtsnoeren van 2004 retroactief heeft toegepast

 Argumenten van partijen

213    Verzoekster stelt dat de Commissie artikel 87, lid 3, EG en de richtsnoeren van 1999 onjuist heeft toegepast door de betrokken steun niet vrij te stellen, hoewel zij een onderneming in moeilijkheden was en het crediteurenakkoord berustte op een herstructureringsplan dat tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt was en leidde tot het herstel van haar levensvatbaarheid op lange termijn. Voorts heeft de Commissie de richtsnoeren van 2004 retroactief toegepast, hoewel zij heeft toegegeven dat de richtsnoeren van 1999 van toepassing waren. Verder heeft de Commissie enkel gesteld dat haar levensvatbaarheid niet hersteld was en dat de betrokken steun niet tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt was. De Commissie heeft de andere criteria op basis waarvan een maatregel als herstructureringssteun kan worden gekwalificeerd, zoals het bestaan van compenserende maatregelen, niet onderzocht. Bovendien heeft de Commissie geen rekening gehouden met punt 55 van de richtsnoeren van 1999, dat bepaalt dat de in de punten 29 tot en met 47 van deze richtsnoeren gestelde voorwaarden minder streng moeten worden toegepast op KMO’s, hoewel verzoekster een KMO is.

214    Wat het herstel van haar levensvatbaarheid op lange termijn betreft, stelt verzoekster ten eerste dat zij de Krajský súd v Košiciach een herstructureringsplan heeft bezorgd dat verschillende maatregelen omvatte. Dit plan is uitgevoerd onder de supervisie van een door de Krajský súd v Košiciach aangestelde beheerder en heeft haar in staat gesteld haar levensvatbaarheid zonder enige andere staatsinterventie te „herstellen”. Voorts had de Commissie rekening moeten houden met het feit dat dit plan vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek is opgesteld en aan de Krajský súd v Košiciach is meegedeeld, zodat de Slowaakse Republiek dit plan niet heeft kunnen aanmelden. Indien het ontbreken van een herstructureringsplan in de door de Commissie vereiste vorm automatisch tot de onverenigbaarheid van een maatregel met het gemeenschapsrecht zou leiden, zou een nieuwe lidstaat van de Unie vóór zijn toetreding geen enkele herstructureringsmaatregel kunnen toepassen of uitvoeren, ook al zou aan alle overige criteria zijn voldaan. Een dergelijk beleid zou in strijd zijn met artikel 12 EG.

215    Ten tweede stelt verzoekster dat haar levensvatbaarheid op lange termijn is hersteld. Anders dan de Commissie in de bestreden beschikking verklaart, liggen de herstructurering van haar stokerijactiviteiten en haar samenwerking met Old Herold aan de oorsprong van dit succes. Aangezien haar financiële moeilijkheden voortvloeiden uit de betalingsvoorwaarden voor de accijnsrechten op haar alcoholproductie, heeft zij, door geen alcohol meer te produceren, vermeden dat dergelijke problemen zich opnieuw zouden voordoen. Voorts dient het argument van de Commissie dat zij opnieuw een licentie zou kunnen aanvragen voor de productie en de verwerking van alcoholische en gedistilleerde dranken te worden verworpen, aangezien zij niet opnieuw een dergelijke licentie heeft aangevraagd en ook niet de intentie heeft om dit te doen, en dus de markt waarop de betrokken maatregel de mededinging zou vervalsen, heeft verlaten.

216    Wat de vraag betreft of de steun tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt is, heeft de Commissie gesteld dat de Slowaakse Republiek niet had mogen instemmen met een crediteurenakkoord in het kader waarvan verzoekster minder dan 35,84 % van haar schuld terugbetaalde en dat de bijdrage van verzoekster te gering was. Verzoekster stelt dat een rendement van meer dan 35 % de „levensvatbaarheid van het crediteurenakkoord” in gevaar zou hebben gebracht. Aangezien zij geen garanties voor een banklening kon bieden, heeft zij het totale bedrag van 231 miljoen SKK aan liquide middelen dat zij heeft verzameld om haar uit het crediteurenakkoord voortvloeiende verplichtingen te financieren, met andere middelen verkregen. Een van die middelen was het door Old Herold verstrekte leverancierskrediet van [vertrouwelijk] SKK. De Commissie heeft dit krediet, waarvan het bedrag niet aan verzoekster is uitbetaald, maar waarvan de terugbetalingsdatum slechts is uitgesteld om haar de mogelijkheid te bieden liquide middelen te verzamelen, verkeerd beoordeeld. In haar beslissing van 27 april 2006 heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky bevestigd dat de waarde van de roerende activa waarover verzoekster na het crediteurenakkoord beschikte het noodzakelijke minimum was om te kunnen overleven. Verzoekster stelt dat zij niet over extra liquide middelen beschikte en dat na juli 2004 geen mededingingsverstoringen op de betrokken markt zijn vastgesteld.

217    Wat de beoordeling door de Commissie van haar bijdrage tot de herstructurering betreft, verwijt verzoekster de Commissie dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat het krediet dat Old Herold haar heeft verleend niet een dergelijke bijdrage vormde omdat een betalingstermijn van 40 dagen als een gebruikelijke praktijk kan worden beschouwd. De verlening van een dergelijke termijn tijdens de akkoordprocedure gaat verder dan „normale handelspraktijken” en vormt dus een herstructureringsmaatregel. Een leverancier die, anders dan Old Herold, „geen financieel langetermijnbelang in [haar]” heeft, zou haar geen waren hebben geleverd zonder voorafgaande betaling of garanties te eisen. Voorts blijkt uit de beschikkingspraktijk van de Commissie dat deze in het verleden heeft geoordeeld dat een bijdrage van de begunstigde aan het herstructureringsplan van 35 % volstaat.

218    Ten derde en ten slotte verwijt verzoekster de Commissie dat zij de richtsnoeren van 2004 retroactief heeft toegepast, door zich te baseren op de daarin genoemde nieuwe bijdragedrempel. Een dergelijke retroactieve toepassing vormt op zich voldoende grond voor nietigverklaring. Hoe dan ook had de Commissie bij de toepassing van de nieuwe drempels van de richtsnoeren van 2004 ook rekening moeten houden met het feit dat deze richtsnoeren bepalen dat in steungebieden, zoals het gebied waar Košice gelegen is, de eigen bijdrage van de begunstigde volgens minder strenge criteria kan worden beoordeeld.

219    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist alle argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het tiende middel aanvoert.

 Beoordeling door het Gerecht

220    Vooraf zij ten eerste met betrekking tot verzoeksters argument dat artikel 12 EG is geschonden vastgesteld dat zij nergens uiteenzet waarom deze bepaling, die betrekking heeft op het verbod van discriminatie, in casu zou zijn geschonden. Bijgevolg dient dit argument, gelet op artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard.

221    Ten tweede is de stelling van verzoekster dat de Commissie de richtsnoeren van 2004 retroactief heeft toegepast, ongegrond. Uit een groot aantal punten van de bestreden beschikking, meer in het bijzonder uit de punten 116 tot en met 118 en 120 tot en met 136, blijkt immers uitdrukkelijk dat de Commissie niet alleen heeft vastgesteld dat de richtsnoeren van 1999 in casu van toepassing zijn, maar de betrokken maatregel ook aan deze richtsnoeren heeft getoetst. Voorts heeft de Commissie weliswaar in punt 152 van de bestreden beschikking, in voetnoot nr. 36, daadwerkelijk verwezen naar de richtsnoeren van 2004 en vermeld dat de drempel van de eigen bijdrage van de begunstigde volgens deze richtsnoeren 40 % bedraagt, maar deze verwijzing kan de stelling van verzoekster dat deze richtsnoeren in de bestreden beschikking retroactief zijn toegepast niet schragen. Deze verwijzing diende immers slechts ter illustratie van de overweging van de Commissie dat haar praktijk bij de toepassing van de richtsnoeren van 1999 en de evolutie van haar beleid ten aanzien van het criterium dat het bedrag en de intensiteit van de steun tot het strikt noodzakelijke moeten worden beperkt, hebben geleid tot de „invoering van drempels in het kader van de richtsnoeren van 2004”. Voor het overige heeft de Commissie, zoals duidelijk blijkt uit de tweede zin van punt 152 van de bestreden beschikking, uitdrukkelijk verklaard dat verzoeksters eigen bijdrage van minder dan 27 % „in het kader van de richtsnoeren van 1999 enkel acceptabel [zou] zijn als aan alle andere voorwaarden voor de goedkeuring van de steun is voldaan”. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie de richtsnoeren van 1999 heeft toegepast en moet het argument dat de richtsnoeren van 2004 retroactief zijn toegepast dus ongegrond worden verklaard.

222    Ten derde stelt verzoekster eveneens ten onrechte dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met punt 55 van de richtsnoeren van 1999, dat betrekking heeft op de voorwaarden waaronder deze richtsnoeren op KMO’s kunnen worden toegepast. In punt 119 van de bestreden beschikking heeft de Commissie immers overwogen dat verzoekster een „middelgrote onderneming” in de zin van de wetgeving van de Unie is. Voorts heeft de Commissie in punt 129 van de bestreden beschikking opgemerkt dat de richtsnoeren van 1999 voor KMO’s bepalen dat minder strenge voorwaarden mogen worden gesteld ten aanzien van de tenuitvoerlegging van compenserende maatregelen en de inhoud van de monitoringverslagen. In de tweede zin van dit punt heeft zij hieraan toegevoegd dat „[d]eze factoren [...] die ondernemingen echter niet [vrijstellen] van het vereiste om een herstructureringsplan op te stellen en de lidstaten ook niet van de verplichting om de toekenning van de herstructureringssteun afhankelijk te maken van de tenuitvoerlegging van een herstructureringsplan”. Bijgevolg dient het argument van verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met punt 55 van de richtsnoeren van 1999 ongegrond te worden verklaard.

223    Ten vierde blijkt uit punt 2 van de bestreden beschikking dat de Slowaakse Republiek in haar brief van 4 januari 2005 de Commissie uitdrukkelijk heeft verzocht, de betrokken maatregel goed te keuren als reddingssteun aan een onderneming in financiële moeilijkheden.

224    Dienaangaande zij voornamelijk opgemerkt dat verzoekster in wezen het standpunt van de Commissie betwist dat de betrokken maatregel vanuit het oogpunt van de richtsnoeren van 1999 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

225    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 87, lid 3, sub c, EG, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden aangemerkt „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”.

226    Voorts is het vaste rechtspraak dat artikel 87, lid 3, EG de Commissie een ruime beoordelingsvrijheid laat om in afwijking van het algemene verbod van lid 1 van dat artikel steunmaatregelen toe te staan, aangezien bij de beoordeling in dat geval van de verenigbaarheid van een steunmaatregel van een staat met de gemeenschappelijke markt problemen rijzen, in die zin dat ingewikkelde economische feiten en omstandigheden, die aan snelle verandering onderhevig kunnen zijn, in aanmerking moeten worden genomen en moeten worden beoordeeld (zie arrest Hof van 11 juli 1996, SFEI e.a., C‑39/94, Jurispr. blz. I‑3547, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van de feiten, met name op economisch vlak, niet in de plaats kan stellen van die van de auteur van de beschikking, moet de toetsing door het Gerecht beperkt blijven tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Gerecht van 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie, T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427, punt 32, en 14 oktober 2004, Pollmeier Malchow/Commissie, T‑137/02, Jurispr. blz. II‑3541, punt 52).

227    Voorts moet volgens vaste rechtspraak de rechtmatigheid van een handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld en mogen de door de Commissie verrichte ingewikkelde beoordelingen enkel worden getoetst aan de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij deze beoordelingen verrichtte (arrest Gerecht van 6 oktober 1999, Salomon/Commissie, T‑123/97, Jurispr. blz. II‑2925, punt 48, en arrest Graphischer Maschinenbau/Commissie, aangehaald in punt 226, punt 33).

228    Bovendien kan de Commissie via handelingen als de betrokken richtsnoeren voor zichzelf de krijtlijnen vastleggen voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, voor zover deze handelingen indicatieve regels voor het door haar te volgen beleid bevatten en niet afwijken van de verdragsregels (zie arrest Hof van 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C‑278/00, Jurispr. blz. I‑3997, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

229    Ten slotte kan de Commissie krachtens de richtsnoeren van 1999 bij het ontbreken van een geloofwaardig herstructureringsplan goedkeuring van de betrokken steun weigeren (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punten 44‑49).

230    In casu heeft de Commissie de aan verzoekster verleende steun getoetst aan de richtsnoeren van 1999, waarin de criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid van herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden met de gemeenschappelijke markt zijn vastgelegd.

231    Zoals blijkt uit punt 31 van de richtsnoeren van 1999, kan individuele steun aan ondernemingen in moeilijkheden slechts verenigbaar met artikel 87, lid 3, sub c, EG worden verklaard, indien deze gekoppeld is aan een herstructureringsplan dat door de Commissie is goedgekeurd. Voorts dient het herstructureringsplan, waarvan de looptijd zo kort mogelijk moet zijn, volgens de punten 32 tot en met 40 van de richtsnoeren van 1999 binnen een redelijk tijdsbestek de levensvatbaarheid op lange termijn van de onderneming te herstellen op grond van realistische veronderstellingen betreffende de toekomstige bedrijfsomstandigheden, en tegelijkertijd het bedrag en de intensiteit van de steun tot het strikt noodzakelijke minimum te beperken. Bovendien staat het volgens de punten 43 en 45 van de richtsnoeren van 1999 aan de betrokken onderneming het structureringsplan volledig uit te voeren zoals het door de Commissie is goedgekeurd. De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van dit plan en controleert of alles goed verloopt. Jaarlijks moeten gedetailleerde verslagen bij haar worden ingediend. Bijgevolg moet worden nagegaan of in casu aan deze vereisten is voldaan.

232    In de tweede plaats blijkt in casu uit de bestreden beschikking dat de Commissie haar conclusie dat niet was voldaan aan de door de richtsnoeren van 1999 gestelde voorwaarden heeft gebaseerd op het feit dat een herstructureringsplan ontbrak en dat de betrokken maatregel niet tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt was.

233    Wat ten eerste de conclusie van de Commissie betreft dat „een herstructureringsplan” in de zin van de richtsnoeren van 1999 ontbrak, stelt verzoekster dat zij de Krajský súd v Košiciach een herstructureringsplan heeft bezorgd dat verschillende herstructureringsmaatregelen omvatte, dat dit plan is uitgevoerd onder de supervisie van een door de Krajský súd v Košiciach aangestelde beheerder en, ten slotte, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met dit plan.

234    Uit de stukken blijkt evenwel niet dat de Slowaakse autoriteiten ten tijde van de toekenning van de betrokken steun daadwerkelijk beschikten over een herstructureringsplan dat voldeed aan de hierboven in punt 231 genoemde vereisten en aan de Commissie kon worden voorgesteld.

235    Uit de stukken blijkt immers dat de lokale belastingdienst in zijn brief van 20 oktober 2004 verzoekster erop had gewezen dat de door hem goedgekeurde schuldkwijtschelding steun vormde die door de Commissie diende te worden goedgekeurd, en dat deze dienst haar dus had verzocht om haar binnen een termijn van ongeveer een maand een investeringsplan te bezorgen. In haar brief van 9 november 2004 heeft verzoekster niet alleen de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, betwist, maar ook formeel geweigerd om het investeringsplan mee te delen waarom de lokale belastingdienst had verzocht teneinde de Commissie om goedkeuring van de betrokken steun te verzoeken.

236    Bovendien heeft de Commissie, anders dan verzoekster stelt, in de bestreden beschikking duidelijk rekening gehouden met het door verzoekster in het kader van de akkoordprocedure ingediende bedrijfsplan. Zo heeft de Commissie in de punten 52 en 81 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk verwezen naar dit bedrijfsplan en in de punten 130 tot en met 141 van de bestreden beschikking (in het deel waarin de Commissie onderzoekt of de betrokken maatregel verenigbaar is met het gemeenschapsrecht) zowel formeel als inhoudelijk beoordeeld of dit bedrijfsplan als een „herstructureringsplan” in de zin van de richtsnoeren van 1999 kon worden gekwalificeerd. Dienaangaande heeft de Commissie in punt 141 van de bestreden beschikking, „[g]ezien de combinatie van het ontbreken van een formeel herstructureringsplan en een daadwerkelijke analyse van de problemen, maatregelen om deze aan te pakken en de marktomstandigheden en ‑vooruitzichten, [geconcludeerd] [...] dat het door de begunstigde voorgelegde bedrijfsplan geen daadwerkelijk herstructureringsplan is zoals dat vereist is overeenkomstig de richtsnoeren van 1999”. Zij is dan ook tot de conclusie gekomen dat haar twijfels over de vraag of verzoekster de levensvatbaarheid op lange termijn zou kunnen herstellen niet zijn „weggenomen”.

237    Hoewel de Commissie dus in de bestreden beschikking duidelijk rekening heeft gehouden met het door verzoekster in het kader van de akkoordprocedure ingediende bedrijfsplan en dit plan heeft onderzocht, dient te worden vastgesteld dat verzoekster in haar memories enkel stelt dat het bedrijfsplan dat zij bij de Krajský súd v Košiciach heeft ingediend, verschillende herstructureringsmaatregelen bevatte, onder de supervisie van een door de Krajský súd v Košiciach aangestelde beheerder is uitgevoerd en haar in staat heeft gesteld, haar levensvatbaarheid zonder enige andere staatsinterventie te herstellen.

238    Bijgevolg heeft verzoekster geen argumenten aangevoerd die de overwegingen van de Commissie in de punten 130 tot en met 141 van de bestreden beschikking, op basis waarvan zij heeft geconcludeerd dat dit bedrijfsplan formeel noch inhoudelijk een „herstructureringsplan” in de zin van de richtsnoeren van 1999 vormt, kunnen ontkrachten.

239    Ten slotte stelt verzoekster eveneens ten onrechte dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat dit plan vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek was opgesteld en aan de Krajský súd v Košiciach was meegedeeld, zodat de Slowaakse Republiek dit plan niet kon aanmelden. Dit argument berust immers op de onjuiste premisse dat de verplichting tot aanmelding van de betrokken maatregel vóór de uitvoering ervan, zoals bedoeld in artikel 88, lid 3, EG, niet van toepassing was omdat deze maatregel was vastgesteld vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek. Zoals hierboven in punt 86 is opgemerkt, heeft de lokale belastingdienst pas op het ogenlik dat hij het voorstel voor een crediteurenakkoord formeel heeft goedgekeurd, namelijk op 9 juli 2004, afstand gedaan van 65 % van zijn schuldvorderingen op verzoekster. Het juridisch bindende besluit waarbij de Slowaakse autoriteiten zich ertoe hebben verbonden verzoeksters belastingschuld gedeeltelijk kwijt te schelden in het kader van een crediteurenakkoord, is dus na de toetreding van de Slowaakse Republiek genomen. De verplichting tot voorafgaande aanmelding zoals bedoeld in artikel 88, lid 3, EG was dus volgens de op 9 juli 2004 geldende formele en materiële regels op de betrokken maatregel van toepassing. Zoals hierboven in punt 231 is opgemerkt, diende een steunmaatregel zoals die welke in casu aan de orde is te worden gekoppeld aan een herstructureringsplan in de zin van de richtsnoeren van 1999.

240    Gelet op al het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in punt 141 van de bestreden beschikking te concluderen dat het door verzoekster voorgestelde bedrijfsplan geen herstructureringsplan in de zin van de richtsnoeren van 1999 was.

241    Overeenkomstig de hierboven in punt 229 aangehaalde rechtspraak kon de Commissie, zoals zij in punt 142 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, krachtens de richtsnoeren van 1999 bij het ontbreken van een geloofwaardig herstructureringsplan goedkeuring van de betrokken steun weigeren.

242    Ten tweede blijkt uit punt 142 van de bestreden beschikking dat de Commissie ook heeft onderzocht of was voldaan aan het vereiste dat het bedrag en de intensiteit van de steun tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt waren, zoals is bepaald in punt 40 van de richtsnoeren van 1999. Bijgevolg dienen de argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het tiende middel heeft aangevoerd, ten overvloede te worden onderzocht, voor zover zij hiermee beoogt aan te tonen dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de betrokken maatregel niet aan dit criterium voldeed.

243    Verzoekster betwist niet dat de steunontvangers overeenkomstig de richtsnoeren van 1999 normaliter uit eigen middelen of door middel van externe, tegen marktvoorwaarden verkregen, financiering een substantiële bijdrage aan de herstructurering moeten leveren.

244    Partijen zijn het daarentegen oneens over de vraag of het betalingsuitstel dat Old Herold aan verzoekster heeft verleend, een eigen bijdrage van verzoekster aan haar herstructureringsplan vormt.

245    Zoals de Commissie in de punten 147 tot en met 149 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, kan het betalingsuitstel dat Old Herold aan verzoekster heeft verleend, niet worden beschouwd als een bijdrage uit externe middelen en meer bepaald niet als een bijdrage van een schuldeiser die vertrouwen heeft dat verzoeksters levensvatbaarheid zal worden hersteld. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster tijdens haar bijeenkomst met de Commissie op 28 maart 2006 uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat Old Herold haar het „leverancierskrediet” had verleend tijdens het tweede semester van 2004 en dat de standaardtermijn voor de betaling van haar schulden tussen 14 en 60 dagen bedroeg. De Commissie heeft dan ook in punt 148 van de bestreden beschikking terecht vastgesteld dat de termijn van 40 dagen die Old Herold aan verzoekster had verleend een normale handelspraktijk vormde, althans gelet op het feit dat de standaardtermijn volgens verzoekster zelf tussen 14 en 60 dagen bedraagt, en dus geen uit externe middelen gefinancierde bijdrage aan de herstructurering vormde.

246    Gelet op het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat de Commissie de evenredigheid van de betrokken maatregel ten opzichte van de kosten van de herstructurering kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

247    Bijgevolg kon de Commissie concluderen dat niet was voldaan aan de door de richtsnoeren van 1999 gestelde voorwaarden, en de betrokken maatregel onverenigbaar met het EG-Verdrag verklaren.

248    Derhalve dient het tiende middel in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.

249    Uit de vaststellingen in de punten 54, 61, 87, 210, 211 en 248 hierboven volgt dat alle middelen die ter ondersteuning van het onderhavige beroep zijn aangevoerd, dienen te worden afgewezen, zodat dit beroep in zijn geheel dient te worden verworpen.

 Kosten

250    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en interveniënte te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Frucona Košice a.s. wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 december 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

1. Gemeenschapsregeling

2. Nationale regeling

Voorgeschiedenis van het geding

1. Verzoekster

2. Nationale administratieve en gerechtelijke procedures

3. Administratieve procedure voor de Commissie

Procesverloop en conclusies van partijen

Ten gronde

1. Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling van het bedrag van de betrokken staatssteun

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2. Tweede middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift en van artikel 33 EG

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3. Derde middel: schending van afdeling 3 van bijlage IV bij het Toetredingsverdrag, artikel 253 EG, artikel 88 EG en verordening (EG) nr. 659/1999, voor zover de Commissie niet bevoegd was om de bestreden beschikking vast te stellen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4. Vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste en negende middel: de Commissie heeft bij de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG op meerdere punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist beoordeeld

Voorafgaande opmerkingen

Rechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover de Commissie ervan is uitgegaan dat de faillissementsprocedure voordeliger was dan de akkoordprocedure

Argumenten met betrekking tot het vierde middel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

In het kader van het zesde middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

In het kader van het zevende middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

De in het kader van het achtste middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

In het kader van het negende middel aangevoerde argumenten, voor zover deze betrekking hebben op de faillissementsprocedure

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

5. Tiende middel: onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting over de feiten, voor zover de Commissie het crediteurenakkoord niet als herstructureringssteun heeft vrijgesteld en de richtsnoeren van 2004 retroactief heeft toegepast

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* – Procestaal: Engels