BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Derde kamer)
12 november 2008
Zaak F‑88/07
Juan Luís Domínguez González
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Openbare dienst – Technisch assistent – Exceptie van onbevoegdheid – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Onbevoegdheid van Gerecht”
Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot veroordeling van de Commissie tot betaling van het bedrag van 20 310,68 EUR aan verzoeker ter vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst na het aan de aanstelling voorafgaande medische onderzoek.
Beslissing: Het Gerecht is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.
Samenvatting
1. Ambtenaren – Beroep – Recht van beroep – Personen die aanspraak maken op hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris
(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)
2. Ambtenaren – Statuut – Regeling andere personeelsleden – Werkingssfeer
(Art. 238 EG en 282 EG; regeling andere personeelsleden, art. 1, 2, 3 en 5)
1. Niet alleen degenen die de hoedanigheid bezitten van ambtenaar of personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, maar ook degenen die aanspraak maken op die hoedanigheid, kunnen voor de gemeenschapsrechter een bezwarend besluit aanvechten, waarbij die rechter ten minste bevoegd is om in de eerste plaats te onderzoeken of hij daadwerkelijk bevoegd is kennis te nemen van de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het geschil.
(cf. punten 64 en 65)
Referentie:
Hof: 11 maart 1975, Porrini e.a., 65/74, Jurispr. blz. 319, punt 13; 5 april 1979, Bellintani e.a./Commissie, 116/78, Jurispr. blz. 1585, punt 6; 20 juni 1985, Klein/Commissie, 123/84, Jurispr. blz. 1907, punt 10
Gerecht van eerste aanleg: 19 juli 1999, Mammarella/Commissie, T‑74/98, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑797, punt 16
2. Het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden vormen geen uitputtende regeling die eraan in de weg staat dat er personeel buiten het aldus tot stand gebrachte kader wordt aangesteld. De bij de artikelen 282 EG en 238 EG aan de Gemeenschap toegekende bevoegdheid om contractuele betrekkingen aan te gaan die onderworpen zijn aan het recht van een lidstaat, omvat juist de bevoegdheid tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten of overeenkomsten tot het verrichten van diensten. In die omstandigheden zou de aanwerving van een persoon bij een overeenkomst die uitdrukkelijk naar nationaal recht verwijst enkel als onrechtmatig kunnen worden beschouwd wanneer de verwerende instelling de arbeidsvoorwaarden van de betrokkene niet heeft vastgesteld op basis van de behoeften van de dienst, maar om te ontkomen aan de toepassing van de bepalingen van het Statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, en aldus misbruik van procedure maakt.
Om na te gaan of de instelling geen misbruik van procedure maakt, kan niet worden volstaan met de constatering dat zij zich terecht op het standpunt kan stellen dat de verschillende categorieën overeenkomsten die zijn voorzien in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden en waarvoor de gemeenschapsrechter bevoegd is, niet zijn afgestemd op de situatie van de medewerkers aan wie zij bepaalde werkzaamheden wil opdragen, maar moet ook worden nagegaan of de aan verzoeker geboden arbeidsvoorwaarden beantwoorden aan de minimumeisen inzake sociale bescherming die in elke rechtsstaat bestaan.
(cf. punten 70 en 87)
Referentie
Gerecht van eerste aanleg: Mammarella/Commissie, reeds aangehaald, punten 39 en 40, en de aangehaalde rechtspraak
BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Derde kamer)
12 november 2008 (*)
„Openbare dienst – Technisch assistent – Exceptie van onbevoegdheid – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Onbevoegdheid van Gerecht”
In zaak F‑88/07,
betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,
Juan Luís Domínguez González, wonende te Girona (Spanje), aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Nicolazzi Angelats, advocaat, vervolgens door R. Nicolazzi Angelats en M.‑C. Oller Gil, advocaten,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en L. Lozano Palacios als gemachtigden,
verweerster,
geeft
HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),
samengesteld als volgt: P. Mahoney (rapporteur), president, I. Boruta en H. Tagaras, rechters,
griffier: W. Hakenberg,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juni 2008,
de navolgende
Beschikking
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 augustus 2007, heeft J. L. Domínguez González gevorderd om de Commissie van de Europese Gemeenschappen te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van 20 310,68 EUR ter vergoeding van de schade die hem zou zijn berokkend door de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst na het medisch onderzoek dat aan de aanstelling voorafgaat.
Toepasselijke bepalingen
2 Volgens artikel 235 EG „[is] [h]et Hof van Justitie [van de Europese Gemeenschappen] [...] bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 288, tweede alinea[, EG] bedoelde schade”.
3 Artikel 236 EG luidt: „Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen] of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is.”
4 Artikel 238 EG bepaalt: „Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragegeding vervat in een door of namens de Gemeenschap gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.”
5 Artikel 282 EG luidt:
„In elk der lidstaten heeft de Gemeenschap de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd.”
6 Artikel 288, tweede alinea, EG bepaalt:
„Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Gemeenschap overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.”
7 Artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie luidt:
„De vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. [...]”
8 Artikel 1 van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt:
„Het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie [...] oefent in eerste aanleg de bevoegdheid uit, overeenkomstig artikel 236 [...] EG en artikel 152 [...] EA, uitspraak te doen in geschillen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, met inbegrip van geschillen tussen de organen of bureaus en hun personeelsleden waarvoor het Hof van Justitie bevoegd is verklaard.”
9 Artikel 91, dat is opgenomen in titel VII, „Verzoeken en beroep”, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut” of „Ambtenarenstatuut”), bepaalt: „Het Hof van Justitie [...] is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in dit Statuut bedoelde personen [...]”
10 Artikel 1 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, in de ten tijde van het sluiten van verzoekers overeenkomst geldende versie (hierna: „oude RAP” of „RAP”), luidt:
„Deze regeling is van toepassing op ieder personeelslid dat op grond van een overeenkomst door de Gemeenschappen is aangesteld.
Dit personeelslid heeft de hoedanigheid van:
– tijdelijk functionaris,
– hulpfunctionaris,
– plaatselijk functionaris,
– bijzonder adviseur.”
11 Artikel 2 van de oude RAP bepaalt:
„Als tijdelijk functionaris in de zin van deze regeling wordt aangemerkt:
a) het personeelslid, aangesteld om een ambt te vervullen dat is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft en aan welk ambt de begrotingsautoriteiten een tijdelijk karakter hebben verleend;
b) het personeelslid, aangesteld om tijdelijk een vast ambt te vervullen dat is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft;
c) het personeelslid, aangesteld om een functie te bekleden bij een persoon die een hem krachtens de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen of het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, opgedragen ambt bekleedt of bij een verkozen voorzitter van een instelling of orgaan der Gemeenschappen of van een politieke fractie van het Europese Parlement, en dat niet uit de ambtenaren van de Gemeenschappen wordt gekozen;
d) het personeelslid, aangesteld om tijdelijk een vast ambt te vervullen dat wordt bezoldigd uit de onderzoek‑ en investeringskredieten en dat is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de begroting van de betrokken instelling.”
12 Artikel 3 van de oude RAP luidt:
„Als hulpfunctionaris in de zin van deze regeling wordt aangemerkt het personeelslid dat is aangesteld:
a) om binnen de in artikel 52 bepaalde grenzen en al dan niet met een volledige dagtaak werkzaamheden bij een instelling te verrichten zonder te worden tewerkgesteld in een ambt dat is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op deze instelling betrekking heeft;
b) ter vervanging van de volgende personen wanneer deze tijdelijk niet in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten en nadat de mogelijkheid tot vervanging ad interim door ambtenaren der instelling is onderzocht: [...]”
13 Artikel 4 van de oude RAP bepaalt:
„Als plaatselijk functionaris in de zin van deze regeling wordt aangemerkt het personeelslid dat overeenkomstig de plaatselijke gebruiken is aangesteld om handenarbeid of hulpdiensten te verrichten in een ambt dat niet is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft, en dat wordt bezoldigd uit de algemene kredieten hiertoe in die begrotingsafdeling uitgetrokken. Bij wijze van uitzondering kan eveneens als plaatselijk functionaris worden aangemerkt het personeelslid dat is aangesteld om uitvoerend werk te verrichten bij de kantoren van de pers‑ en voorlichtingsdienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
In standplaatsen die buiten de landen van de Gemeenschappen zijn gelegen, kan als plaatselijk functionaris worden aangemerkt het personeelslid dat is aangesteld voor het verrichten van ander werk dan in de eerste alinea is bedoeld en waarvan de uitvoering in het belang van de dienst niet aan een ambtenaar of aan een personeelslid dat een andere hoedanigheid heeft in de zin van artikel 1, mag worden opgedragen.”
14 Artikel 5 van de oude RAP luidt:
„Als bijzonder adviseur in de zin van deze regeling wordt aangemerkt het personeelslid dat op grond van zijn buitengewone kundigheden en niettegenstaande andere beroepsbezigheden is aangesteld om hetzij geregeld, hetzij gedurende bepaalde perioden zijn medewerking aan een van de instellingen der Gemeenschappen te verlenen en dat wordt bezoldigd uit de algemene kredieten, hiertoe uitgetrokken in de afdeling van de begroting die op de instelling waartoe het behoort betrekking heeft.”
15 Artikel 79 van de oude RAP bepaalt:
„Onverminderd de bepalingen van deze titel, worden de arbeidsvoorwaarden van plaatselijke functionarissen, inzonderheid ter zake van:
a) aanstelling en ontslag,
b) verloven,
c) bezoldiging,
door elke instelling vastgesteld aan de hand van de voorschriften en gebruiken ter plaatse waar de functionaris zijn werkzaamheden moet verrichten.”
16 Artikel 81 van de oude RAP luidt:
„1. Geschillen tussen de instelling en de plaatselijk functionaris die in een lidstaat is tewerkgesteld, zijn onderworpen aan het gerecht dat bevoegd is ingevolge de wetten ter plaatse waar de functionaris zijn werkzaamheden verricht.
2. Geschillen tussen de instelling en de plaatselijk functionaris die in een derde land is tewerkgesteld, zijn onderworpen aan een arbitrageorgaan onder de voorwaarden welke zijn neergelegd in het in de overeenkomst van de functionaris opgenomen arbitragebeding.”
17 Volgens artikel 122 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen in de na 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „nieuwe RAP ” of „RAP”) zijn geschillen tussen de instelling en de arbeidscontractant die in een derde land is tewerkgesteld, onderworpen aan een arbitrageorgaan onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de in de overeenkomst van de arbeidscontractant opgenomen arbitrageclausule.
18 Krachtens de artikelen 46, 73 en 83 van de oude RAP is het bepaalde in de artikelen 90 en 91 van het Statuut van overeenkomstige toepassing op tijdelijk functionarissen, hulpfunctionarissen en bijzonder adviseurs. Ingevolge de artikelen 46, 73, 117 en 124 van de nieuwe RAP is het bepaalde in de artikelen 90 en 91 van het Statuut van overeenkomstige toepassing op tijdelijk functionarissen, hulpfunctionarissen, arbeidscontractanten en bijzonder adviseurs.
19 Artikel 3 van de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van technisch assistenten voor samenwerking ten behoeve van derde landen en in het kader van humanitaire hulp of voedselhulp van de Europese Gemeenschap (hierna: „algemene regels voor arbeidsovereenkomsten van technisch assistenten”) bepaalde onder meer:
„De contractant wordt aangesteld op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd volgens de bepalingen van de overeenkomst.
[...]
Gezien de context van de missie voor technische bijstand, het grote aantal partijen dat betrokken is bij de uitvoering en financiering ervan, en het doel – namelijk op termijn te worden vervangen door de eigen middelen en het eigen potentieel van het begunstigde land –, is de functie van technisch assistent qua verloop en duur onmiskenbaar beperkt en onzeker, factoren die de werkgever noch de contractant in de hand heeft. Voor deze functie van technisch assistent, die dus buiten een normale werksituatie valt, kunnen slechts overeenkomsten voor bepaalde tijd worden gesloten, die een beperkte duur hebben en niet stilzwijgend kunnen worden verlengd, hoewel de bovengenoemde omstandigheden in voorkomend geval een opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd kunnen rechtvaardigen.
Wanneer de ontwikkeling van de behoeften aan technische bijstand van een begunstigd land en van de communautaire hulpmiddelen het sluiten van meerdere overeenkomsten voor verschillende missies mogelijk zou maken, ongeacht het tempo en/of de details van deze opeenvolging en de duur van de eventuele onderbrekingen, zal de duidelijke continuïteit in de werkzaamheden van de contractant niet meebrengen dat de aard van de overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. De partijen erkennen dat de specifieke aard van de missie voor technische bijstand en het onzekere karakter ervan gelijkelijk bindend zijn voor hen en aanvaarden uitdrukkelijk de gevolgen ervan voor de aard van hun contractuele verplichtingen.
De contractant erkent met name dat in deze omstandigheden de Commissie als werkgever hem geen permanente functie kan bieden en dat daarmee rekening wordt gehouden bij de hoogte van de bezoldiging.
Deze erkenning is een wezenlijke voorwaarde van de overeenkomst.
[...]”
20 Artikel 8 van de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten voor technisch assistenten luidde:
„De contractant dient bij door de Commissie erkende artsen alle medische onderzoeken en vaccinaties te ondergaan waartoe zij kan besluiten. [...]
Deze overeenkomst kan door de Commissie worden opgezegd wanneer de contractant ongeschikt wordt verklaard voor de vervulling van de taken [van technisch assistent].”
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
21 Op 30 juni 1999 heeft verzoeker met de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, een „arbeidsovereenkomst” gesloten met het oog op de uitoefening van de functie van „technisch assistent” in de Republiek Congo en de Democratische Republiek Congo, in het kader van door het Bureau voor humanitaire hulp van de Europese Gemeenschap (ECHO) verleende humanitaire hulp.
22 Van 1 juli 1998 tot 30 juni 1999 heeft verzoeker in Colombia gewerkt met dezelfde status van technisch assistent.
23 Bij de op 30 juni 1999 gesloten arbeidsovereenkomst van verzoeker waren drie bijlagen gevoegd. Bijlage I bevatte de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten van technisch assistenten, die van toepassing waren krachtens artikel 3 van verzoekers arbeidsovereenkomst. Bijlage II bevatte de financiële voorwaarden met betrekking tot die arbeidsovereenkomst, terwijl bijlage III de omvang van de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden preciseerde.
24 Artikel 5, eerste alinea, van verzoekers arbeidsovereenkomst luidde als volgt:
„Op deze overeenkomst is het Belgische recht van toepassing, met name de wet van 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, inclusief de bepalingen inzake beëindiging van de overeenkomst door een van de twee overeenkomstsluitende partijen.”
25 Artikel 6 van verzoekers arbeidsovereenkomst bevatte de volgende clausule:
„Alle geschillen tussen de overeenkomstsluitende partijen en elke aanspraak van de ene partij jegens de andere op basis van deze overeenkomst die door partijen niet minnelijk konden worden beslecht, worden voorgelegd aan de rechtbanken te Brussel.”
26 Artikel 7 van verzoekers arbeidsovereenkomst bepaalde onder meer dat artikel 8 van de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten van technisch assistenten als volgt werd gewijzigd:
„Medisch onderzoek: Indien de uitkomst van het medisch onderzoek door de door de Commissie erkende artsen negatief blijkt te zijn, wordt de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd.”
27 Bijlage III van verzoekers arbeidsovereenkomst legde de omvang vast van de aan hem opgedragen werkzaamheden. Volgens punt 2.1 van deze bijlage bestonden de algemene aan verzoeker opgedragen werkzaamheden uit het beoordelen van de algemene humanitaire situatie in de Republiek Congo en in het westen van de Democratische Republiek Congo, het evalueren van de behoeften van de bevolking, het adviseren van ECHO over de programmering van zijn bijstand en het zorgen voor een adequaat toezicht op de uitvoering van de door de Commissie gefinancierde programma’s. De specifieke werkzaamheden van verzoeker waren analyseren, evalueren van de behoeften en programmeren (punt 2.2.1 van bijlage III), selecteren, toezicht uitoefenen en coördineren (punt 2.2.2 van bijlage III), en coördineren met ontwikkelingsactiviteiten (punt 2.2.3 van bijlage III).
28 Op 1 juli heeft verzoeker het aan de aanstelling voorafgaand medisch onderzoek ondergaan bij dokter G., arts in het „Medical Centre of Brussels”.
29 Op 9 juli 1999 heeft dokter G. een rapport uitgebracht waarin hij ernstige bedenkingen uitte ten aanzien van het vermogen van verzoeker om de in de Republiek Congo en de Democratische Republiek Congo voorziene functie te vervullen en hem als „ongeschikt op grond van de aard, duur en plaats” van de missie heeft aangemerkt.
30 Verzoeker is op 15 juli 1999 in Kinshasa gearriveerd (Democratische Republiek Congo).
31 Op 16 juli 1999 werd hem zonder verdere uitleg door de Commissie telefonisch gelast, met spoed terug te keren naar Brussel.
32 Op 20 juli 1999 is verzoeker teruggekeerd naar Brussel. Diezelfde dag heeft de Commissie hem ervan in kennis gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang was opgezegd, op grond van artikel 7 van die overeenkomst en artikel 8 van de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten van technisch assistenten.
33 Op 5 augustus 1999 heeft verzoeker een brief gezonden aan de directeur van de „Gemeenschappelijke dienst Relex voor het beheer van steun aan derde landen”, waarin hij aangaf dat hij dokter G. per abuis niet zijn laatste elektrocardiogram had gegeven, dat van februari 1999 dateerde en volkomen normaal was, maar een elektrocardiogram van januari 1999, kort na de trombo-embolische aandoening waaraan hij in december 1998 leed. In verband met deze fout verzocht verzoeker om een nieuw medisch onderzoek, waarvoor hij toezegde alle tests en beoordelingen te verstrekken die passend zouden worden geacht.
34 Bij brief van 18 augustus 1999 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de Europese Ombudsman. Tussen laatstgenoemde en de Commissie heeft vervolgens een briefwisseling plaatsgevonden.
35 Bij besluit van 14 juni 2001 inzake de klacht van verzoeker heeft de Ombudsman vastgesteld dat het feit dat betrokkene geen medisch onderzoek vóór het sluiten van zijn arbeidsovereenkomst had ondergaan een geval van onbehoorlijk bestuur vormde. Ook merkte hij op dat, daar de Commissie weigerde verzoeker een vergoeding te betalen en te onderhandelen over een minnelijke beslechting van het geschil, alleen nog de mogelijkheid restte de zaak voor te leggen aan een bevoegde rechter. Volgens de Ombudsman zou uitsluitend een rechterlijke instantie „kennis kunnen nemen van de verklaringen van partijen, naar hun argumenten kunnen luisteren, deze kunnen toetsen aan de relevante nationale wetgeving en de uiteenlopende beoordelingsgegevens met betrekking tot alle feitelijke geschilpunten kunnen beoordelen”.
36 Op 3 juli 2001 heeft verzoeker een Belgische advocaat, N., geraadpleegd. Deze heeft hem geantwoord dat een vordering op grond van de „arbeidsovereenkomst” moest worden ingesteld in het jaar dat volgt op de beëindiging van de contractuele betrekkingen. In casu had de vordering volgens N. uiterlijk op 19 juli 2000 moeten worden ingesteld.
37 Op 29 juli 2002 heeft verzoeker zich tot de commissie verzoekschriften van het Europees Parlement gewend.
38 Op 9 oktober 2003 heeft de voorzitter van de commissie verzoekschriften van het Parlement een brief gezonden aan de Ombudsman, waarin hij meedeelde dat de leden van de commissie verzoekschriften hun verbazing hadden geuit over het feit dat hoewel de Ombudsman had vastgesteld dat sprake was van een geval van onbehoorlijk bestuur, de Commissie geen gevolg had gegeven aan diens aanbeveling, namelijk te trachten het geschil minnelijk te beslechten, en dat het directoraat ECHO de indiener van het verzoekschrift vervolgens geen werk had aangeboden.
39 Op 20 mei 2005 heeft verzoeker zich tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gewend.
40 Op 8 juni 2005 heeft de griffie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verzoeker meegedeeld dat het slechts bevoegd was kennis te nemen van beroepen tegen de lidstaten van de Raad van Europa, en niet van beroepen tegen communautaire instellingen. De griffie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verzoeker derhalve geadviseerd zich tot het Hof van Justitie te wenden.
41 Nadat verzoeker op een onbepaalde datum een brief had gezonden aan de griffie van het Hof van Justitie, heeft de griffie betrokkene op 21 december 2005 ervan in kennis gesteld dat het in communautaire ambtenarenzaken gespecialiseerde gerecht het Gerecht voor ambtenarenzaken was.
Procesverloop en conclusies van partijen
42 Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 januari 2008, heeft de Commissie krachtens artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van onbevoegdheid en van niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen.
43 Verzoeker heeft op 22 februari 2008 per telefax zijn opmerkingen over de exceptie van onbevoegdheid en van niet-ontvankelijkheid doen toekomen (de neerlegging van het origineel heeft op 25 februari daaraanvolgend plaatsgevonden).
44 Krachtens artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering neemt een partij, indien zij verzoekt dat het Gerecht uitspraak zal doen over de niet-ontvankelijkheid of de onbevoegdheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, daartoe een afzonderlijke akte. Na de indiening van de inleidende akte bepaalt de president een termijn waarbinnen de wederpartij schriftelijk haar conclusies en gronden, zowel feitelijk als rechtens, kan voordragen. Tenzij het Gerecht anders beslist, geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling.
45 In casu heeft het Gerecht bepaald dat er een terechtzitting moest worden georganiseerd naar aanleiding van het verzoek van de Commissie krachtens artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering.
46 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
– de Commissie ertoe te veroordelen hem een bedrag van 20 310,68 EUR te betalen ter vergoeding van de schade die hem is berokkend door de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst;
– de Commissie te verwijzen in de kosten.
47 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
– verzoeker te verwijzen in zijn eigen kosten.
In rechte
Argumenten van partijen
48 De Commissie stelt in de eerste plaats dat het Gerecht onbevoegd is kennis te nemen van het beroep. Op de arbeidsverhouding tussen de instelling en verzoeker is namelijk het Belgische recht van toepassing en voor die verhouding zijn de rechtbanken te Brussel bevoegd. Ter terechtzitting heeft de Commissie een beslissing van 23 april 2008 in de zaak M./Commissie overgelegd, uitgesproken door de 18e kamer van de Arbeidsrechtbank Brussel, waarin verzoekster, die als technisch assistent in het kader van door ECHO verleende humanitaire hulp was aangesteld, vorderde haar overeenkomst van technisch assistent die voor bepaalde tijd was gesloten, als een overeenkomst voor onbepaalde tijd aan te merken. De Arbeidsrechtbank Brussel heeft de zaak ten gronde onderzocht, zoals zij ook reeds in andere door technisch assistenten aanhangig gemaakte zaken had gedaan, wat bewijst dat zij zich bevoegd verklaart voor dit soort geschillen.
49 In de tweede plaats is de Commissie van mening dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is wegens te late instelling, aangezien verzoekers arbeidsovereenkomst op 20 juli 1999 is opgezegd en het onderhavige beroep op 29 augustus 2007 is ingesteld.
50 Verzoeker stelt in de eerste plaats dat hij als personeelslid in de zin van de RAP moet worden aangemerkt. Hij is van mening dat de clausule volgens welke op zijn overeenkomst het Belgische recht van toepassing is, een „oneerlijk beding” is. Zijn beroep moet worden aangemerkt als beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid, voor zover het strekt tot vergoeding van door een gemeenschapsinstelling berokkende schade. Derhalve is het Gerecht bevoegd, onverminderd de bevoegdheid van de rechtbanken te Brussel zoals bepaald in zijn op 30 juni 1999 ondertekende arbeidsovereenkomst.
51 In de tweede plaats betwist verzoeker het argument van de Commissie dat het beroep te laat is ingesteld. De door hem ondernomen acties bij de Ombudsman, de commissie verzoekschriften van het Parlement en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben de verjaringstermijn van het beroep namelijk gestuit. Derhalve is zijn vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid binnen de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie voorgeschreven termijn van vijf jaar ingediend.
Beoordeling door het Gerecht
52 Ook al bestaan er in casu ernstige twijfels over de ontvankelijkheid van het beroep, het Gerecht kan deze kwestie niet onderzoeken zonder eerst te hebben onderzocht of het bevoegd is.
53 In casu volgt uit de artikelen 5 en 6 van de tussen verzoeker en de Commissie gesloten arbeidsovereenkomst van technisch assistent dat daarop het Belgische recht van toepassing is en dat de rechtbanken te Brussel bevoegd zijn.
54 Daar de bevoegdheid van het Gerecht van openbare orde is (arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, Jurispr. blz. II‑2289, punt 80; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 2002, Comitato organizzatore del convegno internazionale/Commissie, T‑387/00, Jurispr. blz. II‑3031, punt 36), kan deze kwestie evenwel niet louter op grond van de bepalingen van de betrokken arbeidsovereenkomst worden beslecht.
55 Verder moet de bevoegdheid van het Gerecht worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen die gelden op de datum waarop het uitspraak doet.
56 De bevoegdheid van het Gerecht is geregeld en gedefinieerd bij de artikelen 236 EG en 152 EA, artikel 1 van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie, artikel 91 van het Ambtenarenstatuut en de artikelen 46, 73, 117 en 124 van de nieuwe RAP.
57 Artikel 236 EG bepaalt dat het Hof van Justitie bevoegd is uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is.
58 Volgens artikel 91 van het Statuut, dat onderdeel is van titel VII ervan, is het Hof van Justitie bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in het Statuut bedoelde personen.
59 Krachtens de artikelen 46, 73 en 83 van de oude RAP en de artikelen 46, 73 en 124 van de nieuwe RAP zijn de bepalingen van titel VII van het Statuut betreffende verzoeken en beroep van overeenkomstige toepassing op degenen die de hoedanigheid hebben van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris.
60 Volgens artikel 81, lid 2, van de oude RAP respectievelijk artikel 122 van de nieuwe RAP zijn geschillen tussen de instelling en de plaatselijk functionaris respectievelijk arbeidscontractant die in een derde land is tewerkgesteld, onderworpen aan een arbitrageorgaan onder de voorwaarden welke zijn neergelegd in de in de overeenkomst van de functionaris respectievelijk arbeidscontractant opgenomen arbitrageclausule.
61 Vaststaat dat verzoeker niet de hoedanigheid heeft van ambtenaar of een andere in het Statuut bedoelde persoon en dat hij geen overeenkomst van personeelslid met de Commissie heeft gesloten.
62 Ter terechtzitting heeft verzoeker evenwel gesteld dat de clausule volgens welke op zijn overeenkomst het Belgische recht van toepassing is, een „oneerlijk beding” is en dat hij, niettegenstaande deze clausule, als personeelslid in de zin van de oude RAP moet worden aangemerkt.
63 Verzoeker heeft echter, ondanks dat hem daarover in het rapport ter voorbereiding van de terechtzitting een vraag is gesteld, niet gepreciseerd in welke categorie personeelsleden hij zijns inziens had moeten worden aangesteld. Evenwel moet worden vastgesteld dat verzoekers aanspraak enkel betrekking kan hebben op de hoedanigheid van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, daar de hoedanigheid van plaatselijk functionaris op grond van artikel 81, lid 2, van de oude RAP en artikel 122 van de nieuwe RAP de mogelijkheid uitsluit om de bevoegdheid van het Gerecht in te roepen en om toepassing van het gemeenschapsrecht te vragen.
64 Volgens vaste rechtspraak kunnen niet alleen degenen die de hoedanigheid bezitten van ambtenaar of personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, maar ook degenen die aanspraak maken op die hoedanigheid, voor de gemeenschapsrechter een bezwarend besluit aanvechten (arresten Hof van 11 maart 1975, Porrini e.a., 65/74, Jurispr. blz. 319, punt 13; 5 april 1979, Bellintani e.a./Commissie, 116/78, Jurispr. blz. 1585, punt 6, en 20 juni 1985, Klein/Commissie, 123/84, Jurispr. blz. 1907, punt 10; arrest Gerecht van eerste aanleg van 19 juli 1999, Mammarella/Commissie, T‑74/98, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑797, punt 16).
65 De strekking van deze rechtspraak is, te preciseren dat de gemeenschapsrechter ten minste bevoegd is om in de eerste plaats te onderzoeken of hij daadwerkelijk bevoegd is kennis te nemen van de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het geschil.
66 Derhalve moet, teneinde die bevoegdheid te onderzoeken, worden nagegaan of verzoeker daadwerkelijk kon worden aangemerkt als een in het Statuut bedoelde persoon of personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris.
67 Zoals gezegd maakt verzoeker aanspraak op de hoedanigheid van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, ook al betwist hij niet dat hij geen overeenkomst van personeelslid met de Commissie heeft gesloten.
68 Daar op grond van artikel 236 EG, in samenhang met artikel 1 van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie, artikel 91 van het Ambtenarenstatuut, de artikelen 46, 73 en 83 van de oude RAP en de artikelen 46, 73 en 124 van de nieuwe RAP een eventuele onjuiste opvatting door de verwerende instelling van de werkingssfeer van de artikelen 1, 2, 3 en 5 van de oude RAP ertoe zou leiden dat het geschil aan de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter wordt onttrokken, terwijl, zoals gezegd, de regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid van openbare orde zijn, moet zelfs ambtshalve worden nagegaan of de Commissie in casu geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de werkingssfeer van die artikelen.
69 In dit verband wordt om te beginnen in herinnering gebracht dat afgezien van zeer specifieke en naar behoren gemotiveerde gevallen, de arbeidsverhouding van de Europese Gemeenschappen met hun personeelsleden verankerd is in het Statuut en de RAP. Het Hof heeft de mogelijkheid om personeel bij overeenkomst buiten de RAP aan te stellen namelijk aan bindende voorwaarden onderworpen (zie in die zin arrest Klein/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Hof van 11 juli 1985, Maag/Commissie, 43/84, Jurispr. blz. 2581).
70 Voorts preciseert de rechtspraak dat het Statuut en de RAP geen uitputtende regeling vormen die eraan in de weg staat dat er personeel buiten het aldus tot stand gebrachte kader wordt aangesteld. De aan de Gemeenschap bij de artikelen 282 EG en 238 EG toegekende bevoegdheid om contractuele betrekkingen aan te gaan die onderworpen zijn aan het recht van een lidstaat, omvat juist de bevoegdheid tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten of overeenkomsten tot het verrichten van diensten. In die omstandigheden zou de aanwerving van een persoon bij een overeenkomst die uitdrukkelijk naar nationaal recht verwijst enkel als onrechtmatig kunnen worden beschouwd wanneer de verwerende instelling de arbeidsvoorwaarden van de betrokkene niet heeft vastgesteld op basis van de behoeften van de dienst, maar om te ontkomen aan de toepassing van de bepalingen van het Statuut of de RAP, en aldus misbruik van procedure maakt (zie arrest Mammarella/Commissie, reeds aangehaald, punten 39 en 40, en aangehaalde rechtspraak).
71 In de eerste plaats moet dus worden uitgemaakt of de arbeidsverhouding tussen verzoeker en de Commissie op de datum van de ondertekening van de overeenkomst van betrokkene niet binnen een van de drie categorieën overeenkomsten valt die onderworpen zijn aan het gemeenschapsrecht en waarvoor de gemeenschapsrechter bij de RAP bevoegd is verklaard (zie in die zin arrest Maag/Commissie, reeds aangehaald), namelijk ten eerste die van tijdelijk functionarissen, ten tweede die van hulpfunctionarissen en ten derde die van bijzonder adviseurs.
72 In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat in de bepalingen van het Statuut een nauwkeurige terminologie wordt gehanteerd waaraan geen uitbreiding mag worden gegeven door overeenkomstige toepassing op niet uitdrukkelijk voorziene gevallen en dat hetzelfde geldt voor de bepalingen van de RAP (arrest Klein/Commissie, reeds aangehaald, punt 23, en aangehaalde rechtspraak).
73 Ten eerste wordt de hoedanigheid van tijdelijk functionaris onder meer gekenmerkt door het feit dat hij een vast ambt bekleedt in dienst van de gemeenschapsadministratie (arrest Maag/Commissie, reeds aangehaald, punt 17, en aangehaalde rechtspraak).
74 Zoals artikel 3 van de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten van technisch assistenten uitdrukkelijk bepaalt, zijn de opdrachten op het gebied van humanitaire hulp aan derde landen evenwel beperkt en onzeker qua verloop en duur.
75 De Commissie kon zich dus op goede gronden op het standpunt stellen dat de overeenkomst van tijdelijk functionaris geen passend rechtskader vormde voor de aanstelling van medewerkers aan wie zij beperkte en onzekere werkzaamheden op het gebied van humanitaire hulp opdroeg.
76 Ten tweede kan krachtens artikel 52 van de oude RAP de werkelijke diensttijd van een hulpfunctionaris, met inbegrip van de duur van de eventuele verlenging van zijn overeenkomst, niet meer bedragen dan de duur van zijn tewerkstelling ad interim indien hij is aangesteld ter vervanging van een ambtenaar of tijdelijk functionaris die tijdelijk niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten, noch een duur van een jaar in alle overige gevallen.
77 De rechtspraak preciseert dat het kenmerk van de overeenkomst van hulpfunctionaris de onzekere tijdsduur ervan is, daar deze overeenkomst slechts kan worden gebruikt voor een kortstondige vervanging of om voorbijgaande, dringend noodzakelijke of niet duidelijk omschreven administratieve taken te vervullen. Aangezien dit stelsel bedoeld is om taken die – van nature of ingevolge de afwezigheid van de ambtsdrager – beperkt zijn, op te dragen aan tijdelijk personeel, mag het niet oneigenlijk worden gebruikt om voor lange duur vaste taken toe te vertrouwen aan een persoon (arrest Maag/Commissie, reeds aangehaald, punten 18 en 19, en aangehaalde rechtspraak).
78 Verzoeker verving evenwel geen ambtenaar of tijdelijk functionaris die tijdelijk niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Voorts kunnen bepaalde werkzaamheden op het gebied van technische bijstand aan derde landen weliswaar van voorbijgaande aard of dringend noodzakelijk zijn, maar kan niet worden uitgesloten dat andere taken tewerkstelling van langer dan een jaar noodzakelijk maken.
79 Daarom kon de Commissie zich terecht op het standpunt stellen dat de overeenkomst van hulpfunctionaris geen passend rechtskader vormde voor de aanstelling van medewerkers aan wie zij bepaalde werkzaamheden op het gebied van humanitaire hulp opdroeg.
80 Ten derde voorziet titel V van de oude RAP in de mogelijkheid van aanwerving van bijzonder adviseurs.
81 Uit de benaming „bijzonder adviseur” alleen al volgt dat de betrokkene advies moet geven.
82 Volgens verzoekers functieomschrijving in bijlage III bij zijn arbeidsovereenkomst waren de aan hem opgedragen werkzaamheden evenwel van algemene aard en gingen zij verder dan advisering alleen. De werkzaamheden van betrokkene bestonden namelijk gedeeltelijk uit waarnemen, coördineren en programmeren.
83 Voorts bepaalt artikel 5 van de oude RAP dat de bijzonder adviseur is aangesteld „op grond van zijn buitengewone kundigheden en niettegenstaande andere beroepsbezigheden”.
84 Uit het dossier blijkt evenwel niet dat verzoeker buitengewone kundigheden bezat.
85 Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het op bijzonder adviseurs toepasselijke rechtskader niet passend was om verzoeker in het kader van humanitaire hulptaken aan te stellen.
86 Dus geen van de drie in de oude RAP opgenomen categorieën overeenkomsten van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris was voldoende ruim om te voldoen aan de behoeften van de Commissie aan personeel voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden in het kader van humanitaire hulp aan derde landen.
87 Om na te gaan of de Commissie geen misbruik van procedure heeft gemaakt, kan echter niet worden volstaan met de constatering dat zij zich terecht op het standpunt kon stellen dat de verschillende categorieën overeenkomsten die zijn voorzien in de RAP en waarvoor de gemeenschapsrechter bevoegd is, niet waren afgestemd op de situatie van de medewerkers aan wie zij bepaalde werkzaamheden op het gebied van humanitaire hulp wilde opdragen, maar moet in de tweede plaats ook worden nagegaan of de aan verzoeker geboden arbeidsvoorwaarden beantwoordden aan de minimumeisen inzake sociale bescherming die in elke rechtsstaat bestaan.
88 In dit verband blijkt met name uit de op de arbeidsovereenkomst toepasselijke financiële voorwaarden dat het salarisniveau van verzoeker als tamelijk hoog kon worden beschouwd omdat betrokkene, indien de overeenkomst zou zijn uitgevoerd, een maandelijks basissalaris zou hebben ontvangen van 5 442,98 EUR. Artikel 3 van de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten van technisch assistenten bepaalt overigens uitdrukkelijk dat, gelet op de kenmerken van de missie voor technische bijstand, de Commissie haar contractpartner geen permanente functie kan bieden en dat daarmee rekening wordt gehouden bij de hoogte van de bezoldiging. Indien de overeenkomst van verzoeker was uitgevoerd, zou hij bovendien een kostwinnerstoelage hebben ontvangen, een toelage voor een kind ten laste, een vergoeding in verband met de levensomstandigheden en een forfaitaire dagvergoeding voor voorlopige huisvesting. Hij zou een ziektekostenverzekering en een pensioenverzekering hebben genoten. Hij kon zijn rechten doen gelden voor een nationale rechterlijke instantie, aangezien zijn overeenkomst een clausule bevatte waarin de rechtbanken te Brussel bevoegd werden verklaard. In dit verband moet worden beklemtoond dat, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, wanneer een dergelijke clausule bestaat, de Arbeidsrechtbank Brussel zich daadwerkelijk bevoegd verklaart om te oordelen over door technisch assistenten aanhangig gemaakte gedingen betreffende de uitvoering van hun arbeidsovereenkomst van technisch assistent. Ten slotte verplichtten verzoekers arbeidsovereenkomst en de algemene regels voor arbeidsovereenkomsten van technisch assistenten hem ertoe een aan de aanstelling voorafgaand medisch onderzoek te ondergaan, hetgeen een garantie vormde die des te noodzakelijker was daar de betrokkene zijn werkzaamheden in een derde land moest verrichten.
89 In die context kan de arbeidsovereenkomst van verzoeker, waarop het Belgische recht van toepassing is en waarin de rechtbanken te Brussel bevoegd zijn verklaard, niet worden uitgelegd als niet te zijn gesloten op basis van de behoeften van de dienst, maar om te ontkomen aan de toepassing van de bepalingen van het Statuut of de RAP. De aanstelling van verzoeker op basis van een arbeidsovereenkomst waarop het Belgische recht van toepassing is, kan dus niet worden geacht misbruik van procedure te vormen waardoor de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid zouden zijn geschonden.
90 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de bepalingen van artikel 236 EG, artikel 1 van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie, artikel 91 van het Ambtenarenstatuut, de artikelen 46, 73 en 83 van de oude RAP en de artikelen 46, 73 en 124 van de nieuwe RAP, het Gerecht onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep.
Kosten
91 Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel betreffende de proceskosten en de gerechtskosten slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum bij het Gerecht aanhangige zaken.
92 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste.
93 Daar de rechtspraak preciseert dat niet alleen personen die de hoedanigheid bezitten van ambtenaar of personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, maar ook degenen die aanspraak maken op die hoedanigheid, voor de gemeenschapsrechter een voor hen bezwarend besluit kunnen aanvechten, moet worden vastgesteld dat artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg ook op laatstgenoemde personen van toepassing is.
94 Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient elke partij haar eigen kosten te dragen.
HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer)
beschikt:
1) Het Gerecht is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep.
2) Elke partij zal haar eigen kosten dragen.
Luxemburg, 12 november 2008.
De griffier |
De president |
W. Hakenberg |
P. Mahoney |
De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu
* Procestaal: Spaans.