BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)
14 december 2007
Zaak F‑21/07
Luigi Marcuccio
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Openbare dienst – Ambtenaren – Beroep tot schadevergoeding – Beweerdelijk onrechtmatige verwerking van medische gegevens – Niet-ontvankelijkheid – Niet-inachtneming van redelijke termijn voor instelling van vordering tot schadevergoeding”
Betreft: Beroep, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA en strekkende tot, primair, vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden door een reeks onrechtmatige gedragingen van sommige personeelsleden van de Commissie onder meer bij de verwerking van zijn medische gegevens.
Beslissing: Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.
Samenvatting
1. Procedure – Ontvankelijkheid van beroepen – Beoordeling aan hand van regels die op moment van indiening van verzoekschrift golden
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 76)
2. Ambtenaren – Beroep – Termijnen – Verzoek aan instelling om schadevergoeding – Inachtneming van redelijke termijn
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 46; Ambtenarenstatuut, art. 90)
1. Ofschoon de in artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegde regel dat het Gerecht een beroep dat kennelijk gedoemd is te worden verworpen, bij beschikking kan verwerpen, een procedurevoorschrift is dat als zodanig vanaf de inwerkingtreding ervan geldt voor alle bij het Gerecht aanhangige geschillen, geldt dit niet voor de regels op grond waarvan het Gerecht krachtens dit artikel een beroep als kennelijk niet-ontvankelijk kan aanmerken en welke slechts die mogen zijn die vanaf de datum van de instelling van het beroep van kracht zijn.
(cf. punt 14)
2. Het staat aan de ambtenaren of functionarissen om binnen een redelijke termijn, en wel vanaf het ogenblik waarop zij kennis hebben gekregen van de situatie waartegen zij opkomen, bij de instelling elk verzoek in te dienen waarmee zij van de Gemeenschap vergoeding beogen te verkrijgen voor schade die aan laatstgenoemde toerekenbaar zou zijn. De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld in het licht van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen.
De vijfjarige verjaringstermijn waarin artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie voorziet voor vorderingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, vormt in dit verband een in aanmerking te nemen vergelijkingspunt. De termijn van vijf jaar kan evenwel geen onverbiddelijke en invariabele grens zijn waaronder elke vordering ontvankelijk is, ongeacht de tijd die de verzoeker heeft genomen om zijn verzoek bij de administratie in te dienen en de omstandigheden van het geval.
(cf. punten 19‑22)
Referentie:
Gerecht van eerste aanleg: 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, Jurispr. blz. II‑3381, punten 65 en 66; 1 februari 2007, Tsarnavas/Commissie, F‑125/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑0000 en II‑A‑2‑0000, punten 76 en 77