23.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 51/32


Beroep ingesteld op 30 november 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-535/07)

(2008/C 51/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Sauer en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (1), respectievelijk krachtens artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (2), niet is nagekomen door

a)

de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van vogelsoorten meest geschikte gebieden in Oostenrijk niet correct op basis van ornithologische criteria als speciale beschermingszones ingevolge artikel 4, lid 1, respectievelijk lid 2, van de vogelrichtlijn te hebben aangewezen („Hansag” in de deelstaat Burgenland), respectievelijk afgebakend („Niedere Tauern” in de deelstaat Steiermark), en

b)

met betrekking tot een deel van de tot dusverre aangewezen speciale beschermingszones niet te hebben gezorgd voor een juridische bescherming die strookt met de eisen van artikel 4, lid 1, respectievelijk lid 2, van de vogelrichtlijn, respectievelijk van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn.

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad (vogelrichtlijn) verplicht de lidstaten ertoe, de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de in bijlage I van de richtlijn vermelde soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones (SBZ) aan te wijzen en soortgelijke maatregelen te treffen voor de niet in bijlage I vermelde en geregeld voorkomende trekvogelsoorten. Een SBZ moet een zodanige juridische beschermingsstatus genieten dat, onder meer, het voortbestaan en de voortplanting van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten alsook de voortplanting, de rui en de overwintering van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels worden verzekerd. Omdat volgens artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (habitatrichtlijn) de verplichtingen met betrekking tot speciale beschermingszones die onder meer uit artikel 6, lid 2, van deze richtlijn voortvloeien, in de plaats treden van die welke uit artikel 4, lid 4, eerste volzin van de vogelrichtlijn voortvloeien, moet de juridische beschermingsstatus van deze zones bovendien waarborgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen.

De Republiek Oostenrijk heeft de uit deze bepalingen van gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen geschonden, doordat zij het gebied „Hansag” niet als SBZ heeft aangewezen, de speciale beschermingszone „Niedere Tauern” niet conform de eisen van de vogelrichtlijn heeft afgebakend en, ten slotte, met betrekking tot een deel van de voorheen aangewezen speciale beschermingszones niet heeft gezorgd voor een juridische bescherming die strookt met de eisen van de hierboven genoemde bepalingen.

Ofschoon de Republiek Oostenrijk heeft erkend dat het gebied „Hansag” als SBZ dient te worden aangewezen en zij herhaaldelijk haar voornemen heeft bevestigd om dit ook daadwerkelijk te doen, is zij haar aanwijzingsverplichting tot op de datum van verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn niet nagekomen.

De niet conform de eisen van de vogelrichtlijn gerealiseerde afbakening van het gebied „Niedere Tauern” vloeit enerzijds voort uit het feit dat onvoldoende rekening is gehouden met de verblijfsplaatsen van de morinelplevier en anderzijds uit het feit dat de vastgestelde verblijfsplaatsen van bepaalde bosvogelsoorten, respectievelijk van de vogelsoorten grijskopspecht (Picus canus) en hazelhoen (Bonasa bonasia), onvoldoende zijn opgenomen in de SBZ. Weliswaar beschikken de lidstaten over een zekere beoordelingsvrijheid bij de keuze en de afbakening van een SBZ, doch deze vrijheid wordt beperkt door het vereiste dat de aanwijzing van deze zones aan bepaalde, in de richtlijn vastgestelde ornithologische criteria moet voldoen. Met name is een lidstaat niet bevoegd om bij de keuze en de afbakening van een SBZ rekening te houden met de in artikel 2 van de vogelrichtlijn, respectievelijk artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn genoemde wetenschappelijke eisen.

Wat de juridische beschermingsstatus van de tot dusverre aangewezen beschermingszones in Oostenrijk aangaat, moeten voor een zone die aan de criteria voor aanwijzing voldoet, „speciale beschermingsmaatregelen” voor de desbetreffende vogelsoorten worden getroffen. Voorts moeten de noodzakelijke beschermingsmaatregelen nauwkeurig worden vastgelegd en worden afgestemd op de bijzondere kenmerken en milieuvoorwaarden van de SBZ en de aldaar levende soorten. Daarnaast dienen de in de juridische beschermingsinstrumenten vervatte specifieke instandhoudingsdoelstellingen van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, respectievelijk de specifieke beschermingsdoeleinden van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn voor de desbetreffende vogelsoorten, in combinatie met de vereiste concrete maatregelen en voorwaarden (ver- en geboden) voor de betrokken zone, juridisch verbindend te zijn en op adequate wijze te worden bekendgemaakt. Het onderzoek van de in de afzonderlijke deelstaten bestaande regelingen heeft uitgewezen, dat de door deze regelingen geboden juridische beschermingsstatus niet voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten en derhalve, in het licht van de criteria van de bepalingen van de vogel- en de habitatrichtlijn, niet als voldoende kan worden aangemerkt.


(1)  PB L 103, blz. 1.

(2)  PB L 206, blz. 7.