9.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 37/16


Hogere voorziening ingesteld op 30 november 2007 door William Prym GmbH & Co. KG en Prym Consumer GmbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 12 september 2007 in zaak T-30/05, William Prym GmbH & Co. KG en Prym Consumer GmbH & Co. KG/Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-534/07 P)

(2008/C 37/21)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: William Prym GmbH & Co. KG en Prym Consumer GmbH (vertegenwoordigers: H.-J. Niemeyer en Ch. Herrmann, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

1.

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 12 september 2007 in zaak T-30/05 te vernietigen voor zover dit arrest voor rekwirantes bezwarend is,

2.

Beschikking C(2004) 4221 def. van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2004 (zaak COMP/F-1/38.338 — PO/naalden) nietig te verklaren voor zover deze op rekwirantes betrekking heeft,

subsidiair, de in artikel 2 van deze beschikking aan rekwirantes opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verminderen,

3.

subsidiair ten opzichte van het sub 2 gevorderde, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht,

4.

verweerster in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de volledige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht is eraan voorbij gegaan dat de splitsing van de oorspronkelijk procedure inzake „Metalen fournituren” in de (deel-)procedures „Metalen fournituren: naalden” en „Metalen fournituren: sluitingen” zonder opgave van de redenen voor deze splitsing, de rechten van de verdediging van rekwirantes schendt, meer bepaald hun recht om te worden gehoord.

Doordat het Gerecht heeft geweigerd te onderzoeken of de splitsing van de procedure „Metalen fournituren” wegens het bestaan van een enkele en voortdurende inbreuk onrechtmatig was, heeft het gehandeld in strijd met het verbod van rechtsweigering en het grondrecht op effectieve rechtsbescherming door de rechter.

Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat van schending van de motiveringsplicht van artikel 253 EG geen sprake is. Het heeft de gebrekkige uiteenzettingen van de Commissie betreffende de omvang van de als relevant aangemerkte productmarkten en ten aanzien van de daadwerkelijke gevolgen van de inbreuk op de markt in strijd met het recht als rechtens irrelevant aangemerkt.

Het Gerecht heeft in strijd met de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten gehandeld. Het heeft de zwaarte van de inbreuk enkel in het licht van de abstracte aard van de inbreuk onderzocht en het laagste basisbedrag van een zwaartecategorie beschouwd als een minimumbedrag dat niet mag worden omschreven. Het heeft ook gehandeld in strijd met de beginselen van de rechtsstaat en van gelijke behandeling, door de vrijwillige beëindiging van de inbreuk niet als een verzachtende omstandigheid te beschouwen.

Ten slotte heeft het Gerecht het evenredigheidsbeginsel geschonden door de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk net zo formalistisch en eenzijdig ten nadele van rekwirantes toe te passen als verweerster in eerste aanleg heeft gedaan. Daarenboven heeft het niet de door het evenredigheidsbeginsel vereiste volledige afweging onder cumulatieve in aanmerkingneming van alle omstandigheden van het geval gemaakt, doch de evenredigheid van de geldboete enkel onderzocht in het licht van afzonderlijke individuele criteria.