Zaak C-523/07

Procedure ingeleid door

A

(verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Materiële werkingssfeer — Begrip ‚burgerlijke zaken’ — Beslissing inzake ondertoezichtstelling en plaatsing van kinderen buiten eigen gezin — Gewone verblijfplaats van kind — Bewarende maatregelen — Bevoegdheid”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 29 januari 2009   I ‐ 2808

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 april 2009   I ‐ 2831

Samenvatting van het arrest

  1. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Werkingssfeer – Begrip „burgerlijke zaken”

    (Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, punten 5 en 10 van de considerans, art. 1, leden 1 en 2, sub d, en 2, punt 7)

  2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Begrip „gewone verblijfplaats” in zin van artikel 8, lid 1

    (Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, punt 12 van de considerans en art. 8, lid 1)

  3. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Voorlopige en bewarende maatregelen

    (Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 20, 53 en 55, sub c)

  4. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Rechterlijke bevoegdheid

    (Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 53)

  1.  Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin, in een pleeggezin, worden gelast, onder het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming.

    (cf. punt 29, dictum 1)

  2.  Aangezien artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, voor de betekenis en de draagwijdte van het begrip „gewone verblijfplaats” niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, moet dit begrip worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van de verordening, met name dat welk voortvloeit uit punt 12 van de considerans van deze verordening, volgens hetwelk de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten dan ook andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.

    Bijgevolg moet het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Het staat aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan de zaak.

    (cf. punten 33, 35, 38, 44, dictum 2)

  3.  Een nationaal gerecht kan krachtens artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, een bewarende maatregel, zoals de ondertoezichtstelling van kinderen, gelasten indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    deze maatregel moet spoedeisend zijn;

    hij moet worden genomen jegens personen die zich in de betrokken lidstaat bevinden, en

    hij moet voorlopig zijn.

    De uitvoering van die maatregel, die in het belang van het kind wordt getroffen, en de bindendheid ervan worden vastgesteld overeenkomstig het nationale recht. Na de uitvoering van de bewarende maatregel is het nationale gerecht niet gehouden om de zaak naar het bevoegde gerecht van een andere lidstaat te verwijzen. Aangezien voorlopige en bewarende maatregelen tijdelijk zijn, kan het echter door omstandigheden die verband houden met de fysieke, psychologische en intellectuele evolutie van het kind, noodzakelijk zijn dat het bevoegde gerecht voortijdig tussenkomt om definitieve maatregelen vast te stellen. Bijgevolg moet het nationale gerecht dat voorlopige of bewarende maatregelen heeft uitgevoerd, het bevoegde gerecht van een andere lidstaat daarvan rechtstreeks of via de krachtens artikel 53 van verordening nr. 2201/2003 aangewezen centrale autoriteit in kennis stellen indien dit in het belang van het kind vereist is.

    (cf. punten 47, 56, 59, 64-65, dictum 3)

  4.  In het geval dat het gerecht van een lidstaat in het geheel niet bevoegd is, moet het zich ambtshalve onbevoegd verklaren, zonder dat het verplicht is om de zaak naar een ander gerecht te verwijzen. Het nationale gerecht dat zich ambtshalve onbevoegd heeft verklaard, moet echter het bevoegde gerecht van een andere lidstaat daarvan rechtstreeks of via de krachtens artikel 53 van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, aangewezen centrale autoriteit in kennis stellen indien dit in het belang van het kind vereist is.

    (cf. punt 71, dictum 4)