ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

8 september 2009 ( *1 )

„Bilaterale verdragen tussen lidstaten — Bescherming in lidstaat van aanduiding van geografische herkomst van andere lidstaat — Benaming,Bud’ — Gebruik van merk American Bud — Artikelen 28 EG en 30 EG — Verordening (EG) nr. 510/2006 — Communautaire beschermingsregeling voor geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen — Toetreding van Tsjechische Republiek — Overgangsmaatregelen — Verordening (EG) nr. 918/2004 — Werkingssfeer van communautaire regeling — Uitputtend karakter”

In zaak C-478/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) bij beslissing van 27 september 2007, ingekomen bij het Hof op , in de procedure

Budějovický Budvar, národní podnik

tegen

Rudolf Ammersin GmbH,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur), A. Rosas en K. Lenaerts, kamerpresidenten, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 december 2008,

gelet op de opmerkingen van:

Budějovický Budvar, národní podnik, vertegenwoordigd door C. Petsch, Rechtsanwalt,

Rudolf Ammersin GmbH, vertegenwoordigd door C. Hauer, B. Goebel en C. Schulte, Rechtsanwälte,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček en M. Smolek als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Chalkias en K. Marinou als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty, B. Schima en M. Vollkommer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna: „toetredingsakte”), van verordening (EG) nr. 918/2004 van de Commissie van 29 april 2004 betreffende overgangsbepalingen voor de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van landbouwproducten en levensmiddelen ingevolge de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 163, blz. 88), alsmede van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93, blz. 12).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Budějovický Budvar, národní podnik (hierna: „Budvar”), een in de stad Česke Budějovice (Tsjechië) gevestigde brouwerij, en Rudolf Ammersin GmbH (hierna: „Ammersin”), een te Wenen (Oostenrijk) gevestigde drankhandel, dat is ontstaan naar aanleiding van de vordering van Budvar om Ammersin te verbieden, bier van de te Saint Louis (Verenigde Staten) gevestigde brouwerij Anheuser-Busch Inc. (hierna: „Anheuser-Busch”) onder het merk American Bud in de handel te brengen, op grond dat krachtens bilaterale verdragen tussen de Tsjechische Republiek en de Republiek Oostenrijk de naam „Bud” in laatstgenoemde lidstaat uitsluitend voor in Tsjechië gebrouwen bier mag worden gebruikt.

Rechtskader

Internationaal recht

3

Artikel 1 van de Overeenkomst van Lissabon van 31 oktober 1958 betreffende de bescherming en de internationale registratie van benamingen van oorsprong, zoals herzien te Stockholm op en gewijzigd op (Recueil des traités des Nations unies, deel 828, nr. 13172, blz. 205; hierna: „Overeenkomst van Lissabon”), luidt als volgt:

„1.   De landen waarop deze Overeenkomst van toepassing is, vormen een specifieke Unie in het kader van de Unie voor de bescherming van de industriële eigendom.

2.   Zij verbinden zich ertoe om op hun grondgebied volgens de bepalingen van deze Overeenkomst de benamingen van oorsprong te beschermen van de producten van andere landen van de specifieke Unie die in het land van oorsprong als zodanig zijn erkend en beschermd en die zijn geregistreerd bij het Internationaal Bureau voor de Intellectuele Eigendom […] als bedoeld in het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom [WIPO].”

4

Artikel 2 van de Overeenkomst van Lissabon luidt als volgt:

„1.   Onder benaming van oorsprong in de zin van deze Overeenkomst dient te worden verstaan de geografische benaming van een land, een streek of een plaats die wordt gebruikt om een product aan te duiden dat daaruit afkomstig is en waarvan de kwaliteit of de kenmerken uitsluitend of hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan het geografische milieu, dat factoren van natuurlijke en menselijke aard omvat.

2.   Het land van oorsprong is het land waarvan de naam, of het land waarin de streek of plaats is gelegen waarvan de naam de benaming van oorsprong vormt die het product zijn bekendheid heeft gegeven.”

5

De oorsprongsbenaming BUD (oorsprongsbenaming nr. 598) werd op 10 maart 1975 krachtens de Overeenkomst van Lissabon bij de WIPO geregistreerd voor bier.

Gemeenschapsrecht

Toetredingsakte

6

Artikel 20 van de Toetredingsakte luidt als volgt:

„In de besluiten genoemd in bijlage II van deze akte worden de aanpassingen aangebracht die in die bijlage worden omschreven.”

7

In bijlage II bij de toetredingsakte, met als titel „Lijst bedoeld in artikel 20 van de Toetredingsakte”, bepaalt hoofdstuk 6, A, punt 18:

„31996 R 1107: Verordening (EG) nr. 1107/96 van de Commissie van 12 juni 1996 betreffende de registratie van de geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen in het kader van de procedure van artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad (PB L 148 […], blz. 1), als gewijzigd bij:

[…]

32002 R 1829: Verordening (EG) nr. 1829/2002 van de Commissie van 14 [oktober] 2002 (PB L 277 […], blz. 10).

a)

Aan artikel 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

 

„De benamingen ‚Budějovické pivo’„Českobudějovické pivo’ en ‚Budějovický měšťanský var’ worden geregistreerd als beschermde geografische aanduiding (BGA) en opgenomen in de bijlage overeenkomstig de aan de Commissie meegedeelde specificaties. Dit laat evenwel handelsmerken voor bier of andere rechten die in de Europese Unie op de datum van toetreding bestaan, onverlet.”

b)

In de bijlage, deel B, wordt onder ‚Bier’ het volgende ingevoegd:

‚TSJECHIË:

Budějovické pivo (BGA)

Českobudějovické pivo (BGA)

Budějovický měšťanský [var] (BGA)’.”

Verordening (EEG) nr. 2081/92

8

In de zevende overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1) wordt verklaard:

„[…] dat de gebruiken met betrekking tot de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen in de lidstaten thans nog uiteenlopen; dat een communautaire benadering moet worden overwogen; dat immers met een communautair kader in de vorm van een beschermingsregeling het gebruik van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen verder zou kunnen worden ontwikkeld, aangezien een dergelijk kader, dankzij een meer uniforme aanpak, aan producenten van producten met dergelijke vermeldingen gelijke mededingingsvoorwaarden garandeert en deze producten voor de consumenten geloofwaardiger maakt”.

9

In de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 2081/92 wordt de procedure vastgesteld voor de registratie van de in artikel 2 van deze verordening bedoelde geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen, de zogeheten „normale procedure”. Volgens artikel 5, lid 4, van deze verordening moet de registratieaanvraag worden ingediend bij de lidstaat waarin het betrokken geografische gebied is gelegen. Volgens artikel 5, lid 5, eerste alinea, van deze verordening gaat deze lidstaat na of de aanvraag gerechtvaardigd is en zendt hij die toe aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

10

Omdat de behandeling van een registratieaanvraag door de Commissie enige tijd vergt, moest het worden toegestaan dat de lidstaat een voorlopige nationale bescherming verleent in afwachting van een besluit betreffende de registratie van een benaming. Daartoe is bij verordening (EG) nr. 535/97 van de Raad van 17 maart 1997 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2081/92 (PB L 83, blz. 3) na de eerste alinea van artikel 5, lid 5, van verordening nr. 2081/92 de volgende tekst ingevoegd:

„Op nationaal niveau, mogen door deze lidstaat slechts voorlopig een bescherming in de zin van onderhavige verordening, alsook in voorkomend geval een aanpassingsperiode voor de aldus toegezonden benaming worden toegestaan vanaf de datum van de toezending ervan; […]

De voorlopige nationale bescherming houdt op te bestaan vanaf de datum waarop een besluit inzake de registratie overeenkomstig deze verordening wordt genomen. […]

Alleen de betrokken lidstaat is verantwoordelijk voor de gevolgen van een dergelijke nationale bescherming, ingeval de benaming niet zou worden geregistreerd in de zin van deze verordening.

De door de lidstaten krachtens de tweede alinea getroffen maatregelen hebben alleen op nationaal vlak uitwerking en mogen het intracommunautaire handelsverkeer niet belemmeren.”

11

Artikel 17 van verordening nr. 2081/92 voert een zogeheten „vereenvoudigde procedure” in voor de registratie van benamingen die reeds bestonden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening. Dit artikel bepaalt onder meer dat de lidstaten de Commissie binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2081/92 meedelen welke van hun benamingen zij uit dien hoofde willen laten registreren.

12

Teneinde onder meer rekening te houden met het feit dat het eerste voorstel tot registratie van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen, dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 2, van verordening nr. 2081/92 moest opstellen, eerst in maart 1996 aan de Raad van de Europese Unie is voorgelegd, terwijl de in artikel 13, lid 2, van die verordening voorgeschreven overgangsperiode van vijf jaar grotendeels was verstreken, is laatstgenoemd lid 2 bij de op 28 maart 1997 in werking getreden verordening nr. 535/97 vervangen door de volgende tekst:

„In afwijking van lid 1, punten a) en b), mogen de lidstaten de nationale regelingen waarmee het gebruik van overeenkomstig artikel 17 geregistreerde benamingen wordt toegelaten, handhaven gedurende een tot maximaal vijf jaar beperkte periode na de datum van bekendmaking van de registratie op voorwaarde dat:

de producten wettelijk onder vermelding van deze benamingen in de handel zijn gebracht gedurende ten minste vijf jaar vóór de datum van bekendmaking van deze verordening,

de ondernemingen de betrokken producten legaal in de handel hebben gebracht en gedurende de in het eerste streepje bedoelde periode de benamingen zonder onderbreking hebben gebruikt,

uit de etikettering van de producten duidelijk de werkelijke oorsprong ervan blijkt.

Deze afwijking mag er evenwel niet toe leiden dat de producten vrijelijk in de handel worden gebracht op het grondgebied van een lidstaat waarvoor deze benamingen verboden waren.”

13

Artikel 1, punt 15, van verordening (EG) nr. 692/2003 van de Raad van 8 april 2003 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 2081/92 (PB L 99, blz. 1) bepaalt:

„Artikel 13, lid 2, en artikel 17 worden geschrapt. Het bepaalde in die artikelen blijft evenwel van toepassing op geregistreerde benamingen of op benamingen waarvoor uit hoofde van de procedure van artikel 17 een registratieaanvraag is ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening.”

Verordening nr. 510/2006

14

Verordening nr. 2081/92, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 (PB L 122, blz. 1), werd krachtens artikel 19 van verordening nr. 510/2006 ingetrokken. Laatstgenoemde verordening is in werking getreden op de dag van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, namelijk .

15

In punt 6 van de considerans van verordening nr. 510/2006 wordt verklaard:

„Het is zaak oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen communautair te benaderen. Met een communautair kader in de vorm van een beschermingsregeling zou het gebruik van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen verder kunnen worden ontwikkeld, aangezien een dergelijk kader, dankzij een meer uniforme aanpak, aan producenten van producten met dergelijke vermeldingen gelijke mededingingsvoorwaarden garandeert en deze producten voor de consumenten geloofwaardiger maakt.”

16

In punt 19 van de considerans van deze verordening staat te lezen:

„De benamingen die al uit hoofde van verordening […] nr. 2081/92 […] zijn geregistreerd op de datum waarop deze verordening in werking treedt, moeten de door deze verordening gewaarborgde bescherming genieten en automatisch in het register worden opgenomen. […]”

17

Artikel 1 van deze verordening, met als titel „Toepassingsgebied”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   In deze verordening worden de voorschriften vastgesteld voor de bescherming van de oorsprongsbenamingen en de geografische aanduidingen van de voor menselijke voeding bestemde landbouwproducten die vermeld staan in bijlage I bij het Verdrag, van de levensmiddelen die vermeld staan in bijlage I bij deze verordening, alsmede van de landbouwproducten die vermeld staan in bijlage II bij deze verordening.

[…]

2.   Deze verordening geldt onverminderd andere bijzondere communautaire bepalingen.”

18

In bijlage I bij deze verordening, „Levensmiddelen bedoeld in artikel 1, lid 1”, wordt bij het eerste streepje „Bier” vermeld.

19

Artikel 2 van verordening nr. 510/2006, met als titel „Oorsprongsbenaming en geografische aanduiding”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   In deze verordening wordt verstaan onder:

a)

‚oorsprongsbenaming’: de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel:

dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land,

waarvan de kwaliteit of de kenmerken hoofdzakelijk of uitsluitend aan het geografische milieu, dat factoren van natuurlijke en menselijke aard omvat, zijn toe te schrijven, en

waarvan de productie, de verwerking en de bereiding in het geografische gebied geschieden;

b)

‚geografische aanduiding’: de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel:

dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land, en

waarvan een bepaalde hoedanigheid, de faam of ander kenmerk aan deze geografische oorsprong kan worden toegeschreven, en

waarvan de productie en/of de verwerking en/of de bereiding in het geografische gebied geschieden.

2.   Als oorsprongsbenaming of geografische aanduiding worden eveneens traditionele — al dan niet geografische — benamingen beschouwd, indien zij een landbouwproduct of levensmiddel van oorsprong uit een streek of een bepaalde plaats aanduiden dat aan de voorwaarden van lid 1 voldoet.”

20

Artikel 4, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Om voor een beschermde oorsprongsbenaming (BOB) of een beschermde geografische aanduiding (BGA) in aanmerking te komen, moet een product in overeenstemming zijn met een productdossier.”

21

De artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 510/2006 leggen de procedure vast voor registratie van de in artikel 2 ervan bedoelde geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen. Volgens artikel 5, lid 4, van deze verordening wordt een registratieaanvraag met betrekking tot een geografisch gebied in een lidstaat ingediend bij de lidstaat waarin het gebied zich bevindt. Overeenkomstig artikel 5, lid 5, van deze verordening voorziet deze lidstaat in een nationale bezwaarprocedure en neemt hij vervolgens een besluit inzake de aanvraag. Bij een gunstig besluit zendt deze lidstaat de in lid 7 van dit artikel 5 bedoelde documenten door aan de Commissie met het oog op een definitief besluit dat wordt genomen na de in de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 510/2006 geregelde procedure, die onder meer een bezwaarprocedure omvat.

22

Artikel 5, lid 6, van deze verordening luidt als volgt:

„Op nationaal niveau mag door deze lidstaat slechts voorlopig een bescherming in de zin van deze verordening, alsook in voorkomend geval een aanpassingsperiode voor de benaming worden toegestaan vanaf de datum waarop de aanvraag bij de Commissie wordt ingediend.

De in de eerste alinea vermelde aanpassingsperiode wordt alleen toegestaan als de betrokken ondernemingen de producten legaal in de handel hebben gebracht en daarbij de betreffende benamingen minstens tijdens de vijf voorgaande jaren continu hebben gebruikt en zij dit punt tijdens de in lid 5, eerste alinea, vermelde nationale bezwaarprocedure aan de orde hebben gesteld.

De voorlopige nationale bescherming houdt op te bestaan vanaf de datum waarop een besluit inzake de registratie overeenkomstig deze verordening wordt genomen.

Alleen de betrokken lidstaat is verantwoordelijk voor de gevolgen van een voorlopige nationale bescherming, ingeval de benaming niet zou worden geregistreerd in de zin van deze verordening.

De door de lidstaten krachtens de eerste alinea getroffen maatregelen hebben alleen op nationaal vlak rechtswerking en mogen het intracommunautaire noch het internationale handelsverkeer belemmeren.”

23

Artikel 13, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Geregistreerde benamingen zijn beschermd tegen:

a)

elk rechtstreeks of onrechtstreeks gebruik door de handel van een geregistreerde benaming voor producten die niet onder de registratie vallen, voor zover deze producten vergelijkbaar zijn met de onder deze benaming geregistreerde producten, of voor zover het gebruik van de benaming betekent dat van de reputatie van deze beschermde benaming wordt geprofiteerd;

b)

elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling, zelfs indien de werkelijke oorsprong van het product is aangegeven, of indien de beschermde benaming is vertaald, of vergezeld gaat van uitdrukkingen zoals „soort’,„type’,„methode’,„op de wijze van’,„imitatie’ en dergelijke;

[…]”

Verordening nr. 918/2004

24

In de punten 2 tot en met 4 van de considerans van verordening nr. 918/2004 wordt verklaard:

„(2)

Op grond van artikel 5, lid 5, van verordening (EEG) nr. 2081/92 mogen de lidstaten een voorlopige nationale bescherming voor oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen toestaan vanaf de datum waarop zij hiervoor een registratieaanvraag bij de Commissie indienen. Alleen de betrokken lidstaat is verantwoordelijk voor de gevolgen van een dergelijke nationale bescherming wanneer de benaming niet op gemeenschapsniveau zou worden geregistreerd.

(3)

De in Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (hierna,nieuwe lidstaten’ te noemen) geldende oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen kunnen na de toetreding overeenkomstig artikel 5 van verordening (EEG) nr. 2081/92 geregistreerd worden en overeenkomstig artikel 13 van die verordening op gemeenschapsniveau beschermd worden.

(4)

Met het oog op een vlottere indiening van de aanvragen van nieuwe lidstaten bij de Commissie en de verdere bescherming van de betrokken oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen moet worden bepaald dat de op 30 april 2004 geldende nationale bescherming door deze lidstaten gehandhaafd mag worden tot een besluit overeenkomstig artikel 6 van verordening (EEG) nr. 2081/92 wordt genomen, voor zover vóór in het kader van die verordening een registratieaanvraag aan de Commissie wordt toegezonden.”

25

Artikel 1 van verordening nr. 918/2004 luidt als volgt:

„De op 30 april 2004 in Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije geldende nationale bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen in de zin van verordening (EEG) nr. 2081/92 mag door deze lidstaten tot en met worden gehandhaafd.

Wanneer vóór 31 oktober 2004 een registratieaanvraag op grond van verordening (EEG) nr. 2081/92 bij de Commissie wordt ingediend, mag deze bescherming worden gehandhaafd totdat overeenkomstig artikel 6 van die verordening een besluit genomen wordt.

Alleen de betrokken lidstaat is verantwoordelijk voor de gevolgen van een dergelijke nationale bescherming wanneer de benaming niet op gemeenschapsniveau zou worden geregistreerd.”

Nationaal recht

Bilaterale overeenkomst

26

Op 11 juni 1976 hebben de Republiek Oostenrijk en de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek een overeenkomst gesloten inzake de bescherming van herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst van landbouw- en industriële producten aanduiden (hierna: „bilaterale overeenkomst”).

27

Na goedkeuring en ratificatie is de bilaterale overeenkomst bekendgemaakt in het Bundesgesetzblatt für die Republik Österreich van 19 februari 1981 (BGBl. 75/1981). De bilaterale overeenkomst is krachtens artikel 16, lid 2, ervan op voor onbepaalde tijd in werking getreden.

28

Artikel 1 van de bilaterale overeenkomst bepaalt:

„Elk van de verdragsluitende staten verbindt zich ertoe, alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst van landbouw- en industriële producten aanduiden, die tot de in artikel 5 genoemde categorieën behoren en in de overeenkomst bedoeld in artikel 6 nader zijn omschreven, alsmede de in de artikelen 3, 4, en 8, lid 2, genoemde namen en afbeeldingen, doeltreffend tegen oneerlijke mededinging in de handel te beschermen.”

29

Artikel 2 van de bilaterale overeenkomst luidt:

„Onder herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst in de zin van deze overeenkomst aanduiden, worden alle aanduidingen verstaan die, al dan niet rechtstreeks, betrekking hebben op de herkomst van een product. Een dergelijke aanduiding bestaat in het algemeen uit een geografische benaming. Zij kan echter ook uit andere vermeldingen bestaan wanneer de betrokken kringen in het land van oorsprong daarin, in combinatie met het aldus benoemde product, een aanduiding van het productieland zien. Genoemde benamingen kunnen buiten de aanduiding van een bepaald gebied van geografische herkomst, vermeldingen met betrekking tot de kwaliteit van het betrokken gebied bevatten. Deze bijzondere eigenschappen moeten uitsluitend of in hoofdzaak het gevolg van geografische of menselijke invloeden zijn.”

30

Artikel 3, lid 1, van de bilaterale overeenkomst bepaalt dat:

„[…] de in een krachtens artikel 6 gesloten akkoord genoemde Tsjecho-Slowaakse benamingen in de Republiek Oostenrijk uitsluitend zijn voorbehouden aan Tsjecho-Slowaakse producten.”

31

Artikel 5, lid 1, sub B, punt 2, van de bilaterale overeenkomst vermeldt bier onder de categorieën Tsjechische producten waarop de door deze overeenkomst geboden bescherming van toepassing is.

32

Artikel 6 van de bilaterale overeenkomst bepaalt:

„De benamingen van producten waarop de voorwaarden van de artikelen 2 en 5 van toepassing zijn en die de bescherming van de overeenkomst genieten en derhalve geen soortnamen zijn, zullen in een tussen de regeringen van de twee overeenkomstsluitende staten te sluiten akkoord worden vermeld.”

33

Artikel 7 van de bilaterale overeenkomst luidt als volgt:

„1.   Indien de krachtens de artikelen 3, 4, 6 en 8, lid 2, van deze overeenkomst beschermde namen en benamingen in strijd met de onderhavige bepalingen in het kader van een commerciële activiteit worden gebruikt om producten aan te duiden, onder meer ten behoeve van hun presentatie of hun verpakking, of op rekeningen, vrachtbrieven of andere handelsdocumenten dan wel in reclame, worden alle rechterlijke en bestuurlijke maatregelen toegepast waarin de wetgeving van de overeenkomstsluitende staat waar om bescherming wordt verzocht, voorziet ter bestrijding van oneerlijke mededinging of het anderszins beteugelen van onrechtmatige benamingen, onder de bij deze wetgeving vastgestelde voorwaarden en met inachtneming van artikel 9.

2.   Voor zover er in het kader van handelsactiviteiten gevaar voor verwarring bestaat, wordt lid 1 eveneens toegepast wanneer de krachtens de overeenkomst beschermde benamingen worden gebruikt in gewijzigde vorm of voor andere producten dan die waaraan zij door het in artikel 6 bedoelde akkoord zijn toebedeeld.

3.   Lid 1 wordt eveneens toegepast wanneer de krachtens de overeenkomst beschermde benamingen in de vorm van een vertaling worden gebruikt dan wel met een aanduiding van de daadwerkelijke herkomst, of vergezeld van vermeldingen als ‚soort’, ‚type’, ‚wijze’, ‚imitatie’ en dergelijke.

4.   Lid 1 is niet van toepassing op vertalingen van benamingen van een van de overeenkomstsluitende staten wanneer de vertaling een term is uit de spreektaal van de andere overeenkomstsluitende staat.”

Bilateraal akkoord

34

Overeenkomstig artikel 6 van de bilaterale overeenkomst is op 7 juni 1979 een akkoord over de toepassing daarvan gesloten (hierna: „bilateraal akkoord”).

35

Bijlage B bij het bilaterale akkoord vermeldt het volgende:

„Tsjecho-Slowaakse benamingen voor landbouw- en industrieproducten

[…]

B. Voedingsmiddelen en landbouwproducten (andere dan wijn)

[…]

2. Bier

Tsjechische Socialistische Republiek

[…]

Bud

Budějovické pivo

Budějovické pivo Budvar

Budějovické Budvar

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

36

Het hoofdgeding heeft reeds geleid tot het arrest van 18 november 2003, Budějovický Budvar (C-216/01, Jurispr. blz. I-13617), waarbij het Hof, dat uitspraak moest doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van dezelfde verwijzende rechter als in de onderhavige zaak, voor recht heeft verklaard:

„1)

Artikel 28 EG en verordening […] nr. 2081/92 […], zoals gewijzigd bij verordening […] nr. 535/97 […], verzetten zich niet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

2)

Artikel 28 EG verzet zich tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een benaming die in dit land noch direct noch indirect verwijst naar de geografische herkomst van het product dat zij aanduidt, in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

3)

Artikel 307, eerste alinea, EG moet aldus worden uitgelegd dat het een rechter van een lidstaat toestaat, behoudens het door hem aan de hand van onder meer de gegevens uit dit arrest te verrichten onderzoek, bepalingen toe te passen van bilaterale verdragen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die zijn gesloten tussen deze staat en een derde land en een benaming van dit derde land beschermen, ook al blijken deze bepalingen in strijd te zijn met het Verdrag, op grond dat het gaat om een verplichting die voortvloeit uit verdragen die zijn gesloten vóór de datum van toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie. Totdat met een van de in artikel 307, tweede alinea, EG bedoelde middelen eventuele onverenigbaarheden tussen een vóór die toetreding gesloten verdrag en het EG-Verdrag kunnen worden opgeheven, machtigt de eerste alinea van genoemd artikel deze staat, een dergelijk verdrag te blijven toepassen voor zover dit verplichtingen omvat waaraan hij volkenrechtelijk nog steeds gebonden is.”

37

In de punten 28 tot en met 42 van het arrest Budějovický Budvar werd het hoofdgeding samengevat als volgt:

„28

Budvar brengt, onder meer onder de merken Budějovický Budvar en Budweiser Budvar, bier in de handel en exporteert bier met de benaming „Budweiser Budvar”, inzonderheid naar Oostenrijk.

29

Ammersin brengt onder meer door de brouwerij Anheuser-Busch geproduceerd bier van het merk American Bud in de handel dat zij inkoopt bij de te Obertrum (Oostenrijk) gevestigde onderneming Josef Sigl KG (hierna:,Josef Sigl’), de exclusieve importeur van genoemd bier in Oostenrijk.

30

Bij inleidend verzoekschrift van 22 juli 1999 heeft Budvar de verwijzende rechter verzocht Ammersin te gelasten, zich in het kader van zijn handelsactiviteiten op Oostenrijks grondgebied te onthouden van het gebruik van de benaming Bud of vergelijkbare benamingen die tot verwarring kunnen leiden, voor bier of vergelijkbare waren dan wel in verband met deze producten, tenzij het om producten van Budvar gaat. Budvar heeft bovendien geconcludeerd tot het staken van het gebruik van alle benamingen die met dit verbod in strijd zijn alsook tot het afleggen van rekening en verantwoording en bekendmaking van het vonnis. Het beroep ging vergezeld van een verzoek om voorlopige maatregelen.

31

Het beroep van Budvar in de hoofdzaak berust in wezen op twee verschillende rechtsgrondslagen.

32

In de eerste plaats merkt Budvar op dat het ten behoeve van Anheuser-Busch geregistreerde merk American Bud gelijkenis vertoont met zijn eigen, in Oostenrijk beschermde prioritaire merken, te weten Budweiser, Budweiser Budvar en Bud, welke tot verwarring kan leiden in de zin van de wetgeving ter bestrijding van oneerlijke mededinging.

33

In de tweede plaats is Budvar van mening dat het gebruik van de benaming American Bud voor bier van herkomst uit een andere staat dan de Tsjechische Republiek in strijd is met de bepalingen van het bilaterale verdrag, aangezien de in bijlage B bij het bilaterale verdrag genoemde benaming Bud een krachtens artikel 6 van genoemd verdrag beschermde benaming is, die derhalve uitsluitend aan Tsjechische producten is voorbehouden.

34

Op 15 oktober 1999 heeft de verwijzende rechter de voorlopige maatregelen gelast waarom Budvar had verzocht.

35

Het beroep dat Ammersin bij het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) had ingesteld tegen deze maatregelen werd afgewezen, evenals het bij het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) ingestelde beroep in ‚Revision’. Nu de procedure in kort geding is afgesloten, dient het Handelsgericht Wien thans in de hoofdzaak te beslissen.

36

De verwijzende rechter merkt op dat Budvar, alvorens het beroep in het hoofdgeding in te stellen, bij het Landesgericht Salzburg (Oostenrijk) al een beroep had ingesteld dat zowel wat het voorwerp als de rechtsgrondslag betreft identiek was aan dat in het hoofdgeding, maar gericht was tegen Josef Sigl.

37

In deze parallelle zaak heeft het Landesgericht Salzburg de voorlopige maatregelen gelast waarom was verzocht, waarna het Oberlandesgericht Linz (Oostenrijk) het tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft afgewezen. Bij beschikking van 1 februari 2000 heeft het Oberste Gerichtshof het beroep in ‚Revision’ tegen deze in hoger beroep gegeven beschikking verworpen en de voorlopige maatregelen bevestigd.

38

De verwijzende rechter merkt op dat deze beschikking van het Oberste Gerichtshof in hoofdzaak op de volgende overwegingen is gebaseerd.

39

Het Oberste Gerichtshof, dat zijn onderzoek heeft beperkt tot het middel betreffende het bilaterale verdrag, heeft geoordeeld dat het verbod waarom ten aanzien van Josef Sigl was verzocht, een belemmering van het vrije verkeer van goederen in de zin van artikel 28 EG kan vormen.

40

Het heeft deze belemmering evenwel verenigbaar geacht met artikel 28 EG, omdat de bescherming van de benaming Bud overeenkomstig het bilaterale verdrag onder de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG valt.

41

Volgens de verwijzende rechter heeft het Oberste Gerichtshof kennelijk geoordeeld dat de benaming Bud,een eenvoudige geografische aanduiding dan wel een indirecte herkomstaanduiding’ is, te weten een aanduiding die niet vooronderstelt dat daaraan de aan de oorsprongsbenaming verbonden garanties, zoals de productie met inachtneming van vaststaande en door de overheid gecontroleerde kwaliteits- of fabricagenormen, of bijzondere kenmerken van het product, verbonden zijn. De benaming Bud geniet bovendien een ‚absolute bescherming’, dat wil zeggen ongeacht of er enig gevaar voor verwarring of misleiding is.

42

Gelet op de argumenten die tegenover hem zijn uiteengezet, is de verwijzende rechter van mening dat er redelijke twijfel blijft bestaan ten aanzien van de antwoorden op de door het hoofdgeding opgeworpen vragen van gemeenschapsrecht, onder meer omdat de rechtspraak van het Hof het niet mogelijk maakt te bepalen of de zogenaamde ‚eenvoudige’ geografische herkomstaanduidingen, die geen gevaar van misleiding met zich brengen, eveneens onder de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG vallen.”

38

In de verwijzingsbeslissing vat de verwijzende rechter de gebeurtenissen sinds de uitspraak van het arrest Budějovický Budvar samen als volgt:

39

Bij vonnis van 8 december 2004 heeft de verwijzende rechter de vordering van Budvar afgewezen op grond van de vaststelling dat de benaming „Bud” geen herkomstaanduiding is aangezien de Tsjechische bevolking deze benaming niet met een welbepaalde plaats in Tsjechië associeert en deze benaming in dit land nooit als plaatsnaam is gebruikt. Daaruit heeft de verwijzende rechter geconcludeerd dat bescherming van deze benaming door de betrokken bilaterale verdragen onverenigbaar met artikel 28 EG was. Dit vonnis werd bevestigd door een arrest van het Oberlandesgericht Wien van .

40

Bij beschikking van 29 november 2005 heeft het Oberste Gerichtshof de uitspraken van de lagere rechterlijke instanties evenwel vernietigd en de zaak na een aanvulling van de procedure terug naar de verwijzende rechter gewezen voor een nieuwe uitspraak.

41

Volgens het Oberste Gerichtshof moet de vraag of de benaming „Bud” een streek of een plaats op het Tsjechische grondgebied aanduidt, worden getoetst aan de criteria voor een eenvoudige en indirecte herkomstaanduiding.

42

Gelet op de punten 54 en 101 van het arrest Budějovický Budvar moet worden onderzocht of de benaming „Bud” op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het met deze benaming aangeduide product afkomstig is uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek of een bepaald land. Er dient te worden nagevraagd of de consument deze benaming, geassocieerd met bier, opvat als een eenvoudige of indirecte aanduiding van geografische herkomst. De verwijzende rechter heeft dit echter nog niet onderzocht.

43

Vervolgens heeft de verwijzende rechter bij vonnis van 23 maart 2006 voornamelijk op basis van door Anheuser-Busch overgelegde resultaten van een consumentenenquête de vordering van Budvar opnieuw afgewezen op grond dat de Tsjechische consument de benaming „Bud”, geassocieerd met bier, niet opvat als een herkomstaanduiding.

44

Het Oberlandesgericht Wien heeft dit vonnis bij arrest van 10 juli 2006 echter vernietigd en de zaak teruggewezen naar de verwijzende rechter in wezen op grond dat de verwijzende rechter de procedure moest aanvullen aangezien hij niet was ingegaan op het verzoek van Budvar om een deskundigenadvies na een consumentenenquête bij de relevante bevolkingsgroep. Dit deskundigenadvies moest zich beperken tot de volgende vragen:

Associeert de Tsjechische consument de benaming „Bud” met bier?

Vat de Tsjechische consument bij een — door hemzelf gelegd of door de deskundige gesuggereerd — verband van de benaming „Bud” met bier deze benaming op als een aanwijzing dat het bier uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek of een bepaald land komt?

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, aan welke plaats, welke streek of welk land denkt hij bij de benaming „Bud” in verband met bier?

45

De verwijzende rechter is van oordeel dat een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing noodzakelijk is.

46

In de eerste plaats blijft, zoals wordt aangetoond door het verloop van de procedure na de uitspraak van het arrest Budějovický Budvar, onzekerheid bestaan over de draagwijdte van dit arrest.

47

Om te beginnen rijst de vraag of de punten 54 en 101 van dit arrest aldus moeten worden uitgelegd dat om uit te maken of een benaming kan worden beschouwd als een met artikel 28 EG verenigbare eenvoudige en indirecte herkomstaanduiding, uitsluitend van belang is dat de benaming „Bud” volgens de feitelijke omstandigheden en de heersende opvattingen in Tsjechië een streek of een plaats op het grondgebied van deze staat aanduidt dan wel daartoe veeleer dient te worden onderzocht of deze benaming, geassocieerd met het daarmee aangeduide product (in casu bier), geschikt is om de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product afkomstig is uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek of een bepaald land zonder dat vereist is dat deze benaming, volgens deze omstandigheden en opvattingen, als zodanig een dergelijke plaats, een dergelijke streek of een dergelijk land aanduidt.

48

Vervolgens blijft in het ongewisse volgens welke methode de verwijzende rechter moet bepalen of de betrokken benaming, volgens de door hem te hanteren criteria, een eenvoudige en indirecte herkomstaanduiding vormt. Met name rijst de vraag of een consumentenenquête noodzakelijk is en welk percentage van de ondervraagden positief moet antwoorden.

49

Ten slotte is volgens de verwijzende rechter vraag of, gelet op de verwijzing in punt 101 van het arrest Budějovický Budvar naar de feitelijke omstandigheden in Tsjechië, concrete vereisten gelden zowel voor de kwaliteit als voor de duur van het gebruik van de benaming „Bud”. Het is met name de vraag of deze benaming als aanduiding van geografische herkomst dan wel als merk is gebruikt. Volgens de verwijzende rechter staat in dit verband vast dat geen van de in Tsjechië gevestigde ondernemingen behalve Budvar de benaming „Bud” heeft gebruikt en dat Budvar deze benaming heeft gebruikt als merk en niet als herkomstaanduiding.

50

In de tweede plaats is de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter wezenlijk veranderd vergeleken met het tijdstip waarop hij het Hof de prejudiciële vragen heeft gesteld in de zaak die heeft geleid tot het arrest Budějovický Budvar.

51

Volgens de situatie in het land van oorsprong, Tsjechië, wordt de benaming „Bud” beschermd als oorsprongsbenaming. Nadat deze benaming bij de WIPO was geregistreerd krachtens de Overeenkomst van Lissabon, werd deze bescherming uitgebreid tot andere staten die eveneens overeenkomstsluitende partijen waren.

52

De voorwaarden voor bescherming van deze oorsprongsbenaming stemmen echter overeen met die voor de oorsprongsbenamingen bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a, van verordening nr. 510/2006. Men kan zich dus niet langer baseren op de veronderstelling dat de benaming „Bud” een eenvoudige en indirecte herkomstaanduiding is die buiten de werkingssfeer van deze verordening valt.

53

Dat wordt bevestigd door de toetredingsakte aangezien daarin drie herkomstaanduidingen voor in de stad Česke Budějovice gebrouwen bier worden beschermd, namelijk „Budějovické pivo”, „Českobudějovické pivo” en „Budějovický měšťanský [var]”, die een zwaar bier met de naam „Bud Super Strong” aanduiden.

54

Deze nieuwe situatie doet twee vragen rijzen.

55

De eerste vraag, waarop het Hof zich nog niet heeft uitgesproken, is of verordening nr. 510/2006 definitief is in die zin dat zij zich verzet tegen bescherming die op grond van nationale rechtsregels of van een bilaterale overeenkomst wordt verleend aan benamingen, zoals de oorsprongsbenaming „Bud”, waarvan registratie niet op grond van deze verordening werd aangevraagd, maar die in beginsel binnen de werkingssfeer ratione materiae van deze verordening vallen (hierna: „uitputtende werking” van verordening nr. 510/2006).

56

Volgens de verwijzende rechter heeft verordening nr. 918/2004, die voorziet in een overgangsperiode waarin de nationale bescherming voor oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen mag worden gehandhaafd, kennelijk uitputtende werking.

57

Zelfs indien wordt geoordeeld dat verordening nr. 510/2006 geen uitputtende werking heeft, dan moet volgens de verwijzende rechter echter toch nog worden onderzocht of deze verordening zich in elk geval verzet tegen uitbreiding van de bescherming voor een oorsprongsbenaming tot andere lidstaten aangezien deze verordening alsdan uitputtend zou zijn wat de grensoverschrijdende bescherming binnen de Europese Unie betreft.

58

De tweede vraag is of de bescherming die de toetredingsakte verleent aan bier uit Česke Budějovice via de op grond van verordening nr. 510/2006 beschermde geografische aanduidingen „Budějovické pivo”, „Českobudějovické pivo” en „Budějovický měšťanský [var]”, uitputtende werking heeft. Is dit het geval, dan verzet deze bescherming zich tegen de handhaving van een andere benaming zoals „Bud”, die eveneens bier uit deze stad aanduidt, die op grond van het nationale recht als oorsprongsbenaming wordt beschermd.

59

Zelfs indien niet wordt erkend dat deze bescherming uitputtend is, dan nog dient te worden onderzocht of de bescherming van deze drie benamingen zich op zijn minst verzet tegen uitbreiding van de nationale bescherming van een andere geografische aanduiding zoals „Bud” tot andere lidstaten op grond van bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten.

60

Om deze redenen heeft het Handelsgericht Wien, van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Het Hof heeft bij [het reeds aangehaalde] arrest [Budějovický Budvar] voor de verenigbaarheid met artikel 28 EG van de bescherming van een benaming als geografische aanduiding die in het land van oorsprong noch de naam van een plaats noch de naam van een streek is, als vereisten gesteld dat een dergelijke benaming,

gelet op de feitelijke omstandigheden en

de in het land van oorsprong heersende opvattingen, een streek of een plaats op het grondgebied van deze staat aanduidt

en bescherming volgens de criteria van artikel 30 EG gerechtvaardigd is.

Betekenen deze vereisten dat:

de benaming als zodanig een concrete geografische indicatiefunctie vervult, verwijzend naar een bepaalde plaats of streek, of is het voldoende dat de benaming in verbinding met het daarmee aangeduide product geschikt is om de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een bepaalde plaats of bepaalde streek in het land van oorsprong afkomstig is?

de drie vereisten elk afzonderlijk moeten worden getoetst en dat daaraan cumulatief moet zijn voldaan?

voor het onderzoek van de heersende opvattingen in het land van oorsprong een consumentenenquête moet worden uitgevoerd en — zo ja — dat een geringe, gemiddelde of grote mate van bekendheid en herkenning vereist is voor bescherming?

de benaming door verschillende en niet door slechts één onderneming in het land van oorsprong werkelijk is gebruikt als geografische aanduiding en dat het gebruik als merk door een enkele onderneming zich verzet tegen de bescherming?

2)

Brengt de omstandigheid dat een benaming noch binnen de in verordening nr. 918/2004 gestelde termijn van zes maanden, noch in het kader van verordening nr. 510/2006 is meegedeeld of aangemeld, mee dat een bestaande nationale bescherming, of in ieder geval een bilateraal tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming, ongeldig wordt wanneer de benaming naar het nationale recht van het land van oorsprong een gekwalificeerde geografische aanduiding in de zin van verordening nr. 510/2006 is?

3)

Heeft de omstandigheid dat in het kader van het toetredingsverdrag [een] lidstaat aanspraak heeft gemaakt op bescherming van verschillende gekwalificeerde geografische aanduidingen voor een levensmiddel overeenkomstig verordening nr. 510/2006, tot gevolg dat een nationale of in ieder geval een bilateraal tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming van een andere benaming voor dezelfde waar, niet meer mag worden gehandhaafd en dat verordening nr. 510/2006 in zoverre uitputtende werking heeft?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Ontvankelijkheid

61

Volgens Budvar moet worden nagegaan of de eerste vraag hypothetisch en dus niet-ontvankelijk is, aangezien volgens de verwijzende rechter niet langer kan worden vertrokken van de veronderstelling waarop deze vraag is gebaseerd, namelijk dat het woord „Bud” zoals op grond van de betrokken bilaterale verdragen beschermd, een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst is die buiten de werkingssfeer van verordening nr. 2018/92 valt, nu het Oberste Gerichtshof deze zienswijze trouwens heeft aanvaard en het Hof deze zienswijze dus heeft overgenomen als hypothese naar nationaal recht in de eerste vraag die is gesteld in de zaak die heeft geleid tot het arrest Budějovický Budvar (zie punten 41, 54 en 77 van dit arrest).

62

Zoals reeds is opgemerkt in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest, is de verwijzende rechter immers van oordeel dat thans dient te worden uitgegaan van de premisse dat de benaming „Bud” in Tsjechië wordt beschermd als een gekwalificeerde herkomstbenaming, zijnde een herkomstbenaming die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 510/2006 valt, welke op dit punt dezelfde is als de werkingssfeer van verordening nr. 2018/92, aangezien deze benaming uit dien hoofde bij de WIPO is geregistreerd op grond van de Overeenkomst van Lissabon en deze registratie alleen voor gekwalificeerde herkomstbenamingen kan worden aangevraagd.

63

Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 22 december 2008, Regie Networks, C-333/07, Jurispr. blz. I-10807, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

De geest van samenwerking die in de loop van de verwijzingsprocedure moet heersen, houdt namelijk in dat de nationale rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak, welke bestaat in het bijdragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten en niet in het geven van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vragen (zie met name arrest van 5 maart 2009, Kattner Stahlbau, C-350/07, Jurispr. blz. I-1513, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

In dit verband dient te worden vastgesteld dat het nieuwe oordeel van de verwijzende rechter, namelijk dat de benaming „Bud”, zoals beschermd door de betrokken bilaterale overeenkomsten, moet worden gekwalificeerd als een oorsprongsbenaming — een premisse naar nationaal recht op basis waarvan de tweede en de derde vraag in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing zijn gesteld — weliswaar aanzienlijk verschilt van de hypothese die als uitgangspunt heeft gediend voor de eerste vraag in het verzoek om een prejudiciële beslissing die tot het arrest Budějovický Budvar heeft geleid en eveneens voor de eerste vraag in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, namelijk dat het gaat om een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst.

66

Toch valt niet uit te sluiten dat het in feite gaat om twee afzonderlijke en a priori in overweging te nemen hypotheses en dat de verwijzende rechter in dit stadium de hypothese van een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst niet definitief buiten beschouwing wil laten, zodat hij de eerste vraag heeft gesteld voor het geval hij niettemin deze hypothese in overweging zou nemen.

67

Bovendien is de kwalificatie als oorsprongsbenaming van de benaming „Bud” zoals beschermd op grond van de betrokken bilaterale verdragen, een zaak van nationaal recht die kan worden bestreden bij de hogere rechterlijke instanties, die trouwens in het verleden reeds uitspraak hebben gedaan en daarbij in bepaalde uitspraken uitdrukkelijk van een andere kwalificatie zijn uitgegaan.

68

De conclusie luidt derhalve dat niet is aangetoond dat de eerste vraag hypothetisch is. Het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, wordt door de twijfels van Budvar dus niet weerlegd.

69

Bijgevolg is de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk.

Ten gronde

70

Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter in wezen om verduidelijking van punt 101 van het arrest Budějovický Budvar.

71

Vooraf zij opgemerkt dat deze eerste vraag ziet op de bescherming van de benaming „Bud” als eenvoudige geografische herkomstaanduiding krachtens de betrokken bilaterale verdragen die op 11 juni 1976 en zijn gesloten tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek. Deze bilaterale verdragen zijn dus ruim vóór de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Europese Unie gesloten. Het hoofdgeding ziet dus niet op bilaterale verdragen die zijn gesloten toen de betrokken staten daadwerkelijk lidstaten waren.

72

Voor het antwoord op deze vraag is het nodig dit punt 101 opnieuw te situeren in de analyse van het Hof waarvan dit punt integrerend deel uitmaakt.

73

In punt 54 van het arrest Budějovický Budvar heeft het Hof opgemerkt dat de eerste vraag in die zaak zag op de benaming „Bud” als eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding, te weten een benaming waarbij geen rechtstreekse band bestaat tussen enerzijds een bepaalde kwaliteit, de reputatie of een ander kenmerk van het product, en anderzijds zijn specifieke geografische oorsprong, en waarop derhalve artikel 2, lid 2, sub b, van verordening nr. 2081/92 niet van toepassing is (zie arrest van 7 november 2000, Warsteiner Brauerei, C-312/98, Jurispr. blz. I-9187, punten 43 en 44), welke benaming bovendien niet als zodanig een geografische naam is, maar wel op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het product waarop zij is aangebracht, uit een bepaalde plaats of streek dan wel uit een bepaald land afkomstig is (zie arrest van , Exportur, C-3/91, Jurispr. blz. I-5529, punt 11).

74

Op basis van dit uitgangspunt heeft het Hof onderzocht of de absolute bescherming, zijnde een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming, van een eenvoudige en indirecte geografische aanduiding zoals die welke aan de benaming „Bud” is verleend krachtens de betrokken bilaterale verdragen kan zijn gerechtvaardigd uit gemeenschapsrechtelijk oogpunt voor zover zij een beperking van het vrije verkeer van goederen kan vormen (zie reeds aangehaald arrest Budějovický Budvar, punt 97).

75

In punt 99 van het arrest Budějovický Budvar heeft het Hof, met betrekking tot bescherming die wordt verleend door een bilateraal verdrag van in wezen dezelfde aard als het thans in geding zijnde, eraan herinnerd dat het reeds heeft geoordeeld dat het doel van een dergelijk verdrag, dat erin bestaat te verhinderen dat producenten uit een verdragsluitende staat de geografische benamingen van een andere staat gebruiken en aldus profijt trekken van de reputatie van de producten van ondernemingen die gevestigd zijn in de streken of op de plaatsen waaraan die benamingen zijn ontleend, gericht is op het waarborgen van een eerlijke mededinging. Een dergelijk doel kan worden beschouwd als behorend tot de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG, mits de betrokken benamingen, op de datum van inwerkingtreding van dit verdrag of nadien, in het land van oorsprong niet tot soortnaam zijn geworden (zie arrest Exportur, reeds aangehaald, punt 37, en arrest van 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola, C-87/97, Jurispr. blz. I-1301, punt 20).

76

In punt 100 van het arrest Budějovický Budvar heeft het Hof vastgesteld dat, zoals uit onder meer de artikelen 1, 2, en 6 van het bilaterale verdrag voortvloeit, een dergelijk doel de basis vormt van de door de betrokken bilaterale verdragen ingevoerde beschermingsregeling.

77

Op basis van deze overwegingen heeft het Hof in punt 101 van het arrest Budějovický Budvar geoordeeld dat, zo uit het onderzoek van de verwijzende rechter blijkt dat, gelet op de feitelijke omstandigheden en de heersende opvattingen in Tsjechië, de benaming Bud een streek of een plaats op het grondgebied van deze staat aanduidt en bescherming aldaar volgens de criteria van artikel 30 EG gerechtvaardigd is, dit artikel er zich ook niet tegen verzet dat deze bescherming zich uitstrekt tot het grondgebied van een lidstaat als, in het onderhavige geval, de Republiek Oostenrijk.

78

In de eerste plaats dient de verwijzing in dat punt van dat arrest naar de feitelijke omstandigheden en de heersende opvattingen in Tsjechië te worden begrepen in het specifieke kader van de regeling voor bescherming van de benaming „Bud” krachtens de betrokken bilaterale verdragen. Deze beschermingsregeling is, net zoals de regeling die aan de orde was in het reeds aangehaalde arrest Exportur, gebaseerd op een uitbreiding van de bescherming zoals verleend in de lidstaat van oorsprong (in casu de Tsjechische Republiek) tot de lidstaat van invoer (in casu de Republiek Oostenrijk).

79

Kenmerkend voor deze regeling is dat, in afwijking van het territorialiteitsbeginsel, de verleende bescherming wordt beheerst door het recht van de lidstaat van oorsprong en geconditioneerd door de in deze staat heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen (arrest Exportur, reeds aangehaald, punten 12, 13 en 38).

80

Bijgevolg moet de vraag of de benaming „Bud” een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst is, door de verwijzende rechter worden onderzocht op basis van deze in Tsjechië heersende omstandigheden en opvattingen.

81

Zoals het Hof eraan heeft herinnerd in punt 54 van het arrest Budějovický Budvar, is een eenvoudige aanduiding van geografische herkomst met name indirect wanneer zij niet als zodanig een geografische naam is, maar wel op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het product waarop zij is aangebracht, uit een bepaalde plaats of streek dan wel uit een bepaald land afkomstig is.

82

De conclusie luidt dus dat om te bepalen of een benaming zoals „Bud” kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst waarvan de bescherming krachtens de betrokken bilaterale verdragen kan worden gerechtvaardigd volgens de criteria van artikel 30 EG, de verwijzende rechter moet onderzoeken of, volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, deze benaming, ook al is zij als zodanig geen geografische naam, op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een bepaalde streek of plaats van deze lidstaat afkomstig is.

83

Wanneer uit dit onderzoek evenwel blijkt dat de betrokken benaming niet op zijn minst geschikt is om de geografische herkomst van het betrokken product in gedachten op te roepen, dan kan de bescherming ervan niet worden gerechtvaardigd op grond van de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG en is zij in beginsel in strijd met artikel 28, behoudens rechtvaardiging op een andere grondslag (arrest Budějovický Budvar, reeds aangehaald, punten 107-111).

84

In de tweede plaats blijkt met betrekking tot de vermelding in punt 101 van het arrest Budějovický Budvar dat de bescherming van de benaming „Bud” kan worden gerechtvaardigd volgens de criteria van artikel 30 EG, uit het voorgaande dat de verwijzende rechter bovendien moet nagaan, tevens volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, of zoals in punt 99 van dit arrest wordt uiteengezet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming op of na de datum van inwerkingtreding van de betrokken bilaterale verdragen in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden, nu het Hof in de punten 99 en 100 van dat arrest reeds heeft beslist dat het doel van de bij deze verdragen ingevoerde beschermingsregeling bestaat in de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG.

85

Indien na de in de punten 82 en 84 van het onderhavige arrest bedoelde onderzoeken blijkt dat volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming „Bud” op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een streek of een plaats van deze lidstaat afkomstig is en dat, volgens diezelfde omstandigheden en opvattingen, deze benaming op of na de datum van inwerkingtreding van de betrokken bilaterale verdragen in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden, heeft dit bovendien tot gevolg dat de artikelen 28 EG en 30 EG zich niet verzetten tegen een nationale bescherming van een dergelijke eenvoudige aanduiding van geografische herkomst noch tegen de uitbreiding van deze bescherming op grond van een bilateraal verdrag tot het grondgebied van een andere lidstaat (zie in die zin arrest Budějovický Budvar, reeds aangehaald, punten 101 en 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

Met het derde onderdeel van de eerste vraag, dat thans dient te worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter aan het Hof of in het kader van de door hem uit te voeren onderzoeken een consumentenenquête nodig is om te bepalen welke opvattingen in Tsjechië heersen, en welke mate van bekendheid en erkenning vereist is.

87

Vaststaat dat het gemeenschapsrecht op deze punten geen specifieke voorschriften bevat.

88

Bij gebreke van een communautaire regelgeving dienaangaande is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89

Bij gebreke van een gemeenschapsrechtelijk voorschrift ter zake staat het bijgevolg aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationaal recht te beslissen of een consumentenenquête nodig is om duidelijkheid te brengen over welke feitelijke omstandigheden en opvattingen in Tsjechië heersen, in het kader van zijn onderzoek of de benaming „Bud” kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst en in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden. Eveneens overeenkomstig zijn nationaal recht moet de verwijzende rechter, indien hij een consumentenenquête nodig acht, voor deze onderzoeken bepalen welk percentage van consumenten voldoende significant is (zie, mutatis mutandis, arrest van 16 juli 1998, Gut Springenheide en Tusky, C-210/96, Jurispr. blz. I-4657, punten 35 en 36).

90

Ten slotte wenst de verwijzende rechter met het vierde onderdeel van zijn eerste vraag, dat in de laatste plaats dient te worden onderzocht, te vernemen of uit punt 101 van het arrest Budějovický Budvar en inzonderheid uit de verwijzing in dat punt naar de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden voortvloeit dat concrete vereisten gelden zowel voor de kwaliteit als voor de duur van het gebruik van een benaming, in die zin dat deze benaming in de lidstaat van oorsprong daadwerkelijk als geografische benaming is gebruikt door verschillende ondernemingen en niet — zoals het geval zou zijn voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming — uitsluitend als merk door een enkele onderneming.

91

Punt 101 van het arrest Budějovický Budvar, vooral wanneer het wordt herlezen in de context van de redenering die wordt gevolgd voor het antwoord op de eerste vraag in de zaak die tot dat arrest heeft geleid (zie punten 73-77 van het onderhavige arrest), biedt geen houvast voor de stelling dat artikel 30 EG een concreet vereiste bevat voor zowel de kwaliteit als de duur van het gebruik dat van een benaming wordt gemaakt in de lidstaat van oorsprong, wil bescherming ervan gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van dit artikel.

92

Uit de punten 54 en 99 tot en met 101 van het arrest Budějovický Budvar, in hun onderlinge samenhang gelezen, blijkt immers dat artikel 30 EG zich niet verzet tegen uitbreiding op grond van de betrokken bilaterale verdragen van de specifieke bescherming die de benaming „Bud” geniet, tot het grondgebied van een andere lidstaat dan Tsjechië, aangezien deze beschermingsregeling tot doel heeft, de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van dit artikel, op voorwaarde evenwel dat wordt onderzocht of volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen deze benaming kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst en in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden.

93

Bijgevolg bevat artikel 30 EG, zoals uitgelegd in punt 101 van het arrest Budějovický Budvar, geen concreet vereiste voor de kwaliteit en de duur van het gebruik dat van een benaming in de lidstaat van oorsprong wordt gemaakt, opdat bescherming ervan gerechtvaardigd is volgens de criteria van dit artikel. Of een dergelijk vereiste geldt in het hoofdgeding, moet door de verwijzende rechter worden uitgemaakt overeenkomstig het toepasselijke nationale recht en inzonderheid overeenkomstig de in de betrokken bilaterale verdragen voorziene beschermingsregeling.

94

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat uit punt 101 van het arrest Budějovický Budvar het volgende voortvloeit:

om te bepalen of een benaming zoals die in het hoofdgeding kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst waarvan de bescherming krachtens de betrokken bilaterale verdragen kan worden gerechtvaardigd volgens de criteria van artikel 30 EG, moet de verwijzende rechter onderzoeken of, volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, deze benaming, ook al is zij als zodanig geen geografische naam, op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een bepaalde streek of plaats op het grondgebied van deze lidstaat afkomstig is;

de verwijzende rechter moet bovendien nagaan, opnieuw volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, of zoals in punt 99 van dat arrest wordt uiteengezet, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming op of na de datum van inwerkingtreding van de betrokken bilaterale verdragen in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden, nu het Hof in de punten 99 en 100 van datzelfde arrest reeds heeft beslist dat het doel van de bij deze verdragen ingevoerde beschermingsregeling bestaat in de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG;

bij gebreke van een gemeenschapsrechtelijk voorschrift ter zake staat het aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationaal recht te beslissen of een consumentenenquête nodig is om duidelijkheid te brengen over welke feitelijke omstandigheden en opvattingen in Tsjechië heersen, in het kader van zijn onderzoek of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming „Bud” kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst en in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden. Eveneens overeenkomstig zijn nationaal recht moet de verwijzende rechter, indien hij een consumentenenquête nodig acht, voor deze onderzoeken bepalen welk percentage van consumenten voldoende significant is, en

artikel 30 EG bevat geen concreet vereiste voor de kwaliteit en de duur van het gebruik dat van een benaming in de lidstaat van oorsprong wordt gemaakt, opdat bescherming ervan gerechtvaardigd is volgens dit artikel. Of een dergelijk vereiste geldt in het hoofdgeding, moet door de verwijzende rechter worden uitgemaakt overeenkomstig het toepasselijke nationale recht en inzonderheid overeenkomstig de in de betrokken bilaterale verdragen voorziene beschermingsregeling.

Tweede vraag

95

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de communautaire beschermingsregeling van verordening nr. 510/2006 uitputtende werking heeft zodat deze verordening zich verzet tegen toepassing van een beschermingsregeling waarin is voorzien in verdragen tussen twee lidstaten zoals de betrokken bilaterale verdragen, volgens welke een benaming die overeenkomstig het recht van een lidstaat is erkend als oorsprongsbenaming, wordt beschermd in een andere lidstaat waar daadwerkelijk op deze bescherming aanspraak wordt gemaakt ofschoon voor deze oorsprongsbenaming geen aanvraag tot registratie op grond van deze verordening is ingediend.

Opmerkingen vooraf

96

Vooraf zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat, zoals is uiteengezet in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest, deze vraag volgens de verwijzende rechter ziet op de situatie waarin de benaming „Bud” in Tsjechië wordt beschermd als oorsprongsbenaming en niet als eenvoudige aanduiding van geografische herkomst.

97

In de tweede plaats is de Tsjechische Republiek, sinds het Hof het arrest Budějovický Budvar heeft gewezen, toegetreden tot de Europese Unie.

98

Aangezien de betrokken bilaterale verdragen voortaan twee lidstaten betreffen, kunnen de bepalingen ervan bijgevolg geen toepassing vinden in de verhoudingen tussen deze staten indien die bepalingen strijdig blijken te zijn met het gemeenschapsrecht, inzonderheid met de verdragsregels inzake het vrije verkeer van goederen (zie in die zin met name arrest van 20 mei 2003, Ravil, C-469/00, Jurispr. blz. I-5053, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99

Bovendien is artikel 307 EG niet van toepassing op deze verdragen aangezien geen derde land partij bij deze verdragen is (arrest van 27 september 1988, Matteucci, 235/87, Jurispr. blz. 5589, punt 21).

100

In de derde plaats is, volgens de verwijzende rechter, deze benaming geregistreerd als oorsprongsbenaming en geniet zij nog steeds bescherming op grond van de Overeenkomst van Lissabon.

101

In dit verband dient te worden opgemerkt dat, anders dan de Tsjechische Republiek, de Republiek Oostenrijk geen partij is bij deze overeenkomst, zodat in laatstgenoemde lidstaat geen beroep kan worden gedaan op de bij deze overeenkomst geboden bescherming.

102

De vraag of de uitputtende werking van verordening nr. 510/2006 zich verzet tegen eventuele bescherming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming op grond van de Overeenkomst van Lissabon, rijst bijgevolg niet in het hoofdgeding.

103

Aangezien de in artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst van Lissabon vervatte definitie van het begrip oorsprongsbenaming in wezen dezelfde is als die van artikel 2, lid 1, sub a, van verordening nr. 510/2006, volgt daaruit volgens de verwijzende rechter dat de benaming „Bud” een oorsprongsbenaming in de zin van deze verordening is.

104

Vaststaat dat tot op heden voor deze benaming geen registratieaanvraag is ingediend op grond van verordening nr. 510/2006. Evenmin wordt betwist dat voor deze benaming geen registratieaanvraag is toegezonden aan de Commissie op grond van verordening nr. 2081/92 in het kader van de overgangsbepalingen van verordening nr. 918/2004 inzake oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen die bestonden in de tien staten die bij de voorlaatste uitbreiding zijn toegetreden tot de Europese Unie.

105

De tweede vraag ziet dus op de situatie waarin de bescherming van de benaming „Bud”, waarop Budvar in Oostenrijk aanspraak maakt op grond van de betrokken bilaterale verdragen, gebaseerd is op de uitbreiding tot deze lidstaat van de bescherming van deze benaming als oorsprongsbenaming zoals die in Tsjechië bestond, waarbij deze benaming tevens beantwoordt aan de definitie van oorsprongsbenaming in de zin van verordening nr. 510/2006.

106

Meer bepaald rijst dus de vraag of verordening nr. 510/2006 uitputtende werking heeft die zich verzet tegen deze nationale bescherming en bijgevolg ook tegen uitbreiding van deze bescherming tot het grondgebied van een andere lidstaat op grond van de betrokken bilaterale verdragen.

Antwoord van het Hof

107

Volgens vaste rechtspraak heeft verordening nr. 2081/92 tot doel, aan de daarin bedoelde geografische benamingen een uniforme bescherming in de Gemeenschap te verzekeren, en de communautaire registratie daarvan verplicht gesteld, opdat zij in alle lidstaten bescherming kunnen genieten (zie in die zin met name arrest Budějovický Budvar, reeds aangehaald, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

Deze doelstelling blijkt uit de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 2081/92 (arrest van 9 juni 1998, Chiciak en Fol, C-129/97 en C-130/97, Jurispr. blz. I-3315, punten 25 en 26), waarin in wezen hetzelfde wordt verklaard als in punt 6 van de considerans van verordening nr. 510/2006, dat luidt:

„Het is zaak oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen communautair te benaderen. Met een communautair kader in de vorm van een beschermingsregeling zou het gebruik van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen verder kunnen worden ontwikkeld, aangezien een dergelijk kader, dankzij een meer uniforme aanpak, aan producenten van producten met dergelijke vermeldingen gelijke mededingingsvoorwaarden garandeert en deze producten voor de consumenten geloofwaardiger maakt.”

109

Het Hof heeft ook opgemerkt dat de algemene trend in de gemeenschapswetgeving is dat meer en meer de nadruk wordt gelegd op de productkwaliteit in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid teneinde, inzonderheid door het gebruik van oorsprongsbenamingen die bijzondere bescherming genieten, de reputatie van de producten te verbeteren. Voor landbouwproducten komt deze trend met name tot uiting in verordening nr. 2081/92, die, gelet op de overwegingen ervan, onder meer wil beantwoorden aan de verwachtingen van de consumenten wat kwaliteitsproducten en een vaststaande geografische oorsprong betreft, en het de producenten gemakkelijker wil maken onder gelijke mededingingsvoorwaarden in ruil voor een reële kwaliteitsverbetering een betere prijs te ontvangen (zie in die zin arrest Ravil, reeds aangehaald, punt 48, en arrest van 20 mei 2003, Consorzio del Prosciutto di Parma en Salumificio S. Rita, C-108/01, Jurispr. blz. I-5121, punt 63).

110

Oorsprongsbenamingen vallen onder de industriële- en commerciële- eigendomsrechten. De toepasselijke regeling beschermt de rechthebbenden tegen misbruik door derden die willen profiteren van de door deze benamingen verworven reputatie. Zij beogen te waarborgen dat het aldus aangeduide product afkomstig is uit een bepaald geografisch gebied en bepaalde bijzondere kenmerken bezit. Deze benamingen kunnen bij de consument een grote vermaardheid hebben en voor de producenten die voldoen aan de voorwaarden om ze te gebruiken, een belangrijk middel zijn om klanten aan zich te binden. De reputatie van oorsprongsbenamingen is afhankelijk van het beeld dat zij oproepen bij de consument. Dit beeld wordt hoofdzakelijk bepaald door de bijzondere kenmerken van het product en, meer in het algemeen, door de kwaliteit ervan. Het is uiteindelijk op deze kwaliteit dat de reputatie van het product berust. In de perceptie van de consument hangt de band tussen de reputatie van de producenten en de kwaliteit van de producten voorts af van zijn overtuiging dat de onder de oorsprongsbenaming verkochte producten echt zijn (zie reeds aangehaalde arresten Ravil, punt 49, en Consorzio del Prosciutto di Parma en Salumificio S. Rita, punt 64).

111

Verordening nr. 510/2006, die is vastgesteld op grond van artikel 37 EG, vormt dus een instrument van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat in wezen erop gericht is de consumenten te waarborgen dat landbouwproducten met een op grond van deze verordening geregistreerde geografische aanduiding, doordat zij uit een bepaald geografisch gebied afkomstig zijn, bepaalde bijzondere eigenschappen bezitten en dus dankzij hun geografische herkomst een kwaliteitsgarantie bieden, teneinde landbouwproducenten in staat te stellen om in ruil voor een reële kwaliteitsverbetering een betere prijs te krijgen, en te voorkomen dat derden onrechtmatig profiteren van de reputatie die deze producten dankzij hun kwaliteit genieten.

112

Weliswaar kunnen de lidstaten hun producenten de mogelijkheid bieden om op grond van een nationale titel dat eventueel voldoet aan minder strenge vereisten dan die welke in het kader van verordening nr. 510/2006 gelden voor de betrokken producten, op hun nationaal grondgebied gebruik te maken van een van de aanduidingen of symbolen die overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 510/2006 zijn voorbehouden aan de op grond van deze verordening geregistreerde benamingen. Toch bestaat alsdan het gevaar dat deze kwaliteitsgarantie, die de wezenlijke functie is van de krachtens verordening nr. 510/2006 verleende titels, een loze belofte is en dat alsdan, in de interne markt, het doel van gelijke mededingingsvoorwaarden voor producenten van producten met deze vermeldingen of symbolen op de helling komt te staan en dat met name afbreuk wordt gedaan aan de rechten die zijn voorbehouden aan de producenten die voor een reële kwaliteitsverbetering hebben gezorgd teneinde recht te hebben op een op grond van deze verordening geregistreerde geografische aanduiding.

113

Dit gevaar dat het hoofddoel van kwaliteitsgarantie voor de betrokken landbouwproducten in het gedrang komt, is des te groter, zoals de advocaat-generaal in punt 111 van zijn conclusie heeft opgemerkt, nu anders dan voor merken, geen gelijklopende communautaire maatregel tot harmonisatie van eventuele nationale beschermingsregelingen voor geografische aanduidingen is vastgesteld.

114

De conclusie luidt dus dat het doel van verordening nr. 510/2006 niet erin bestaat, gelijklopend met de nationale regels die kunnen voortbestaan, een aanvullende beschermingsregeling voor gekwalificeerde geografische aanduidingen in te voeren, zoals is gebeurd bijvoorbeeld met verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), doch te voorzien in een uniforme en uitputtende beschermingsregeling voor deze aanduidingen.

115

Verschillende kenmerken van de bij de verordeningen nrs. 2081/92 en 510/2006 ingevoerde beschermingsregeling pleiten eveneens voor de uitputtende werking van deze regeling.

116

Ten eerste is, anders dan bij andere gemeenschapsregelingen voor de bescherming van industriële- en commerciële-eigendomsrechten zoals de beschermingsregeling voor gemeenschapsmerken krachtens verordening nr. 40/94 of voor kweekproducten krachtens verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), de registratieprocedure van de verordeningen nrs. 2081/92 en 510/2006 gebaseerd op een verdeling van de bevoegdheden tussen de betrokken lidstaat en de Commissie, want de Commissie kan het besluit om een benaming te registreren pas nemen wanneer de betrokken lidstaat bij haar een aanvraag daartoe heeft ingediend, en deze aanvraag kan pas worden ingediend wanneer de lidstaat heeft nagegaan of zij gerechtvaardigd is (arrest van , Carl Kühne e.a., C-269/99, Jurispr. blz. I-9517, punt 53).

117

De nationale registratieprocedures zijn dus ingebed in de communautaire beslissingsprocedure en vormen daarvan een essentieel onderdeel. Zij kunnen niet bestaan buiten de communautaire beschermingsregeling om.

118

Met betrekking tot de communautaire registratieprocedure is tevens veelzeggend dat artikel 5, lid 6, van verordening nr. 510/2006, dat in wezen hetzelfde bepaalt als artikel 5, lid 5, van verordening nr. 2081/92 zoals daarin ingevoegd bij verordening nr. 535/97, voorschrijft dat de lidstaten op eigen verantwoordelijkheid voorlopig een nationale bescherming kunnen toestaan totdat een besluit over de registratieaanvraag is genomen.

119

In dit verband heeft het Hof bovendien geoordeeld dat uit deze bepaling volgt dat wanneer de lidstaten in de bij verordening nr. 2081/92 ingevoerde regeling de bevoegdheid hebben om, al zijn het maar voorlopige, besluiten vast te stellen die afwijken van de bepalingen van deze verordening, deze bevoegdheid op uitdrukkelijke voorschriften berust (arrest Chiciak en Fol, reeds aangehaald, punt 32).

120

Zoals de advocaat-generaal in punt 102 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft een dergelijke bepaling geen zin als de lidstaten hun eigen regeling voor bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen in de zin van de verordeningen nrs. 2081/92 en 510/2006 kunnen handhaven in co-existentie met deze verordeningen.

121

Ten tweede wordt de uitputtende werking van de bij verordeningen nrs. 2081/92 en 510/2006 ingevoerde beschermingsregeling ook aangetoond door de overgangsbepalingen voor de bestaande nationale benamingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Tsjechische benaming „Bud”.

122

Zo voorzag artikel 17 van verordening nr. 2081/92 in een zogeheten vereenvoudigde registratieprocedure voor nationale benamingen die in de lidstaat die registratie aanvraagt, wettelijk beschermd zijn of in de lidstaten waarin geen beschermingsregeling bestaat, door gebruik zijn erkend (arrest van 25 juni 2002, Bigi, C-66/00, Jurispr. blz. I-5917, punt 28).

123

Als registratie was aangevraagd binnen een termijn van zes maanden, kon de nationale bescherming onder bepaalde voorwaarden overeenkomstig artikel 13, lid 2, van deze verordening worden gehandhaafd gedurende een overgangsperiode van vijf jaar, die vervolgens bij verordening nr. 535/97 werd verlengd met een bijkomende periode van vijf jaar.

124

Aangezien deze specifieke regeling voor de voorlopige bescherming van bestaande nationale benamingen werd opgeheven bij artikel 1, punt 15, van verordening nr. 692/2003, heeft de Commissie bij verordening nr. 918/2004 overgangsbepalingen naar het voorbeeld van die voor de vroegere 15 lidstaten vastgesteld voor de nationale bescherming van de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen die bestonden in de tien staten die bij de voorlaatste uitbreiding van de Europese Unie zijn toegetreden.

125

Deze bepalingen zijn in casu bijzonder relevant, aangezien volgens de verwijzende rechter de benaming „Bud” op dat tijdstip bestond als geografische benaming in Tsjechië.

126

Op grond van verordening nr. 918/2004 kon de nationale bescherming van de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen in de zin van verordening nr. 2081/92 die op 30 april 2004 bestonden in de tien nieuwe lidstaten, gehandhaafd blijven op voorwaarde dat binnen dezelfde termijn van zes maanden een registratieaanvraag werd ingediend bij de Commissie. Aangezien de vereenvoudigde procedure niet meer bestond, bepaalde deze verordening evenwel dat wanneer een registratieaanvraag binnen deze termijn van zes maanden werd ingediend, deze nationale bescherming kon worden gehandhaafd totdat de Commissie een besluit nam.

127

Bijgevolg werd bij deze verordening voor de tien nieuwe lidstaten bevestigd wat reeds het geval was voor de 15 vroegere lidstaten, namelijk dat nationale bescherming van bestaande gekwalificeerde geografische benamingen slechts mogelijk is wanneer is voldaan aan de specifiek voor dergelijke benamingen gestelde voorwaarden van de overgangsregeling, waaronder de voorwaarde dat binnen een termijn van zes maanden een registratieaanvraag wordt ingediend, hetgeen de Tsjechische autoriteiten hebben nagelaten voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming „Bud”.

128

Deze specifieke regelingen en inzonderheid de uitdrukkelijke toelating die onder bepaalde voorwaarden aan de lidstaten wordt gegeven om de nationale bescherming van bestaande gekwalificeerde geografische benamingen voorlopig te handhaven, zouden geen steek houden indien de communautaire beschermingsregeling voor deze aanduidingen geen uitputtende werking zou hebben waardoor de lidstaten in elk geval dergelijke nationale titels onbeperkt zouden kunnen handhaven.

129

Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de bij verordening nr. 510/2006 ingevoerde communautaire beschermingsregeling uitputtende werking heeft zodat deze verordening zich verzet tegen toepassing van een beschermingsregeling waarin is voorzien in verdragen tussen twee lidstaten, zoals de betrokken bilaterale verdragen, volgens welke een benaming die overeenkomstig het recht van een lidstaat is erkend als oorsprongsbenaming, wordt beschermd in een andere lidstaat waar daadwerkelijk op deze bescherming aanspraak wordt gemaakt ofschoon voor deze oorsprongsbenaming geen aanvraag tot registratie op grond van deze verordening is ingediend.

130

Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet meer te worden beantwoord.

Kosten

131

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Uit punt 101 van het arrest van 18 november 2003, Budějovický Budvar (C-216/01), vloeit het volgende voort:

om te bepalen of een benaming zoals die in het hoofdgeding kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst waarvan de bescherming krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen kan worden gerechtvaardigd volgens de criteria van artikel 30 EG, moet de verwijzende rechter onderzoeken of, volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, deze benaming, ook al is zij als zodanig geen geografische naam, op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een bepaalde streek of plaats op het grondgebied van deze lidstaat afkomstig is;

de verwijzende rechter moet bovendien nagaan, opnieuw volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, of zoals in punt 99 van dat arrest wordt uiteengezet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming, op of na de datum van inwerkingtreding van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen, in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden, nu het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de punten 99 en 100 van datzelfde arrest reeds heeft beslist dat het doel van de bij deze verdragen ingevoerde beschermingsregeling bestaat in de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG;

bij gebreke van een gemeenschapsrechtelijk voorschrift ter zake staat het aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationaal recht te beslissen of een consumentenenquête nodig is om duidelijkheid te brengen over welke feitelijke omstandigheden en opvattingen in Tsjechië heersen, in het kader van zijn onderzoek of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming „Bud” kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst en in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden. Eveneens overeenkomstig zijn nationaal recht moet de verwijzende rechter, indien hij een consumentenenquête nodig acht, voor deze onderzoeken bepalen welk percentage van consumenten voldoende significant is, en

artikel 30 EG bevat geen concreet vereiste voor de kwaliteit en de duur van het gebruik dat van een benaming in de lidstaat van oorsprong wordt gemaakt, opdat bescherming ervan gerechtvaardigd is volgens dit artikel. Of een dergelijk vereiste geldt in het hoofdgeding, moet door de verwijzende rechter worden uitgemaakt overeenkomstig het toepasselijke nationale recht en inzonderheid overeenkomstig de beschermingsregeling waarin is voorzien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen.

 

2)

De communautaire beschermingsregeling zoals ingevoerd bij verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, heeft uitputtende werking zodat deze verordening zich verzet tegen toepassing van een beschermingsregeling waarin is voorzien in verdragen tussen twee lidstaten, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen, volgens welke een benaming die overeenkomstig het recht van een lidstaat is erkend als oorsprongsbenaming, wordt beschermd in een andere lidstaat waar daadwerkelijk op deze bescherming aanspraak wordt gemaakt ofschoon voor deze oorsprongsbenaming geen aanvraag tot registratie op grond van deze verordening is ingediend.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.