ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

12 februari 2009 ( *1 )

„Sociale politiek — Richtlijn 2001/23/EG — Overgang van ondernemingen — Behoud van rechten van werknemers — Begrip ‚overgang’ — Overdracht krachtens overeenkomst van onderdeel van vestiging aan andere onderneming — Als organisatorische eenheid blijven bestaan na overdracht”

In zaak C-466/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landesarbeitsgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 10 augustus 2007, ingekomen bij het Hof op 22 oktober 2007, in de procedure

Dietmar Klarenberg

tegen

Ferrotron Technologies GmbH,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, T. von Danwitz, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en J. Malenovský (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 september 2008,

gelet op de opmerkingen van:

D. Klarenberg, vertegenwoordigd door J. Dieker, Rechtsanwalt,

Ferrotron Technologies GmbH, vertegenwoordigd door M. Trayer, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en J. Enegren als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 november 2008,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. Klarenberg en Ferrotron Technologies GmbH (hierna: „Ferrotron”) inzake de vaststelling van een overgang van de arbeidsbetrekkingen op deze vennootschap.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3

Richtlijn 2001/23 heeft richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 61, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 201, blz. 88; hierna: „richtlijn 77/187”), gecodificeerd.

4

Punt 8 van de considerans van richtlijn 2001/23 luidt als volgt:

„Het begrip overgang moet ter wille van de rechtszekerheid en de juridische transparantie verduidelijkt worden in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Een dergelijke verduidelijking vormt geen wijziging van de werkingssfeer van richtlijn 77/187/EEG zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.”

5

Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 bepaalt:

„a)

Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.

b)

Onder voorbehoud van het bepaalde sub a en van de hiernavolgende bepalingen van dit artikel wordt in deze richtlijn als overgang beschouwd, de overgang, met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan.”

6

Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2001/23 luidt als volgt:

„De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over.”

7

Artikel 4, lid 2, van de genoemde richtlijn bepaalt:

„Indien de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking wordt verbroken omdat de overgang een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge heeft, wordt de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever.”

8

Artikel 6, lid 1, eerste en vierde alinea, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Indien de onderneming, de vestiging of een deel van de onderneming of de vestiging als eenheid blijft bestaan, blijven de positie en de functie van de vertegenwoordigers of vertegenwoordiging van de bij overgang betrokken werknemers behouden onder dezelfde voorwaarden als krachtens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of een overeenkomst voor het tijdstip van overgang bestonden, mits aan de voorwaarden ter zake van een werknemersvertegenwoordiging is voldaan.

[…]

Indien de onderneming, de vestiging of een deel van de onderneming of de vestiging niet als eenheid blijft bestaan, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bij de overgang betrokken werknemers die voor de overgang vertegenwoordigd waren, ook daarna gedurende de periode die noodzakelijk is voor de totstandkoming van de nieuwe samenstelling van de werknemersvertegenwoordiging of de nieuwe aanwijzing van werknemersvertegenwoordigers volgens de nationale wetgeving of praktijk, naar behoren vertegenwoordigd blijven.”

9

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 is in wezen identiek aan artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187.

Nationale regeling

10

§ 613a, lid 1, eerste zin, van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”) luidt als volgt:

„Wanneer een onderneming of een onderdeel daarvan bij rechtshandeling overgaat op een andere ondernemer, treedt deze in de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de ten tijde van de overgang bestaande arbeidsbetrekkingen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Klarenberg is sinds 1 januari 1989 werkzaam bij ET Electrotechnology GmbH (hierna: „ET”), een vennootschap die is gespecialiseerd in de ontwikkeling en de fabricage van producten op het gebied van de industriële automatisering en de meet- en regeltechniek voor de staalindustrie.

12

Klarenberg werd met ingang van 1 mei 1992 benoemd als directeur van de afdeling „F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS” (onderzoek & ontwikkeling/ET-systemen/Netwerken/Interface en bussysteem) van ET. Deze afdeling was zelf opgesplitst in drie groepen, meer precies „F+E/ET-Systeme” (onderzoek & ontwikkeling/ET-systemen), geleid door Klarenberg, „EDV/Netzwerk/Serversysteme/Datensicherung” (EDV/Netwerken/Serversystemen/Gegevensopslag) en „Produktion/Schaltschränke/Platinen” (Productie/Schakelkasten/Printplaten), geleid door Neumann, die tevens adjunct-directeur van de hele afdeling was.

13

Ferrotron is gespecialiseerd in het ontwerp en de fabricage van producten op het gebied van de meet- en regeltechnieken voor de staalindustrie.

14

Op 22 november 2005 sloot ET met Ferrotron en haar in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde moedermaatschappij een „asset and business sale and purchase agreement” (overeenkomst voor de aan- en verkoop van activa en onderneming), met betrekking tot de volgende producten, welke werden ontwikkeld door de afdeling „F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS” van ET, en „ET-DecNT”, „ET-DecNT light”, „ET-DecNT Power Melt”, „ET-TempNet”, „ET-OxyNet” en „FT7000” worden genoemd.

15

Krachtens deze overeenkomst verwierf de moedermaatschappij van Ferrotron alle rechten op de software, de octrooien, de octrooiaanvragen en de uitvindingen met betrekking tot de hierboven vermelde producten, alsook de rechten op de productbenamingen en de technische knowhow. Ferrotron verwierf de aan ET toebehorende ontwikkelingshardware en inventaris van het productmateriaal, alsook de hiermee verband houdende leveranciers- en klantenlijst. Ferrotron heeft eveneens een aantal werknemers van ET overgenomen, namelijk Neumann alsook drie ingenieurs van de groep „F+E/ET-Systeme”.

16

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt eveneens dat Ferrotron naast de producten die het voorwerp van de genoemde overeenkomst uitmaken, eveneens andere producten op het gebied van de meettechniek voor de metallurgie ontwikkelt, fabriceert en verdeelt, en dat de vroegere werknemers van ET werden geïntegreerd in de door Ferrotron gecreëerde structuur. Voorts oefenen de genoemde werknemers eveneens functies uit met betrekking tot andere producten dan die welke Ferrotron bij ET heeft verworven.

17

Op 17 juli 2006 is er een insolventieprocedure tegen ET ingeleid.

18

Klarenberg heeft zich tot het Arbeitsgericht Wesel gericht met de eis dat Ferrotron hem zou overnemen als directeur van de afdeling. Bij vonnis van 29 november 2006 heeft het Arbeitsgericht Wesel zijn verzoek evenwel afgewezen.

19

Klarenberg heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Landesarbeitsgericht Düsseldorf, waarmee hij eist dat Ferrotron hem overneemt volgens de voorwaarden van de op 1 januari 1989 met ET gesloten arbeidsovereenkomst. Subsidiair heeft Klarenberg deze rechter verzocht vast te stellen dat er sinds 9 december 2005 een arbeidsbetrekking tussen de partijen bestond.

20

De genoemde rechter stelt dat de door Klarenberg geleide afdeling „F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS” een onderdeel van een onderneming is in de zin van § 613a, lid 1, eerste zin, BGB, dat werd overgedragen aan Ferrotron, aangezien laatstgenoemde de noodzakelijke productiemiddelen van de betrokken onderneming en de bijbehorende leveranciers- en klantenlijsten heeft verworven, zij een deel van de werknemers met de knowhow heeft overgenomen, en haar moedervennootschap de rechten op de voornaamste producten en technologieën heeft verworven.

21

Het Landesarbeitsgericht Düsseldorf vraagt zich echter af of het een overgang in de zin van richtlijn 2001/23 betreft. Volgens een aantal recente beslissingen van het Bundesarbeitsgericht kan er immers geen sprake zijn van een overgang van een onderdeel van een onderneming op een nieuwe ondernemer wanneer de verkrijger het betrokken deel van de onderneming niet in wezen ongewijzigd en met behoud van zijn identiteit in stand houdt. Uit deze rechtspraak zou voortvloeien dat er slechts sprake is van overgang indien het onderdeel van de onderneming bij de verkrijger als organisatorische eenheid blijft bestaan. Een onderdeel van een onderneming wordt daarentegen niet beschouwd als overgedragen wanneer dit onderdeel volledig wordt opgenomen in de eigen organisatorische structuur van de andere onderneming of wanneer de arbeid in een duidelijk grotere organisatorische structuur wordt uitgevoerd.

22

Volgens de verwijzende rechter heeft Ferrotron in het hoofdgeding de organisatorische eenheid van het betrokken onderdeel van de onderneming niet behouden, aangezien de overgenomen werknemers in verschillende afdelingen werden geïntegreerd, en de overgenomen taken voortaan worden verricht in het kader van een andere organisatorische structuur.

23

Daarop heeft het Landesarbeitsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is er enkel sprake van een overgang van een onderdeel van een onderneming of vestiging op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst in de zin van artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 […] wanneer het onderdeel van de onderneming of de vestiging door deze ondernemer als organisatorisch zelfstandig onderdeel van een onderneming of vestiging wordt voortgezet?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

24

In haar opmerkingen heeft Ferrotron twijfels geuit inzake de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, door te stellen dat dit verzoek niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.

25

Dienaangaande zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de krachtens artikel 234 EG ingestelde procedure een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding (zie met name arresten van 5 februari 2004, Schneider, C-380/01, Jurispr. blz. I-1389, punt 20; 14 september 2006, Stradasfalti, C-228/05, Jurispr. blz. I-8391, punt 44, en 16 oktober 2008, Kirtruna en Vigano, C-313/07, Jurispr. blz. I-7907, punt 25).

26

In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest Schneider, reeds aangehaald, punt 21; arrest van 30 juni 2005, Längst, C-165/03, Jurispr. blz. I-5637, punt 31, en arrest Kirtruna en Vigano, reeds aangehaald, punt 26).

27

Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet behoeft na te gaan. Het afwijzen van een verzoek van een nationale rechter door het Hof is slechts mogelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 25, en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22, en arrest Kirtruna en Vigano, reeds aangehaald, punt 27).

28

Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat dit vermoeden van relevantie niet kan worden weerlegd alleen doordat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist, waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren en die bepalend zijn voor het voorwerp van het genoemde geding (reeds aangehaalde arresten Cipolla e.a., punt 26, en Van der Weerd e.a., punt 23).

29

In de eerste plaats betoogt Ferrotron dat er helemaal geen sprake is van een overgang in de zin van richtlijn 2001/23, aangezien niet is aangetoond dat de door Ferrotron verworven elementen een eenheid vormden die het voorwerp van een dergelijke overgang kon zijn. De onderhavige prejudiciële vraag is derhalve niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding.

30

Vastgesteld moet evenwel worden dat de verwijzende rechter een op dit punt afwijkende vaststelling heeft gedaan. Volgens hem is de afdeling „F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS” immers een onderdeel van een onderneming in de zin van § 613a, lid 1, eerste zin, BGB, dat aan Ferrotron werd overgedragen, aangezien laatstgenoemde de noodzakelijke productiemiddelen van de onderneming en de bijbehorende leveranciers- en klantenlijsten heeft verworven, zij een deel van de werknemers met de knowhow heeft overgenomen, en haar moedervennootschap de rechten op de voornaamste producten en technologieën heeft verworven. Gelet op de aldus door de verwijzende rechter aangevoerde elementen, en op de conclusie waartoe deze onder zijn eigen verantwoordelijkheid is gekomen, kan de relevantie van de door de genoemde rechter gestelde prejudiciële vraag niet in twijfel worden getrokken.

31

In de tweede plaats merkt Ferrotron op dat, ook indien moet worden aangenomen dat er een overgang van een onderneming heeft plaatsgevonden op basis van richtlijn 2001/23, dit niet de overgang van de arbeidsovereenkomst van verzoeker in het hoofdgeding met zich brengt, aangezien de door hem bij ET verrichte functies grotendeels werden uitgeoefend in andere afdelingen dan de afdeling „F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS”, en zij derhalve niet met laatstgenoemde afdeling konden worden verbonden.

32

Nochtans wordt in de verwijzingsbeslissing, in de beschrijving van het feitelijk kader van de gestelde vraag, integendeel uitdrukkelijk vermeld dat verzoeker in het hoofdgeding de leiding had over de afdeling „F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS”. Zoals blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest wordt een dergelijke feitelijke beoordeling verricht onder de eigen verantwoordelijkheid van de nationale rechter, en behoeft het Hof de juistheid hiervan niet te onderzoeken.

33

In de derde plaats is verweerster in het hoofdgeding van mening dat Klarenberg niet langer het recht heeft om zich te beroepen op de overgang van zijn arbeidsovereenkomst omdat hij, nadat hij op de hoogte was gebracht van de overeenkomst tussen verweerster en ET, niettemin heeft gewacht tot de insolvabiliteit van laatstgenoemde om zijn aanspraken jegens haar te doen gelden.

34

Het bestaan van een Duitse nationale regeling die voorziet in een uiterste termijn waarna verzoeker in het hoofdgeding zich niet langer kan beroepen op de overgang van zijn arbeidsovereenkomst, is, zoals blijkt uit punt 28 van het onderhavige arrest, echter geen vraagstuk dat door het Hof kan worden onderzocht.

35

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

36

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn eveneens kan worden toegepast in een situatie waarin een nieuwe ondernemer het overgedragen onderdeel van een onderneming of van een vestiging niet als organisatorische eenheid behoudt.

37

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (zie met name arresten van 18 mei 2000, KVS International, C-301/98, Jurispr. blz. I-3583, punt 21; 6 juli 2006, Commissie/Portugal, C-53/05, Jurispr. blz. I-6215, punt 20, en 16 oktober 2008, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände, C-298/07, Jurispr. blz. I-7841, punt 15).

38

Blijkens de bewoordingen van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23 is deze richtlijn van toepassing op elke overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.

39

Onder voorbehoud van de hiervoor vermelde voorwaarden, is voor de toepasselijkheid van richtlijn 2001/23 evenwel nog vereist dat de overgang voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 1, sub b, van deze richtlijn, namelijk dat het gaat om de overgang, „met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan”.

40

Er zij meteen aan herinnerd, zoals blijkt uit punt 8 van de considerans van richtlijn 2001/23, dat deze bepaling werd ingevoerd teneinde het begrip overgang te verduidelijken in het licht van de jurisprudentie van het Hof (zie met name arresten van 7 februari 1985, Botzen e.a., 186/83, Jurispr. blz. 519, punt 6, en 18 maart 1986, Spijkers, 24/85, Jurispr. blz. 1119, punt 11). Volgens deze rechtspraak heeft richtlijn 2001/23 tot doel, ook bij verandering van eigenaar de continuïteit van de in het kader van een economische eenheid bestaande arbeidsbetrekkingen te waarborgen, en de werknemers bij een dergelijke verandering aldus bescherming te bieden.

41

Uit artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23, juncto sub b van hetzelfde lid 1, blijkt dat in het geval waarin de overgegane economische eenheid niet haar identiteit behoudt, de voornaamste bepaling van artikel 1, lid 1, sub a, buitenspel wordt gezet door de toepassing van artikel 1, lid 1, sub b. Hieruit vloeit voort dat deze laatste bepaling de draagwijdte van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23 kan beperken en, zodoende, de draagwijdte van de door de genoemde richtlijn geboden bescherming. Een dergelijke bepaling moet derhalve eng worden uitgelegd.

42

Verweerster in het hoofdgeding betoogt echter dat de in artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2001/23 omschreven „economische eenheid” slechts haar identiteit behoudt wanneer de organisatorische band die het geheel van personen en/of elementen bindt, wordt gehandhaafd. De overgedragen economische eenheid zou daarentegen niet haar identiteit behouden wanneer zij wegens de overdracht niet langer als organisatorische eenheid zou bestaan, omdat de verworven activa door de verkrijger in een geheel nieuwe structuur werden geïntegreerd.

43

Gelet op met name het door richtlijn 2001/23 nagestreefde doel om, zoals blijkt uit punt 40 van het onderhavige arrest, de werknemers tijdens een overgang daadwerkelijke bescherming te bieden, kan een dergelijke, zoals door verweerster in het hoofdgeding aangevoerde opvatting over de identiteit van de economische eenheid — die louter is gebaseerd op een element inzake de organisatorische eenheid — evenwel niet worden aanvaard. Zij zou er immers toe leiden dat richtlijn 2001/23 niet toepasselijk is op het verworven onderdeel van een onderneming of vestiging, en dat de betrokken werknemers derhalve niet langer gebruik kunnen maken van de door deze richtlijn geboden bescherming, enkel omdat de verkrijger besluit om dit onderdeel van een onderneming of vestiging te ontbinden en in zijn eigen structuur te integreren.

44

Ofschoon het Hof, juist met betrekking tot de factor organisatie, eerder heeft geoordeeld dat deze houvast biedt bij het definiëren van een economische entiteit (zie in die zin arresten van 11 maart 1997, Süzen, C-13/95, Jurispr. blz. I-1259, punt 15; 2 december 1999, Allen e.a., C-234/98, Jurispr. blz. I-8643, punt 27; 26 september 2000, Mayeur, C-175/99, Jurispr. blz. I-7755, punt 53, en 25 januari 2001, Liikenne, C-172/99, Jurispr. blz. I-745, punt 34), heeft het eveneens geoordeeld dat een wijziging van de organisatorische structuur van de overgedragen eenheid niet in de weg kan staan aan de toepassing van richtlijn 2001/23 (zie in die zin arrest van 7 maart 1996, Merckx en Neuhuys, C-171/94 en C-172/94, Jurispr. blz. I-1253, punten 20 en 21; arrest Mayeur, reeds aangehaald, punt 54, en arrest van 13 september 2007, Jouini e.a., C-458/05, Jurispr. blz. I-7301, punt 36).

45

Overigens wordt ook in artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2001/23 zelf een definitie van de identiteit van een economische eenheid gegeven, doordat er sprake is van „met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid […] waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan”, waarbij dus niet alleen de nadruk wordt gelegd op het organisatorische element van de overgegane eenheid, maar eveneens op de voortzetting van haar economische activiteit.

46

Gelet op het voorgaande dient de voorwaarde inzake het behoud van de identiteit van een economische eenheid in de zin van richtlijn 2001/23 te worden uitgelegd met inachtneming van beide elementen waarin is voorzien door artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2001/23, welke in hun geheel beschouwd deze identiteit vormen, alsook van de door deze richtlijn beoogde doelstelling van de bescherming van werknemers.

47

In de lijn van deze overwegingen en, teneinde de nuttige werking van richtlijn 2001/23 niet gedeeltelijk ongedaan te maken, dient de genoemde voorwaarde niet aldus te worden uitgelegd dat op grond hiervan de specifieke wijze waarop de ondernemer de diverse overgegane productiefactoren had georganiseerd, moet worden gehandhaafd, maar wel — zoals de advocaat-generaal in de punten 42 en 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt — in die zin dat de functionele band die deze onderling samenhangende, elkaar aanvullende factoren verenigt, moet worden behouden.

48

De handhaving van een dergelijke functionele band tussen de verschillende overgegane factoren biedt de verkrijger immers de mogelijkheid om deze, zelfs na hun integratie, na de overgang, in een nieuwe, verschillende organisatorische structuur, te gebruiken om dezelfde of soortgelijke economische activiteit voort te zetten (zie in die zin arrest van 14 april 1994, Schmidt, C-392/92, Jurispr. blz. I-1311, punt 17).

49

Het staat aan de verwijzende rechter om, in het licht van het voorgaande, in het kader van een omvattend onderzoek van alle feitelijke omstandigheden die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transactie kenmerken (zie in die zin arrest Spijkers, reeds aangehaald, punt 13; arrest van 19 mei 1992, Redmond Stichting, C-29/91, Jurispr. blz. I-3189, punt 24; arresten Süzen, reeds aangehaald, punt 14, en Allen e.a., reeds aangehaald, punt 26) vast te stellen of de identiteit van de economische eenheid is behouden.

50

Zoals zowel de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing als de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in hun opmerkingen voor het Hof hebben gesteld, bevestigen de bewoordingen van artikel 6, lid 1, eerste en vierde alinea, van richtlijn 2001/23 dat de gemeenschapswetgever de bedoeling heeft gehad dat de genoemde richtlijn van toepassing moet zijn op elke overgang die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, ongeacht of de overgegane economische eenheid in de structuur van de verkrijger al dan niet als eenheid blijft bestaan.

51

Ten slotte moet worden geantwoord op het door verweerster in het hoofdgeding aangevoerde argument dat ingeval de overgedragen economische eenheid niet als organisatorische eenheid blijft bestaan, de continuïteit van de arbeidsbetrekkingen welke richtlijn 2001/23 beoogt te garanderen, hoe dan ook niet kan worden verzekerd, aangezien voor de vroegere functie van Klarenberg als afdelingshoofd, geen enkele gelijkwaardige functie kan worden gevonden in de door de verkrijger gecreëerde nieuwe organisatie van de werkzaamheden.

52

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een eventuele verplichting om bij overgang van de activiteit op een publiekrechtelijke rechtspersoon de privaatrechtelijke arbeidsovereenkomsten op te zeggen, conform artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/23 moet worden aangemerkt als een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer die rechtstreeks het gevolg is van de overgang, zodat die arbeidsovereenkomsten in dat geval moeten worden geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever (arrest Mayeur, reeds aangehaald, punt 56). Wanneer het eventueel volstrekt niet mogelijk is om bij een overgang een werknemer in de door de verkrijger ingevoerde organisatorische structuur een functie aan te bieden die gelijkwaardig is aan die welke hij bij de vervreemder vervulde, en deze situatie leidt tot een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer, moet zij eveneens worden gelijkgesteld met een verbreking van de arbeidsovereenkomst door toedoen van de werkgever in de zin van deze bepaling.

53

Op de door de verwijzende rechter gestelde vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn eveneens kan worden toegepast in een situatie waarin het overgedragen onderdeel van de onderneming of de vestiging niet als organisatorische eenheid blijft bestaan, op voorwaarde dat de functionele band tussen de verschillende overgegane productiefactoren wordt gehandhaafd en deze de verkrijger de mogelijkheid biedt om deze productiefactoren te gebruiken om dezelfde of een soortgelijke economische activiteit voort te zetten, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Kosten

54

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, dient aldus te worden uitgelegd dat deze richtlijn eveneens kan worden toegepast in een situatie waarin het overgedragen onderdeel van de onderneming of de vestiging niet als organisatorische eenheid blijft bestaan, op voorwaarde dat de functionele band tussen de verschillende overgegane productiefactoren wordt gehandhaafd en deze de verkrijger de mogelijkheid biedt om deze productiefactoren te gebruiken om dezelfde of een soortgelijke economische activiteit voort te zetten, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.