Zaak C-443/07 P

Isabel Clara Centeno Mediavilla e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening — Ambtenarenstatuut — Exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII, betreffende indeling van na 1 mei 2004 aangeworven ambtenaren — Raadpleging van comité voor Statuut — Geen schending van verworven rechten en van beginsel van gelijke behandeling”

Conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston van 4 september 2008   I ‐ 10949

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2008   I ‐ 10996

Samenvatting van het arrest

  1. Ambtenaren – Statuut – Verordening tot wijziging van Statuut – Totstandkomingsprocedure – Raadpleging van comité voor Statuut

    (Art. 283 EG; Ambtenarenstatuut, art. 10, tweede alinea; bijlage XIII, art. 12, lid 3)

  2. Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang

    (Ambtenarenstatuut, art. 3 en 31; bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

  3. Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang

    (Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

  4. Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang

    (Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

  1.  De bewoordingen van artikel 10 van het Statuut, dat voorziet in de oprichting van een comité voor het Statuut dat moet worden geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut en dat in het kader van die herziening suggesties kan doen, zijn duidelijk onverenigbaar met een enge uitlegging. De Commissie is verplicht om, voordat de Raad de betrokken voorschriften vaststelt, dit comité opnieuw te raadplegen wanneer wijzigingen in een voorstel voor het Statuut de opzet van het voorstel aanzienlijk beïnvloeden, maar die verplichting geldt niet voor specifieke wijzigingen met een beperkt gevolg. Het substantiële karakter van een wijziging moet worden beoordeeld vanuit het oogpunt van het doel van de gewijzigde bepalingen en de plaats daarvan in het volledige besluit, en niet vanuit het oogpunt van de individuele gevolgen die zij kunnen hebben voor de betrokken ambtenaren.

    De uit de door de gemeenschapswetgever per 1 mei 2004 ingevoerde loopbaanhervorming voortvloeiende vervanging van de rang A 7 door de rang A*6, welke aanvankelijk was voorzien in de bepaling die artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is geworden, is niet substantieel, aangezien zij een bijkomend element van de hervorming vormt dat past in de volledige opzet en het algemene perspectief van een progressieve herstructurering van de loopbanen. Daar deze wijziging niet substantieel afwijkt van de tekst die is voorgelegd aan het comité voor het Statuut, dat dus een advies heeft kunnen uitbrengen over de mogelijkheid om verschillende rangen van aanwerving te voorzien voor ambtenaren die waren geslaagd voor vergelijkende onderzoeken die vóór de hervorming hadden plaatsgevonden en die vóór die datum waren aangeworven, en voor ambtenaren die na die datum waren aangeworven, was hiervoor geen nieuwe raadpleging van dit comité nodig.

    (cf. punten 50-53)

  2.  Voor een vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten die op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst, hebben in die hoedanigheid geen verworven recht op aanstelling, maar slechts de mogelijkheid daartoe en hun indeling in rang hangt af van hun aanstelling, die tot de bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag behoort. Hieruit volgt dat voor een vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten die vóór 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst, maar pas na die datum als ambtenaar op proef zijn aangesteld, geen aanspraak kunnen maken op een verworven recht op indeling in de rang die in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was aangegeven, in plaats van de toepassing van de in die verordening voorziene nieuwe indelingscriteria, aangezien de situatie waardoor zij recht kregen op de eerbiediging van bepaalde aanwervingsvoorwaarden, niet vóór de inwerkingtreding van die verordening was afgerond. Ditzelfde geldt voor degenen die vóór 1 mei 2004 als ambtenaar op proef zijn aangeworven, maar pas na die datum als ambtenaar zijn aangesteld.

    Ofschoon de kandidaten die voor een vergelijkend onderzoek zijn geslaagd, in beginsel aan artikel 31, lid 1, van het Statuut het recht ontlenen om bij aanstelling de rang van de functiegroep te krijgen die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek is aangegeven, kan deze bepaling alleen worden toegepast wanneer de voorschriften niet zijn veranderd, aangezien zij het tot aanstelling bevoegd gezag niet kan verplichten een besluit te nemen dat niet in overeenstemming is met het Statuut, zoals gewijzigd door de gemeenschapswetgever, en derhalve onwettig is. Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut kan als overgangsbepaling met een bijzonder karakter voor een bepaalde categorie ambtenaren een afwijking invoeren van de algemene regel van artikel 31 van het Statuut.

    (cf. punten 64-66, 100, 101)

  3.  De wetgever heeft met de vaststelling van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, dat leidt tot een verschil in behandeling van ambtenaren die voor eenzelfde vergelijkend onderzoek zijn geslaagd en vóór respectievelijk na 1 mei 2004, de datum van de inwerkingtreding van de hervorming ingevoerd bij verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, niet het beginsel van gelijke behandeling geschonden, aangezien het verschil in behandeling ambtenaren raakt die niet tot één en dezelfde categorie behoren. Ambtenaren die na 1 mei 2004 zijn aangeworven, bevinden zich immers niet in dezelfde rechtspositie als de ambtenaren die vóór die datum zijn aangeworven, omdat zij, in tegenstelling tot de reeds aangeworven ambtenaren, op het moment van de inwerkingtreding van de hervorming slechts een mogelijkheid van aanstelling hadden. Dit verschil in behandeling berust bovendien op een objectief element dat buiten de wil van de gemeenschapswetgever valt, namelijk de datum van aanwerving waartoe door het tot aanstelling bevoegd gezag wordt besloten. Voorts heeft de gemeenschapwetgever bij de weging van de belangen van de verschillende categorieën ambtenaren in het kader van de geleidelijke invoering van de nieuwe statutaire regeling, op goede gronden kunnen besluiten dat de aanwerving van ambtenaren die zijn geslaagd voor vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 hebben plaatsgevonden, maar die pas na die datum zijn aangeworven, zou plaatsvinden volgens de voorwaarden van de nieuwe regeling, waarbij deze echter gunstiger werden behandeld dan de ambtenaren die zijn geslaagd voor vergelijkende onderzoeken die na 1 mei 2004 hebben plaatsgevonden en die daarna zijn aangeworven.

    De in artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut genoemde indelingscriteria leveren evenmin een discriminatie op grond van leeftijd op, aangezien zij kennelijk geen verband houden met de leeftijd van de voor de betrokken vergelijkende onderzoeken geslaagde kandidaten en zij bovendien voor de categorie A voorzien in een onderscheid tussen de basisrang A*5 (voormalige rang A 8) en de hogere rang A*6 (voormalige rang A 7/A 6).

    (cf. punten 79-81, 83)

  4.  Voor vergelijkende onderzoeken geslaagde kandidaten die vóór 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst, maar pas na die datum als ambtenaar op proef zijn aangesteld, kunnen zich niet beroepen op vóór hun aanstelling van de administratie gekregen aanwijzingen dat zij zouden worden ingedeeld volgens de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde criteria, welke echter vergezeld gingen van waarschuwingen over de mogelijkheid dat hun een aanwerving op basis van de nieuwe statutaire bepalingen zou worden aangeboden, om de wettigheid te betwisten van de bepalingen waarop de aanstellingsbesluiten uiteindelijk zijn gebaseerd. Zelfs al zouden dergelijke aanwijzingen van de administratie nauwkeurige toezeggingen vormen die bij de adressaten een gewettigd vertrouwen konden doen ontstaan, dan nog kunnen de betrokkenen zich niet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen beroepen om op te komen tegen de toepassing van een nieuwe regel, met name op een gebied waarop de wetgever over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Handelingen van de administratie kunnen de speelruimte van de wetgever niet beperken en kunnen evenmin een parameter voor de wettigheid vormen waaraan die wetgever zich moet conformeren.

    (cf. punten 90-92)