ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
18 december 2008 ( *1 )
„Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad — Verblijfsrecht van kind van Turks werknemer — Werknemer behorend tot legale arbeidsmarkt — Onvrijwillige werkloosheid — Toepasselijkheid van overeenkomst op Turkse vluchtelingen — Voorwaarden voor verlies van verkregen rechten”
In zaak C-337/07,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 29 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2007, in de procedure
Ibrahim Altun
tegen
Stadt Böblingen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Ó Caoimh, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), U. Lõhmus en P. Lindh, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
— |
I. Altun, vertegenwoordigd door P. Horrig, Rechtsanwalt, |
— |
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Möller als gemachtigden, |
— |
de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis en T. Papadopoulou als gemachtigden, |
— |
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en G. Rozet als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2008,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: „besluit nr. 1/80”). De Associatieraad is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Turkse staatsburger Ibrahim Altun en de Stadt Böblingen, over een procedure tot verwijdering van de betrokkene van het Duitse grondgebied. |
Toepasselijke bepalingen
Besluit nr. 1/80
3 |
Artikel 6, leden 1 en 2, van besluit nr. 1/80 luidt: „1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.” |
4 |
Artikel 7 van besluit nr. 1/80 luidt: „Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.” |
5 |
Artikel 14, lid 1, van dat besluit luidt: „De bepalingen van dit deel worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.” |
Het Verdrag van Genève
6 |
Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [Recueil des traités des Nations unies, vol. 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is in werking getreden op 22 april 1954. Van toepassing in het hoofdgeding is de versie van het verdrag die voortvloeit uit het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten op 31 januari 1967 te New York en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”). |
7 |
Volgens artikel 1, A, punt 2, van het Verdrag van Genève geldt als „vluchteling” elke persoon die „uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren”. |
8 |
Volgens artikel 5 van het Verdrag van Genève maakt geen der bepalingen daarvan „inbreuk op de rechten en voordelen, welke door een Verdragsluitende Staat onafhankelijk van dit Verdrag aan vluchtelingen zijn verleend”. |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9 |
Ibrahim Altun, verzoeker in het hoofdgeding, is op 1 januari 1985 geboren als zoon van Ali Altun. Deze laatste, die eveneens de Turkse nationaliteit heeft, is op 27 maart 1996 als asielzoeker naar Duitsland gekomen. Bij besluit van 19 april 1996 werd hij door het Bundesamt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge (federaal bureau voor de erkenning van buitenlandse vluchtelingen) als asielzoeker erkend. Op 23 mei 1996 ontving Ali Altun een vergunning voor onbeperkt verblijf in Duitsland. |
10 |
Na verschillende keren te zijn verhuisd, ging Ali Altun op 1 januari 2000 in Böblingen wonen. |
11 |
Ali Altun begon in juli 1999 te werken bij een uitzendbureau in Stuttgart. Vanaf 1 april 2000 werkte hij bij een levensmiddelenbedrijf, tot dit op 1 juni 2002 zijn faillissement aanvroeg. Ali Altun werd daarop verzocht zich als werkloze in te schrijven bij het Arbeitsamt (arbeidsbureau). Zijn arbeidsovereenkomst werd op 31 juli 2002 officieel beëindigd. Van 1 juni 2002 tot en met 26 mei 2003 kreeg hij een werkloosheidsuitkering. |
12 |
In juni 1999 startte Ali Altun voor zijn vrouw, zijn zoon en zijn dochters de procedure voor gezinshereniging. Met een visum van de bevoegde buitenlandse vertegenwoordiging van de Bondsrepubliek Duitsland kwam Ibrahim Altun op 30 november 1999 Duitsland binnen, en ging er bij zijn vader wonen. Op 9 december 1999 kreeg hij een verblijfsvergunning tot en met 31 december 2000. Deze vergunning is naderhand verlengd tot en met 31 december 2002, en vervolgens tot en met 8 december 2003. |
13 |
Op 26 september 2002 schreef Ibrahim Altun zich als werkloze in bij het Arbeitsamt. Op 1 september 2003 vatte hij een opleiding voor werkloze jongeren aan, die hij op 2 april 2004 heeft opgegeven. |
14 |
Op 28 april 2003 werd Ibrahim Altun wegens een poging tot verkrachting van een zestienjarig meisje aangehouden en tot 27 mei 2003 in voorlopige hechtenis gesteld. Op 16 september 2003 veroordeelde het Amtsgericht Böblingen hem tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar en drie maanden. |
15 |
Op 20 november 2003 vroeg hij een nieuwe verlenging van zijn verblijfsvergunning aan, die hem is geweigerd bij besluit van de Stadt Böblingen van 20 april 2004. De Stadt Böblingen gelastte hem ook, binnen drie maanden na betekening van dit besluit het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland te verlaten; anders zou hij naar Turkije worden uitgezet. |
16 |
Volgens de Stadt Böblingen was het door Ibrahim Altun gepleegde strafbare feit ernstig en was het naar Duits recht een grond om een verzoek tot verlenging van een verblijfsvergunning af te wijzen. Bovendien kon Ibrahim Altun geen aanspraak maken op de rechten bedoeld in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80. |
17 |
Nadat het bezwaar van verzoeker in het hoofdgeding tegen dat besluit was afgewezen, stelde hij tegen die afwijzing beroep in bij het Verwaltungsgericht Stuttgart, waar hij stelde dat zijn verblijfsrecht niet alleen aan de hand van het nationale recht moet worden beoordeeld, maar ook aan de hand van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80. |
18 |
Van mening dat de beslechting van het geschil uitlegging van het gemeenschapsrecht vereist, heeft het Verwaltungsgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste en de tweede vraag
19 |
Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het kind van een Turks werknemer aanspraak kan maken op de rechten bedoeld in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80, wanneer die werknemer in de periode van drie jaar waarin het kind bij hem woonde, tweeënhalf jaar in loondienst heeft gewerkt en vervolgens zes maanden werkloos is geweest. |
20 |
Volgens vaste rechtspraak heeft artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 in de lidstaten rechtstreekse werking, zodat Turkse staatsburgers die de erin gestelde voorwaarden vervullen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de rechten die zij hun verleent (arresten van 17 april 1997, Kadiman, C-351/95, Jurispr. blz. I-2133, punt 28, en 18 juli 2007, Derin, C-325/05, Jurispr. blz. I-6495, punt 47). |
21 |
Het Hof heeft ook geoordeeld dat de rechten die artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 het kind van een Turkse werknemer op het gebied van arbeid in de betrokken lidstaat verleent, voor de rechthebbende noodzakelijkerwijs een recht van verblijf met zich brengen, aangezien anders het recht op toegang tot de arbeidsmarkt en het recht om daadwerkelijk arbeid in loondienst te verrichten van hun inhoud zouden worden beroofd (zie met name arrest Derin, reeds aangehaald, punt 47). |
22 |
Blijkens de tekst van artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 is het recht van het kind van een Turks werknemer om te reageren op een arbeidsaanbod in de lidstaat van ontvangst afhankelijk van twee voorwaarden: de werknemer moet behoren tot de legale arbeidsmarkt van die lidstaat, en het kind moet daar sedert ten minste drie jaar legaal wonen. De eerste voorwaarde slaat niet op het begrip „legale arbeid” in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, maar enkel op het begrip „behoren tot de legale arbeidsmarkt”. |
23 |
Aangaande het behoren van de Turkse werknemer tot de legale arbeidsmarkt heeft het Hof bij de uitlegging van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 verklaard dat dit begrip doelt op alle werknemers die de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst in acht nemen en dus het recht hebben, in die staat een beroepsactiviteit uit te oefenen (arresten van 26 november 1998, Birden, C-1/97, Jurispr. blz. I-7747, punt 51, en 24 januari 2008, Payir e.a., C-294/06, Jurispr. blz. I-203, punt 29). |
24 |
Ondanks een tijdelijke onderbreking van zijn arbeidsverhouding blijft een Turks werknemer gedurende de periode die hij redelijkerwijs nodig heeft om een andere dienstbetrekking te vinden, behoren tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, en zulks ongeacht de reden waarom hij op de arbeidsmarkt afwezig is, mits die afwezigheid tijdelijk is (arrest van 7 juli 2005, Dogan, C-383/03, Jurispr. blz. I-6237, punten 19 en 20). |
25 |
Een Turks werknemer staat slechts buiten de legale arbeidsmarkt indien hij objectief gezien geen enkele kans meer maakt op re-integratie op de arbeidsmarkt of niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn tijdelijke inactiviteit een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden (zie in die zin arrest van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97, Jurispr. blz. I-957, punt 44, en arrest Dogan, reeds aangehaald, punt 23). |
26 |
De onvrijwillige werkloosheid van Ali Altun ten gevolge van het faillissement van het bedrijf waarvoor hij werkte, kan als zodanig niet beletten dat hij bleef behoren tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst. |
27 |
De overwegingen die in de punten 23 tot en met 25 van dit arrest zijn gewijd aan het begrip „behoren tot de legale arbeidsmarkt” in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, kunnen worden overgenomen voor de uitlegging van artikel 7, eerste alinea, van dat besluit. |
28 |
Een andere uitlegging van dat begrip naargelang het wordt gebruikt in het kader van artikel 6 van besluit nr. 1/80 of in dat van artikel 7 daarvan, zou de samenhang verstoren van het stelsel dat de Associatieraad heeft ingevoerd om de positie van Turkse werknemers in de lidstaat van ontvangst geleidelijk te versterken. |
29 |
Besluit nr. 1/80 strekt immers tot bevordering van de geleidelijke integratie, in de lidstaat van ontvangst, van de Turkse staatsburgers die aan de in een bepaling van dit besluit gestelde voorwaarden voldoen en dus rechten aan dit besluit ontlenen (arrest Derin, reeds aangehaald, punt 53). |
30 |
Wat de verblijfsvoorwaarde betreft, verlangt artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 dat de gezinsleden van een Turks werknemer gedurende een periode van ten minste drie jaar ononderbroken bij hem wonen. |
31 |
In vaste rechtspraak wordt dienaangaande immers geëist dat de gezinshereniging, die de reden was voor de binnenkomst van het gezinslid van een Turks werknemer op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, gedurende een bepaalde tijd tot uiting komt door een werkelijk samenwonen in gezinsverband met die werknemer, en dat dit het geval moet zijn zolang de betrokkene niet zelf de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt van die lidstaat vervult (zie arrest van 16 maart 2000, Ergat, C-329/97, Jurispr. blz. I-1487, punt 36, en arrest Derin, reeds aangehaald, punt 51). |
32 |
Daaruit volgt dat gedurende de hele periode die vereist is opdat het gezinslid het recht van toegang tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst verwerft, de werknemer met wie hij onder één dak woont, tot de legale arbeidsmarkt van die lidstaat moet behoren. |
33 |
De twee voorwaarden die in punt 22 van dit arrest zijn genoemd, moeten tegelijkertijd zijn vervuld. |
34 |
Die uitlegging van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 volgt uit de letter en het doel van die bepaling en uit de rechtspraak van het Hof. |
35 |
Het Hof heeft immers verduidelijkt dat de bij artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 verleende rechten door het gezinslid kunnen worden uitgeoefend nadat het gedurende het vereiste tijdvak heeft gewoond bij de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst behoort, zelfs wanneer de betrokken werknemer na dat tijdvak zelf niet meer tot de arbeidsmarkt van deze lidstaat behoort (arrest van 11 november 2004, Cetinkaya, C-467/02, Jurispr. blz. I-10895, punt 32). |
36 |
Dat de voorwaarde voor het ontstaan van het recht van toegang tot de arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst door de werknemer niet langer wordt vervuld nadat het gezinslid zelf dat recht heeft verkregen, kan aan dat recht dus niet afdoen. |
37 |
Opdat een gezinslid van een Turks werknemer overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 het recht van toegang tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst verwerft, moet de voorwaarde dat die werknemer tot de legale arbeidsmarkt behoort, dus ten minste zijn vervuld gedurende de periode van drie jaar dat zij bij elkaar wonen. |
38 |
Volgens de verwijzende rechter heeft verzoeker in het hoofdgeding gedurende meer dan drie jaar met zijn vader onder één dak gewoond, namelijk van 30 november 1999, de datum waarop hij Duitsland is binnengekomen, tot 20 april 2004, de datum van het besluit waarbij de verlenging van zijn verblijfsvergunning is geweigerd. De nationale rechter wijst er ook op dat Ali Altun tot 20 april 2004 gedurende tweeënhalf jaar een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend, en vervolgens vanaf juni 2002 onvrijwillig werkloos is geweest. |
39 |
Derhalve is in casu voldaan aan de in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 gestelde voorwaarden betreffende het behoren van de Turkse werknemer tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst en de periode waarin zijn gezinslid legaal in die lidstaat woont. |
40 |
Bijgevolg moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het kind van een Turks werknemer aanspraak kan maken op de in die bepaling bedoelde rechten, wanneer die werknemer in de periode van drie jaar waarin het kind bij hem woonde, tweeënhalf jaar een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend en vervolgens zes maanden werkloos is geweest. |
De derde vraag
41 |
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de omstandigheid dat een Turks werknemer het recht van verblijf in een lidstaat en daarmee het recht van toegang tot de legale arbeidsmarkt van die staat heeft verkregen als politiek vluchteling, belet dat een lid van zijn gezin aanspraak kan maken op de rechten die worden verleend door artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80. |
42 |
Volgens vaste rechtspraak is de uitoefening van de rechten die Turkse staatsburgers ontlenen aan besluit nr. 1/80 niet afhankelijk van enige voorwaarde verband houdend met de reden waarom hun aanvankelijk in de lidstaat van ontvangst een inreis- en verblijfsrecht is verleend (zie in die zin in het kader van artikel 6 van besluit nr. 1/80, arrest van 16 december 1992, Kus, C-237/91, Jurispr. blz. I-6781, punten 21 en 22, en arrest Payir e.a., reeds aangehaald, punt 40; in het kader van artikel 7 van dat besluit, arrest van 5 oktober 1994, Eroglu, C-355/93, Jurispr. blz. I-5113, punt 22). |
43 |
Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 stelt de erkenning van het recht van toegang tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst en daarmee samenhangend het recht van de gezinsleden van een Turks werknemer om in dat land te verblijven, dus niet afhankelijk van de omstandigheden waarin deze werknemer het inreis- en verblijfsrecht heeft verkregen. |
44 |
De verwijzende rechter is van oordeel dat vluchtelingen reeds voldoende worden beschermd door de rechten die hun worden verleend door het Verdrag van Genève, en dat zij niet binnen de werkingssfeer van een associatieovereenkomst met hun land van herkomst behoeven te worden gebracht. Een dergelijk „dubbel voordeel” lijkt hem weinig steekhoudend. |
45 |
Dienaangaande zij erop gewezen dat volgens artikel 5 van het Verdrag van Genève geen der bepalingen van dit verdrag inbreuk maakt op de rechten en voordelen, welke door een verdragsluitende staat onafhankelijk van dit verdrag aan vluchtelingen zijn verleend. |
46 |
Besluit nr. 1/80 verleent de gezinsleden van een Turks werknemer evenwel rechten waarop zij geen aanspraak kunnen maken uit hoofde van het Verdrag van Genève. |
47 |
Terwijl artikel 7 van besluit nr. 1/80 namelijk bepaalt dat de gezinsleden van een Turks werknemer het recht hebben om te reageren op een arbeidsaanbod in de lidstaat van ontvangst wanneer is voldaan aan bepaalde voorwaarden die met name verband houden met de duur van hun verblijf in die staat, verleent het Verdrag van Genève de gezinsleden van een politiek vluchteling geen enkel recht van dien aard. |
48 |
Stellig doet besluit nr. 1/80 niet af aan de bevoegdheid van de lidstaten om zowel de toegang van Turkse staatsburgers tot hun grondgebied als de voorwaarden voor hun eerste tewerkstelling te reglementeren (zie met name arrest Payir e.a., reeds aangehaald, punt 36). |
49 |
Een weigering om besluit nr. 1/80 toe te passen omdat Ali Altun ten tijde van de afgifte van zijn inreis- en verblijfsvergunning in Duitsland de status van politiek vluchteling had, zou echter de rechten die hijzelf en zijn gezinsleden aan dat besluit ontlenen, uithollen. |
50 |
Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat de omstandigheid dat een Turks werknemer het recht van verblijf in een lidstaat en daarmee het recht van toegang tot de legale arbeidsmarkt van die staat heeft verkregen als politiek vluchteling, niet belet dat een lid van zijn gezin aanspraak kan maken op de rechten die worden verleend door artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80. |
De vierde en de vijfde vraag
51 |
Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, aan de rechten die een gezinslid van een Turks werknemer ontleent aan artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 kan worden afgedaan wanneer die werknemer de status van politiek vluchteling heeft verkregen op basis van onjuiste verklaringen. |
52 |
De verwijzende rechter zet dienaangaande uiteen dat zijn twijfel hierover voortvloeit uit het feit dat er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de verklaringen van Ali Altun in het kader van zijn asielaanvraag niet op de waarheid kunnen berusten. |
53 |
Volgens de rechtspraak van het Hof veronderstelt het legale karakter van de arbeid van een Turks werknemer in de lidstaat van ontvangst een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van die staat en, daarmee, een onomstreden verblijfsrecht (arresten van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, Jurispr. blz. I-3461, punt 30, en 26 oktober 2006, Güzeli, C-4/05, Jurispr. blz. I-10279, punt 38). |
54 |
In dat verband heeft het Hof geoordeeld dat de tijdvakken van arbeid die een Turks onderdaan heeft vervuld met een verblijfsvergunning die hem enkel was verleend op grond van een frauduleuze handeling die tot zijn veroordeling heeft geleid, niet op een stabiele situatie berusten en als slechts precair vervulde tijdvakken moeten worden aangemerkt, aangezien de betrokkene gedurende de betrokken tijdvakken geen legaal verkregen verblijfsrecht had (zie met name arresten van 5 juni 1997, Kol, C-285/95, Jurispr. blz. I-3069, punt 27, en 11 mei 2000, Savas, C-37/98, Jurispr. blz. I-2927, punt 61). |
55 |
De uitoefening van arbeid door een Turks staatsburger met een verblijfsvergunning die is afgegeven op grond van een frauduleuze handeling die tot een veroordeling heeft geleid, kan voor hem geen rechten doen ontstaan of een gewettigd vertrouwen zijnerzijds rechtvaardigen (arrest Kol, reeds aangehaald, punt 28). |
56 |
Rekening houdend met het verband tussen de rechten van een Turks werknemer op grond van besluit nr. 1/80 en de rechten waarop de leden van zijn gezin die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, zich op grond van artikel 7 van dat besluit kunnen beroepen, kan een dergelijke frauduleuze handeling van die werknemer bovendien gevolgen hebben voor de rechtssituatie van zijn gezinsleden. |
57 |
Die gevolgen moeten evenwel worden beoordeeld op de datum waarop de nationale autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hebben besloten de verblijfsvergunning van die werknemer in te trekken. |
58 |
Indien op de datum waarop de verblijfsvergunning van een Turks werknemer wordt ingetrokken, de rechten van zijn gezinsleden nog niet zijn verworven omdat de in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 gestelde voorwaarde betreffende het daadwerkelijk bij de werknemer wonen nog niet is vervuld, mogen de lidstaten de consequenties van de frauduleuze handeling van die werknemer ook trekken voor zijn gezinsleden. |
59 |
Wanneer de gezinsleden echter een zelfstandig recht van toegang tot de arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst en daarmee samenhangend een verblijfsrecht hebben verkregen, kan aan die rechten niet meer worden afgedaan wegens onregelmatigheden die in het verleden het verblijfsrecht van die werknemer hebben beïnvloed. |
60 |
Elke andere uitlegging zou indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens vaste rechtspraak onder meer verlangt dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren (zie in die zin arresten van 13 februari 1996, Van Es Douane Agenten, C-143/93, Jurispr. blz. I-431, punt 27, en 18 november 2008, Förster, C-158/07, Jurispr. blz. I-8507, punt 67). |
61 |
Het recht van toegang tot de arbeidsmarkt waarover de gezinsleden van een Turks werknemer op grond van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 beschikken, zou trouwens elke inhoud verliezen, indien de bevoegde nationale autoriteiten de mogelijkheid hadden, de uitoefening van de nauwkeurig bepaalde rechten die Turkse migranten bij dat besluit rechtstreeks zijn toegekend, op enigerlei wijze aan voorwaarden te binden of te beperken (arrest Ergat, reeds aangehaald, punt 41, en arrest van 25 september 2008, Er, C-453/07, Jurispr. blz. I-7299, punt 27). |
62 |
De rechten die artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 verleent aan gezinsleden van Turkse werknemers die de voorwaarden van deze alinea vervullen, kunnen slechts in twee gevallen worden beperkt, te weten wanneer de aanwezigheid van de Turkse migrant op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wegens zijn persoonlijke gedrag een reële en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, als bedoeld in artikel 14, lid 1, van dat besluit, of wanneer de betrokkene het grondgebied van die staat gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten (zie met name reeds aangehaalde arresten Cetinkaya, punten 36 en 38, en Er, punt 30). |
63 |
Dat enkel de in het vorige punt genoemde beperkingen mogen worden gesteld, zou worden genegeerd indien de nationale autoriteiten de eigen rechten die de gezinsleden van de migrerende werknemer hebben verkregen, aan voorwaarden zouden mogen verbinden, beperken of ontnemen door middel van een heronderzoek of een nieuwe beoordeling van de omstandigheden waarin aan die werknemer een inreis- en verblijfsrecht is verleend. |
64 |
Op de vierde en de vijfde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een Turks werknemer de status van politiek vluchteling heeft verkregen op basis van onjuiste verklaringen, aan de rechten die een lid van zijn gezin aan die bepaling ontleent, niet kan worden afgedaan indien het gezinslid op het tijdstip van de intrekking van de verblijfsvergunning van de werknemer voldoet aan de in die bepaling gestelde voorwaarden. |
Kosten
65 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.