ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

25 juli 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Verordening (EEG) nr. 2913/92 — Artikel 239 — Communautair douanewetboek — Terugbetaling en kwijtschelding van invoerrechten — Vruchtensapconcentraat uit Turkije — Certificaten inzake goederenverkeer — Vervalsing — Bijzondere situatie”

In zaak C-204/07 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 16 april 2007,

C.A.S. SpA, vertegenwoordigd door D. Ehle, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en S. Schønberg als gemachtigden, bijgestaan door M. Núñez Müller, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, P. Lindh en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 januari 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2008,

het navolgende

Arrest

1

C.A.S. SpA (hierna: rekwirante) verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 2007, CAS/Commissie (T-23/03, Jurispr. blz. II-289; hierna: „bestreden arrest”), waarbij is verworpen haar beroep tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van de Commissie van 18 oktober 2002 (REC 10/01; hierna: „litigieuze beschikking”) inzake een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten.

Rechtskader

Regeling inzake de associatieovereenkomst

2

De onderhavige hogere voorziening moet worden geplaatst in het kader van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de EEG-lidstaten en de Gemeenschap anderzijds. De associatieovereenkomst is namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: „associatieovereenkomst”), en is op 1 december 1964 in werking getreden.

3

De associatieovereenkomst omvat een voorbereidende fase, waarin de Republiek Turkije overeenkomstig artikel 3 ervan in staat wordt gesteld haar economie te versterken met steun van de Europese Gemeenschap, een overgangsfase, waarin volgens artikel 4 geleidelijk een douane-unie tot stand wordt gebracht en het economisch beleid van Turkije en dat van de Gemeenschap nader tot elkaar worden gebracht, en een definitieve fase, die luidens artikel 5 op de douane-unie is gegrondvest en de versterking van de coördinatie van het economisch beleid van de overeenkomstsluitende partijen inhoudt.

4

De in de associatieovereenkomst voorziene definitieve fase is ingegaan op 31 december 1995 [besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995, inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (PB 1996, L 35, blz. 1)]. De tijdens de overgangsfase door de associatieraad vastgestelde besluiten golden eveneens voor de in de litigieuze beschikking bedoelde importen, aangezien deze tussen 5 april 1995 en 20 november 1997 hebben plaatsgevonden.

5

Tot deze besluiten behoort inzonderheid besluit nr. 5/72 van 29 december 1972 betreffende de methoden van administratieve samenwerking ter toepassing van de artikelen 2 en 3 van het aanvullend protocol bij de overeenkomst van Ankara (PB 1973, L 59, blz. 74).

6

Artikel 11 van dit besluit bepaalt dat de lidstaten en Turkije elkaar, ter verzekering van een juiste toepassing van de bepalingen van dit besluit, door tussenkomst van hun onderscheiden douaneadministraties bijstand verlenen met het oog op de controle van de echtheid en de regelmatigheid van de certificaten.

7

Artikel 12 van ditzelfde besluit bepaalt dat „[de Republiek] Turkije, de lidstaten en de Gemeenschap elk voor zich de nodige maatregelen [nemen] ter uitvoering van de bepalingen van dit besluit”.

8

Besluit nr. 1/95 regelt in bijzonderheden de uitvoering van de definitieve fase van de douane-unie. Bijlage 7 bij dit besluit betreft de wederzijdse bijstand op douanegebied tussen de bevoegde administratieve instanties van de Gemeenschap en die van de Republiek Turkije.

9

De artikelen 3 en 7 van deze bijlage bevatten respectievelijk regels betreffende de bijstand die deze autoriteiten elkaar op verzoek van één van hen moeten verlenen en de uitvoering van een dergelijk verzoek om bijstand.

10

Voorts bepaalt artikel 15 van besluit nr. 1/96 van het Comité douanesamenwerking EG-Turkije van 20 mei 1996 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van besluit nr. 1/95 (PB L 200, blz. 14), dat de lidstaten en de Republiek Turkije elkaar ter verzekering van een juiste toepassing van dit besluit bijstand verlenen bij de controle van de echtheid en de juistheid van de certificaten, door tussenkomst van hun onderscheiden douaneadministraties en in het kader van de wederzijdse bijstand waarin wordt voorzien in bijlage 7 bij besluit nr. 1/95.

11

Bovendien bepaalt artikel 13, lid 2, van besluit nr. 1/96:

„Het douanekantoor waar de splitsing plaatsvindt, geeft voor iedere deelzending een uittreksel van het A.TR.-certificaat af. Het maakt daartoe gebruik van het formulier van het A.TR.-certificaat.

In vak 12 van het uittreksel worden het registratienummer, de datum, het kantoor en het land van afgifte van het oorspronkelijke certificaat vermeld […]”

Regeling inzake terugbetaling en kwijtschelding van invoerrechten

12

Artikel 239, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”), bepaalt:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer […] kan […] worden overgegaan in de gevallen […]:

[…]

welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. […]”

13

Artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening CDW”), luidt als volgt:

„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, [CDW] ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen én indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.

[…]”

14

Artikel 904, sub c, van de uitvoeringsverordening CDW bepaalt:

„Er wordt niet tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer overgegaan wanneer het verzoek om terugbetaling [of kwijtschelding], al naar gelang van het geval, uitsluitend is gegrond op:

[…]

c)

de overlegging, zelfs te goeder trouw, ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling voor goederen die voor het vrije verkeer worden aangegeven, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij hetzij vals of vervalst hetzij ongeldig waren voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefbehandeling.”

15

Artikel 220, lid 2, sub b, CDW bepaalt dat niet wordt overgegaan tot boeking achteraf van rechten die voortvloeien uit een douaneschuld, wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Voorgeschiedenis van het geding

16

Rekwirante is een vennootschap naar Italiaans recht, die voor 95,1 % in handen is van Steinhauser GmbH, gevestigd te Ravensburg (Duitsland). Zij houdt zich voornamelijk bezig met de verwerking van ingevoerde vruchtensapconcentraten, en parallel daaraan voert zij deze producten in in Italië.

17

Volgens de vaststellingen van het Gerecht heeft rekwirante tussen 5 april 1995 en 20 november 1997 geconcentreerd appelsap en perensap dat was aangegeven met herkomst en oorsprong uit Turkije, in de Gemeenschap ingevoerd en in het vrije verkeer gebracht. De invoer van deze producten in de Gemeenschap vond plaats middels A.TR.1-certificaten, zodat voor deze producten de vrijstelling van douanerechten gold zoals bepaald in de associatieovereenkomst en het aanvullend protocol bij deze overeenkomst, dat op 23 november 1970 is ondertekend te Brussel en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1).

18

De douanedienst te Ravenna (Italië) heeft achteraf de echtheid gecontroleerd van A.TR.1-certificaat D 141591, dat door rekwirante bij een van de importen in voornoemde periode was ingediend. Overeenkomstig de toepasselijke voorschriften werd een verzoek om verificatie van de echtheid van dit certificaat aan de Turkse autoriteiten gericht.

19

Bij brief van 15 mei 1998 hebben de Turkse autoriteiten de douanedienst te Ravenna meegedeeld dat uit de controle was gebleken dat het certificaat niet echt was, omdat het niet door de Turkse douaneautoriteiten was afgegeven. Zij kondigden bovendien aan dat er andere controles zouden worden verricht.

20

De Italiaanse autoriteiten hebben daarop 103 A.TR.1-certificaten die rekwirante bij verschillende importen had ingediend, achteraf gecontroleerd.

21

Bij brief van 10 juli 1998 heeft de permanente vertegenwoordiging van de Republiek Turkije bij de Europese Unie (hierna: „Turkse permanente vertegenwoordiging”) de Commissie meegedeeld dat 22 door rekwirante ingediende A.TR.1-certificaten, die in de bijlage bij die brief waren opgesomd en die de exporten van de Turkse onderneming Akman naar Italië betroffen, vals waren.

22

Ingevolge deze brief heeft de eenheid voor coördinatie van de fraudebestrijding (UCLAF) van de Commissie, voorgangster van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), tussen 12 en 15 oktober 1998 alsmede tussen 30 november en 2 december 1998 verificaties verricht in Turkije.

23

Bij brief van 8 maart 1999 heeft de Turkse permanente vertegenwoordiging de douanedienst te Ravenna meegedeeld dat 32 door rekwirante overgelegde A.TR.1-certificaten (hierna: „litigieuze certificaten”), waaronder 18 in de bijlage bij de brief van 10 juli 1998 genoemde certificaten, niet regelmatig waren en niet door de Turkse autoriteiten waren opgesteld of geviseerd. Deze certificaten waren in de bijlage bij die brief genoemd.

24

Vervolgens is over de onechtheid of de onregelmatigheid van een groot aantal A.TR.1-certificaten overvloedig gecorrespondeerd tussen de Commissie, de Turkse autoriteiten en de Italiaanse autoriteiten, onder meer via brieven van de Turkse autoriteiten van 22 april 1999 en 16 juli 1999.

25

Volgens de Italiaanse autoriteiten bleek uit deze briefwisseling dat 48 A.TR.1-certificaten, waaronder de litigieuze certificaten, volgens de Turkse autoriteiten onecht dan wel onregelmatig waren.

26

In casu werden de litigieuze certificaten „vals” geacht omdat zij niet door de Turkse douanekantoren waren afgegeven of geviseerd. De 16 andere certificaten (die in totaal 1904736758 ITL, of 938728,38 EUR, aan douanerechten vertegenwoordigden) werden daarentegen als „ongeldig” beschouwd omdat zij weliswaar door de Turkse douaneautoriteiten waren afgegeven, doch de betrokken goederen niet van oorsprong uit Turkije waren.

27

Aangezien alle 48 certificaten als „vals” dan wel als „ongeldig” waren gekwalificeerd, kon voor de goederen waarvoor zij waren afgegeven niet de voor importen van Turkse landbouwproducten toegekende preferentiële behandeling gelden. Bijgevolg heeft de Italiaanse douaneadministratie van rekwirante betaling van verschuldigde douanerechten van in totaal 5200954129 ITL, of 2686068,63 EUR, gevorderd.

28

Bij brief van 28 maart 2000 heeft rekwirante de douanedienst te Ravenna krachtens de artikelen 220, lid 2, sub b, 236 en 239 CDW verzocht om niet over te gaan tot boeking achteraf en om „terugbetaling” van de gevorderde invoerrechten. Tot staving van haar verzoek beriep rekwirante zich op haar goede trouw, vergissingen van de bevoegde autoriteiten die zij niet had kunnen ontdekken, alsook aan hen toe te rekenen tekortkomingen.

29

Ingevolge rekwirantes verzoek hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie gevraagd of het gerechtvaardigd was, uit hoofde van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, om niet over te gaan tot boeking achteraf van de van rekwirante gevorderde douanerechten, en, uit hoofde van artikel 239 CDW, om deze rechten „terug te betalen”.

30

De Commissie heeft bij brief van 3 juni 2002 de Italiaanse autoriteiten om aanvullende informatie gevraagd. Deze hebben bij brief van 7 juni 2002 geantwoord.

31

Bij brief van 25 juli 2002 heeft de Commissie rekwirante in kennis gesteld van haar voornemen om geen gevolg te geven aan haar verzoek. Alvorens een definitieve beslissing te nemen heeft de Commissie rekwirante echter verzocht haar eventuele opmerkingen in te dienen en haar toegang gegeven tot het dossier, om haar in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de niet-vertrouwelijke documenten.

32

Op 6 augustus 2002 hebben rekwirantes vertegenwoordigers het administratieve dossier in de bureaus van de Commissie geraadpleegd. Zij hebben bovendien een verklaring ondertekend waarin zij bevestigden toegang te hebben gehad tot de in de bijlage daarbij genoemde documenten.

33

Op 18 oktober 2002 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld, waarvan op 21 november 2002 kennis is gegeven aan rekwirante. In de eerste plaats is de Commissie tot de slotsom gekomen dat het gerechtvaardigd was om de invoerrechten waarop het verzoek betrekking had te boeken.

34

In de tweede plaats heeft de Commissie geconcludeerd dat het gerechtvaardigd was om de invoerrechten „terug te betalen” voor het onderdeel van het verzoek dat betrekking had op de 16 „ongeldige” certificaten, aangezien rekwirante zich ten aanzien daarvan in een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW bevond.

35

Wat in de derde plaats de litigieuze certificaten betreft, is de Commissie daarentegen tot de slotsom gekomen dat de door rekwirante aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat zij een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW opleverden. Bijgevolg heeft de Commissie in artikel 2 van de litigieuze beschikking beslist dat het niet gerechtvaardigd was om de desbetreffende douanerechten, ten bedrage van in totaal 1702340,25 EUR, „terug te betalen”.

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

36

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2003, heeft rekwirante beroep ingesteld tot nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze beschikking.

37

Tot staving van haar vordering voerde zij drie middelen aan, ontleend aan schending van respectievelijk de rechten van de verdediging, artikel 239 CDW en artikel 220, lid 2, sub b, CDW.

38

Het Gerecht heeft het beroep in zijn geheel verworpen.

Eerste middel

39

Met haar eerste middel betoogde rekwirante dat de rechten van de verdediging in de administratieve procedure waren geschonden doordat zij weliswaar toegang had gehad tot het dossier dat de stukken bevatte waarop de Commissie de litigieuze beschikking heeft gebaseerd, doch dat zij geen toegang heeft gehad tot documenten die van doorslaggevend belang waren voor de totale beoordeling van de situatie door de Commissie.

40

Het Gerecht heeft dit middel evenwel afgewezen om de in de punten 87 tot en met 102 van het bestreden arrest uiteengezette redenen.

Tweede middel

41

Het tweede middel, dat op schending van artikel 239 CDW was gebaseerd, bestond uit vier onderdelen. Het eerste middel betrof de onjuiste kwalificatie van het A.TR.1-certificaat inzake goederenverkeer D 437214. Het tweede en het derde onderdeel betroffen de aan respectievelijk de Turkse autoriteiten en de Commissie verweten ernstige tekortkomingen inzake het bewijs dat er sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 239 CDW. Het vierde onderdeel ten slotte betrof het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid van rekwirante en de beoordeling van de handelsrisico’s.

42

Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel heeft het Gerecht om te beginnen in herinnering gebracht dat de bepaling van de oorsprong van de goederen op een verdeling van bevoegdheden tussen de autoriteiten van het land van uitvoer en die van het land van invoer berust, waarbij de oorsprong door de autoriteiten van het land van uitvoer wordt bepaald, en heeft het vervolgens de briefwisseling tussen de Commissie en de Italiaanse en de Turkse autoriteiten onderzocht.

43

In dit verband heeft het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie, wat het onderdeel van de litigieuze beschikking betreffende de vervalste certificaten betreft, zich hoofdzakelijk op de brief van de Turkse autoriteiten van 8 maart 1999 aan de douanedienst te Ravenna heeft gebaseerd.

44

Niettemin heeft het Gerecht door een vergelijking van de inhoud van deze brief met de inhoud van de daaropvolgende mededelingen van de Turkse autoriteiten in de punten 124 tot en met 128 van het bestreden arrest vastgesteld dat de kwalificatie van certificaat D 437214 dubbelzinnig was en dat de Commissie vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking niet rechtsgeldig tot de slotsom had kunnen komen dat genoemd certificaat een vervalsing was.

45

Op basis van de inhoud van een brief van 22 augustus 2003 — dus van ná de litigieuze beschikking — waarin de Turkse autoriteiten de in hun brief van 8 maart 1999 geformuleerde conclusies hebben bevestigd, heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat deze overweging op zich niet tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking kon leiden, omdat rekwirante geen enkel rechtmatig belang had bij nietigverklaring van een beschikking wegens vormfouten, ingeval nietigverklaring van de beschikking enkel zou kunnen leiden tot de vaststelling van een nieuwe beschikking die ten gronde zou overeenkomen met de nietig verklaarde.

46

Het Gerecht heeft daarop het tweede onderdeel van het tweede middel onderzocht, dat verschillende aan de Turkse autoriteiten verwijtbare tekortkomingen betreft, hoofdzakelijk berustend op de stelling dat deze autoriteiten de litigieuze certificaten inderdaad hadden afgegeven en geviseerd.

47

In dit verband heeft het Gerecht allereerst in de punten 150 tot en met 152 van het bestreden arrest uiteengezet dat de vaststelling of de door de Turkse autoriteiten afgegeven documenten echt dan wel vals waren, tot de exclusieve bevoegdheid van deze autoriteiten behoorde enerzijds, en dat deze autoriteiten tot de slotsom waren gekomen dat de litigieuze certificaten vervalst waren anderzijds. Vervolgens heeft het Gerecht afgewezen het argument van rekwirante dat de afdrukken van de stempels en handtekeningen die op de litigieuze certificaten waren aangebracht, bewezen dat deze hoogstwaarschijnlijk door de Turkse autoriteiten waren afgegeven en gewaarmerkt.

48

Het Gerecht heeft ten slotte verklaard dat noch in de associatieovereenkomst noch in de uitvoeringsbepalingen daarbij uitdrukkelijk is bepaald dat van de door de Turkse autoriteiten afgegeven certificaten een register moet worden bijgehouden.

49

Niettemin heeft het Gerecht erkend dat volgens bijlage II, punt II, sub 12, van besluit nr. 1/96 in vak 12 van de A.TR.1-certificaten het nummer van het document moet worden vermeld en dat artikel 13 van dit besluit bepaalt dat indien splitsing van de certificaten plaatsvindt, in vak 12 van het uittreksel inzonderheid het registratienummer van het oorspronkelijke certificaat wordt vermeld.

50

Volgens het Gerecht betekent dit evenwel nog niet dat het om echte certificaten gaat, aangezien de vervalsers er alle belang bij hebben om voor de vervalste certificaten een registratienummer te gebruiken dat overeenkomt met een regelmatig certificaat.

51

Met betrekking tot het derde onderdeel van het tweede middel, dat een reeks beweerde tekortkomingen van de Europese Commissie betreft, heeft het Gerecht op basis van de door de UCLAF in Turkije verrichte onderzoeken geconcludeerd dat de Commissie daadwerkelijk op de juiste toepassing van de associatieovereenkomst heeft toegezien.

52

Het Gerecht heeft in punt 240 van het bestreden arrest eveneens vastgesteld dat rekwirante niet in staat is geweest aan te tonen dat de Commissie in het kader van de met de Turkse autoriteiten overeengekomen administratieve bijstand op moeilijkheden is gestuit die rechtvaardigden dat de zaak aan de associatieraad of aan het gemengd comité van de douane-unie EG-Turkije (hierna: „gemengd comité”) werd voorgelegd.

53

Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat noch de associatieovereenkomst noch de besluiten van de associatieraad noch de toepasselijke gemeenschapsregeling voorzien in een verplichting van de overeenkomstsluitende partijen om elkaar de specimens van de stempels en de handtekeningen toe te zenden of de importeurs te waarschuwen in geval van twijfel over de geldigheid van de douanetransacties die deze in het kader van een preferentiële regeling hebben verricht, en evenmin bepalen dat de UCLAF een bepaalde onderzoeksmethode moet gebruiken.

54

Het vierde onderdeel van het tweede middel, dat is gebaseerd op het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid van rekwirante, heeft het Gerecht afgewezen na te hebben vastgesteld dat de Commissie zich in het gedeelte van de litigieuze beschikking betreffende de betrokken certificaten niet heeft uitgesproken over de kwestie van de zorgvuldigheid of de nalatigheid van rekwirante.

Derde middel

55

Het Gerecht heeft ook het derde middel, ontleend aan schending van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, afgewezen op grond dat rekwirante niet had kunnen aantonen dat een actieve gedraging van de zijde van de bevoegde autoriteiten had bijgedragen tot de opstelling of de aanvaarding van de litigieuze certificaten die vals bleken te zijn.

Vereiste maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie

56

Ten slotte heeft het Gerecht de bewijsaanbiedingen van rekwirante en de door deze verlangde maatregelen van instructie afgewezen, daaronder begrepen het verzoek om de Commissie uit te nodigen alle documenten over te leggen waarvan rekwirante meent in het kader van de toegang tot het administratieve dossier geen inzage te hebben gehad.

Conclusies van partijen

57

Met haar hogere voorziening concludeert rekwirante dat het het Hof behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

de in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen; subsidiair, de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg terug te verwijzen voor een uitspraak ten gronde;

de verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang die rekwirante op 28 januari 2003, 4 augustus 2003 en 11 augustus 2003 heeft ingediend, in te willigen;

verweerster in eerste aanleg te verwijzen in de kosten.

58

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

het door de Commissie in eerste aanleg gevorderde volledig toe te wijzen;

rekwirante te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten in eerste aanleg.

Hogere voorziening

59

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante negen middelen aan.

60

In de eerste plaats betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de bevoegdheidsverdeling tussen het land van uitvoer en het land van invoer, aangezien de Turkse autoriteiten, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet uitsluitend bevoegd zijn om de echtheid van de litigieuze certificaten te controleren.

61

In de tweede plaats stelt rekwirante dat haar recht van toegang tot het dossier is geschonden. Dit recht betreft niet enkel de toegang tot documenten waarop de Commissie de litigieuze beschikking heeft gebaseerd.

62

Haar derde en haar vierde middel zijn ontleend aan een onjuiste verdeling van de bewijslast. Het Gerecht heeft deze volledig bij rekwirante gelegd, maar haar bewijsaanbiedingen en verzoeken om maatregelen van instructie afgewezen.

63

Het vijfde middel betreft onjuistheden die het Gerecht bij de juridische kwalificatie van de aan de Turkse autoriteiten en de Commissie verweten tekortkomingen zou hebben begaan. Rekwirante voert dienaangaande verschillende bezwaren aan die betrekking hebben op de beoordeling van de litigieuze certificaten als onregelmatig of onecht, het verzuim om specimens van de stempels en de handtekeningen toe te zenden, schending van de verplichting om de importeurs tijdig te waarschuwen, de wijze waarop de onderzoeken in Turkije zijn verricht en het feit dat de registratie van de litigieuze certificaten niet is bekendgemaakt.

64

Met haar zesde middel kritiseert rekwirante het bestreden arrest voor zover daarin wordt verklaard dat de Commissie niet verplicht was om het gemengd comité of de associatieraad in te schakelen.

65

Het zevende middel van de hogere voorziening bestaat erin dat het Gerecht eraan voorbij is gegaan dat rekwirante een rechtmatig belang heeft bij nietigverklaring van het gedeelte van de litigieuze beschikking dat betrekking heeft op A.TR.1-certificaat D 437214, terwijl het achtste middel het ontbreken van een billijkheids- en risicoafweging in het bestreden arrest betreft.

66

Ten slotte verwijt rekwirante het Gerecht in een negende middel, artikel 220, lid 2, sub b, CDW te hebben geschonden.

Opmerkingen vooraf

67

In de eerste plaats zij erop gewezen dat rekwirante ter terechtzitting heeft verklaard dat de uitvoering van artikel 2 van de litigieuze beschikking slechts gedeeltelijk is geschorst, aangezien zij een deel van de invoerrechten betreffende de litigieuze certificaten heeft betaald. Bijgevolg is er zowel sprake van terugbetaling van invoerrechten, wat de door rekwirante betaalde bedragen betreft, als van kwijtschelding van deze rechten, wat de achteraf geboekte bedragen rechten betreft die rekwirante niet heeft betaald.

68

In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat rekwirante ter staving van haar hogere voorziening een groot aantal grieven heeft aangevoerd die zowel schending van wezenlijke vormvoorschriften als schending van materieel recht betreffen. Gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak en behoudens de middelen die op schending van het recht van toegang tot het dossier en van artikel 220, lid 2, sub b, CDW zijn gebaseerd, wordt met deze grieven evenwel in wezen de toepassing door het Gerecht van artikel 239 CDW betwist, met name wat het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van dit artikel betreft. Derhalve dienen deze grieven eerst te worden onderzocht.

Schending van artikel 239 CDW

Argumenten van partijen

69

Rekwirante kritiseert in wezen de juridische kwalificatie door het Gerecht van de tekortkomingen die de Turkse autoriteiten en de Commissie kunnen worden verweten.

70

Met betrekking tot de tekortkomingen die de Turkse autoriteiten worden verweten, heeft het Gerecht volgens rekwirante in meerdere opzichten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, namelijk:

bij de beoordeling van de litigieuze certificaten, inzonderheid van A.TR.1-certificaat D 437214, voor zover deze op vervalsingen zouden berusten;

met betrekking tot de niet-nakoming door deze autoriteiten van hun verplichtingen betreffende de door hen gebruikte specimens van stempelafdrukken en handtekeningen, en betreffende de registratie van de door hen afgegeven certificaten;

in het kader van de wederzijdse bijstand, met betrekking tot de medewerking van de Turkse autoriteiten bij het opstellen van de litigieuze certificaten;

betreffende andere elementen waaruit volgens rekwirante blijkt dat de tekortkomingen van de Turkse autoriteiten een bijzondere situatie voor haar opleveren.

71

Wat de gestelde tekortkomingen van de Commissie betreft, meent rekwirante dat er toereikende objectieve aanwijzingen bestaan voor stelselmatige en bewuste schendingen door de Turkse autoriteiten, die tot een versterkt toezicht door de Commissie op de preferentiële regeling hadden moeten leiden.

72

Met een beroep op artikel 93 van de CDW-uitvoeringsverordening en op artikel 4 van besluit nr. 1/96 verdedigt rekwirante tevens de opvatting dat de Republiek Turkije en de Commissie — ook in de betrokken periode, te weten van 1995 tot en met 1997 — specimens van de door de Turkse douaneautoriteiten gebruikte stempels aan de bevoegde douaneautoriteiten hadden moeten overleggen of dergelijke specimens hadden moeten opvragen.

73

Zij benadrukt dat het Gerecht eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het niet tot de slotsom is gekomen dat de Commissie de importeurs van vruchtensapconcentraat uiterlijk omstreeks eind 1994 of begin 1995 in kennis had moeten stellen van de onregelmatigheden in Turkije bij de afgifte van A.TR.1-certificaten, en dat de Commissie tevens het gemengd comité of de associatieraad had moeten inschakelen.

74

Bovendien heeft de UCLAF niet voldaan aan haar verplichtingen om naar behoren een onderzoek in Turkije te verrichten, nu zij bepaalde onderzoeksmethoden niet heeft toegepast.

75

Ten slotte verwijt rekwirante het Gerecht eraan voorbij te zijn gegaan dat het met het oog op de verhouding tussen de marktdeelnemers en de overheid in strijd is met het aan artikel 239 CDW ten grondslag liggende billijkheidsbeginsel, haar de schade te laten dragen die uit de litigieuze beschikking voortvloeit.

76

De Commissie is om te beginnen van mening dat de door rekwirante aangevoerde middelen betreffende de tekortkomingen die haar en de Turkse autoriteiten worden verweten, niet zien op rechtsvragen, maar feitelijke beoordelingen zijn die in hogere voorziening niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.

77

Voorts verklaart zij dat noch Turkije noch zijzelf volgens de in casu toepasselijke voorschriften specimens van stempels of handtekeningen hoefde over te leggen of registers van de A.TR.1-certificaten hoefde bij te houden.

78

Wat het waarschuwen van de importeurs betreft, brengt de Commissie in herinnering dat de in casu omstreden importen dateren uit het tijdvak april 1995 tot en met november 1997, terwijl de twijfel over de echtheid en de inhoudelijke juistheid van de Turkse A.TR.1-certificaten pas daarna, namelijk vanaf 1998, is gerezen.

79

Zij geeft voorts te kennen dat zij gezien de consistente bereidheid tot medewerking van de Turkse autoriteiten geen reden heeft gehad om het gemengd comité of de associatieraad in te schakelen.

Beoordeling door het Hof

— Ontvankelijkheid

80

Overeenkomstig artikel 225, lid 1, EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie is de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure waardoor de belangen van de verzoekende partij zijn geschaad, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht (zie onder meer arrest van 28 februari 2008, Neirinck/Commissie, C-17/07 P, punt 73).

81

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening beroept rekwirante zich op talrijke omstandigheden die volgens haar een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW opleveren.

82

Volgens vaste rechtspraak is het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (zie in die zin arresten van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz.-I-1041, punten 21 en 22, en 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punten 52 en 53). Derhalve moet op basis van die omstandigheden worden onderzocht of er sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW.

83

Met de in het kader van deze hogere voorziening aangevoerde grieven wordt aldus opgekomen tegen de wijze waarop het Gerecht artikel 239 CDW in het bestreden arrest heeft toegepast, voor zover het heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de onderhavige zaak geen bijzondere situatie opleveren. Deze juridische kwalificatie betreft een rechtsvraag, die het Hof in het kader van een hogere voorziening moet onderzoeken.

84

Bijgevolg dient de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

— Ten gronde

85

Om te beginnen zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak artikel 239 CDW een algemene billijkheidsclausule vormt (zie onder meer arrest van 3 april 2008, Militzer & Münch, C-230/06, Jurispr. blz. I-1895, punt 50).

86

Volgens artikel 239 CDW heeft de belastingschuldige recht op terugbetaling of kwijtschelding van de douanerechten indien twee voorwaarden zijn vervuld, te weten, er bestaat een bijzondere situatie en er is noch sprake van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige.

87

Wat de zorgvuldigheid van rekwirante en het ontbreken van een frauduleuze handeling harerzijds betreft, moet worden gepreciseerd dat deze niet het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening vormen. Zoals het Gerecht in punt 295 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, heeft de Commissie zich in het gedeelte van de litigieuze beschikking betreffende de vervalste certificaten immers niet uitgesproken over de kwestie van rekwirantes zorgvuldigheid of nalatigheid.

88

Het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW is aangetoond, zoals in punt 82 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en hij zonder de bijzondere omstandigheden het aan de boeking achteraf van de douanerechten verbonden nadeel niet zou hebben ondervonden (zie in die zin arrest van 26 maart 1987, Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22).

89

Derhalve moet de Commissie alle relevante feitelijke gegevens in haar oordeel betrekken teneinde uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie opleveren die geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhoudt in de zin van artikel 239 CDW (zie in die zin arrest van 15 mei 1986, Oryzomyli Kavallas en Oryzomyli Agiou Konstantinou /Commissie, 160/84, Jurispr. blz. 1633, punt 16).

90

Deze verplichting brengt mee dat de Commissie in een geval als het onderhavige, waarin de belastingschuldige zich ter staving van zijn verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten heeft beroepen op ernstige tekortkomingen van de Turkse autoriteiten en de Commissie bij de toepassing van de associatieovereenkomst, bij haar onderzoek van de gegrondheid van dit verzoek rekening houdt met alle feiten betreffende de litigieuze certificaten waarvan zij in de uitoefening van haar toezichthoudende en controlerende taak met het oog op de juiste toepassing van die overeenkomst kennis heeft gekregen.

91

Deze conclusie wordt overigens bevestigd door artikel 904, sub c, van de uitvoeringsverordening CDW, waarin is bepaald dat niet tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding „uitsluitend is gegrond” op de overlegging, zelfs te goeder trouw, ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij hetzij vals of vervalst hetzij ongeldig waren voor het verkrijgen van deze behandeling. Met andere woorden, de overlegging van valse, vervalste of ongeldige certificaten levert — op zich — geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW op.

92

Daarentegen kunnen andere omstandigheden die ter motivering van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten worden aangevoerd, zoals de gebrekkige controle van de juiste toepassing van de associatieovereenkomst door de Commissie, een dergelijke bijzondere situatie opleveren.

93

Bij de toepassing van artikel 239 CDW beschikt de Commissie weliswaar over een beoordelingsmarge, maar dit ontslaat haar niet van haar verplichting, het belang van de Gemeenschap bij volledige inachtneming van de douanewetgeving — zowel de communautaire als die welke de Gemeenschap bindt — daadwerkelijk af te wegen tegen het belang van de marktdeelnemer te goeder trouw, geen schade te lijden die verder gaat dan het normale handelsrisico.

94

Deze afweging ligt ten grondslag aan de opzet van bedoeld artikel 239 CDW, dat, zoals in punt 85 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, een algemene billijkheidsclausule vormt. De Commissie kan er bij het onderzoek van de gegrondheid van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten dus niet mee volstaan de gedragingen en handelingen van de importeur en de exporteur te beoordelen. Zij dient in het kader van haar verplichting tot toezicht en controle met name eveneens rekening te houden met de gevolgen van haar eigen gedragingen voor de concrete situatie in het betrokken geval.

95

In dit verband volgt uit artikel 211 EG dat de Commissie zich, als hoedster van het EG-Verdrag en van de op de grondslag daarvan gesloten overeenkomsten, ervan dient te verzekeren dat een derde land naar behoren de verplichtingen nakomt die het op grond van een met de Gemeenschap gesloten overeenkomst is aangegaan, met gebruikmaking van de in de overeenkomst of de op basis daarvan vastgestelde besluiten voorzien middelen.

96

Deze verplichting vloeit eveneens voort uit de associatieovereenkomst zelf, alsook uit de vele ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten. Zo verlangt artikel 7 van deze overeenkomst, gelezen in samenhang met artikel 211 EG, dat de Commissie alle algemene of bijzondere maatregelen neemt die geschikt zijn om de nakoming van de uit de associatieovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

97

Bovendien is de Commissie volgens artikel 24 van deze overeenkomst vertegenwoordigd in de associatieraad en neemt zij als vertegenwoordigster van de Gemeenschap deel aan de verschillende door deze raad opgerichte comités, teneinde de voor de goede werking van de overeenkomst noodzakelijke continuïteit van de samenwerking te verzekeren. Zo kan de Commissie overeenkomstig artikel 52, lid 2, van besluit nr. 1/95 het gemengd comité inschakelen, ingeval moeilijkheden voor de Gemeenschap of de Republiek Turkije zouden ontstaan bij de uitvoering van dit besluit.

98

Bovendien beschikt de Commissie over een permanente vertegenwoordiging in Turkije, waardoor het haar op zijn minst mogelijk is op betrouwbare wijze geïnformeerd te blijven over de juridische ontwikkelingen in die staat, inzonderheid over de stand van toepassing van deze overeenkomst.

99

Tevens beschikt de Commissie in het kader van haar verplichting tot toezicht en controle op de juiste toepassing van de associatieovereenkomst over aanzienlijke prerogatieven.

100

Zo kan de Commissie volgens artikel 3 van bijlage 7 bij besluit nr. 1/95 de Turkse autoriteiten verzoeken om alle informatie aan de hand waarvan zij kan nagaan dat de douanewetgeving correct wordt toegepast.

101

Luidens lid 4, sub a, van ditzelfde artikel kan deze instelling de Turkse autoriteiten voorts verzoeken, de noodzakelijke maatregelen te nemen om speciaal toezicht te houden op natuurlijke personen of rechtspersonen ten aanzien waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat zij de douanewetgeving overtreden of hebben overtreden.

102

Voorts kunnen volgens artikel 7, leden 3 en 4, van voornoemde bijlage naar behoren gemachtigde ambtenaren van de Commissie met instemming van de Turkse douaneautoriteiten en onder de door deze gestelde voorwaarden in de kantoren van deze autoriteiten informatie verkrijgen over met de douanewetgeving strijdige handelingen, of kunnen zij aanwezig zijn bij de onderzoeken die op Turks grondgebied worden verricht.

103

Hetzelfde geldt overigens voor artikel 15 van besluit nr. 1/96, dat bepaalt dat de lidstaten en de Republiek Turkije elkaar, ter verzekering van een juiste toepassing van de bepalingen van dit besluit, door tussenkomst van hun onderscheiden douaneadministraties en in het kader van de wederzijdse bijstand waarin wordt voorzien in bijlage 7 bij besluit nr. 1/95, bijstand verlenen bij de controle van de echtheid en de juistheid van de certificaten.

104

Bijgevolg kan de Commissie niet rechtsgeldig beweren, zoals zij ter terechtzitting heeft gedaan, dat zij zich met betrekking tot de verificatie van feiten die hebben plaatsgevonden in een derde land, in casu Turkije, in dezelfde situatie als rekwirante bevindt. Zij dient juist ten volle gebruik te maken van de prerogatieven waarover zij krachtens de bepalingen van de associatieovereenkomst en de ter toepassing daarvan vastgestelde besluiten beschikt, teneinde uitvoering te geven aan haar verplichting tot toezicht en controle op de juiste toepassing van deze overeenkomst.

105

Volledig gebruik van die prerogatieven was te meer geboden daar de exporten, die bestemd waren voor dezelfde gemeenschapshaven, namelijk die te Ravenna, via dezelfde Turkse exportvennootschap en gedurende dezelfde referentieperiode zijn verricht, aldus de vaststellingen in het bestreden arrest, onder geleide van zowel onregelmatige als onechte certificaten.

106

Ook had de Commissie ten volle gebruik moeten maken van de prerogatieven waarover zij in het kader van haar plicht tot toezicht en controle op de juiste toepassing van de associatieovereenkomst beschikt, nu de Turkse autoriteiten de onechtheid of de onregelmatigheid van de litigieuze certificaten in bepaalde opzichten niet geheel duidelijk althans niet coherent hebben beoordeeld.

107

Zoals het Gerecht in de punten 120 tot en met 128 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, blijkt bijvoorbeeld uit een vergelijking van de inhoud van de brief van de Turkse autoriteiten van 8 maart 1999 met die van de latere berichten van deze autoriteiten, zoals de brief van de Turkse permanente vertegenwoordiging van 22 april 1999 aan de UCLAF, dat certificaat D 437214 niet ondubbelzinnig als onecht is aangemerkt.

108

Hoewel twee andere A.TR.1-certificaten, waarvan de echtheid in het kader van diezelfde controle achteraf door de Turkse autoriteiten is beoordeeld, niet tot de litigieuze certificaten behoren, heeft het Gerecht in de punten 198 tot en met 201 van het bestreden arrest ook hier bepaalde incoherenties vastgesteld, aangezien de Turkse autoriteiten deze in verschillende fasen van de procedure nu eens als vervalst, dan weer als incorrect of als gedeeltelijk incorrect hebben gekwalificeerd.

109

Voor het overige blijkt uit het bestreden arrest dat ook onduidelijkheid is ontstaan doordat de Turkse autoriteiten een veelheid van termen hebben gebruikt om het resultaat van hun verificaties van de betrokken certificaten te omschrijven, zoals de termen „vals” (brief van de Turkse permanente vertegenwoordiging van 10 juli 1998 aan de UCLAF, vermeld in punt 41 van het bestreden arrest), „niet correct en […] niet door […] [het Turkse] douanekantoor afgegeven of geviseerd” (brief van de algemene directie van de Turkse douane van 8 maart 1999, vermeld in punt 123 van het bestreden arrest), „onjuist en […] niet in overeenstemming met de oorsprongregels” (brief van de Turkse permanente vertegenwoordiging van 22 april 1999 aan de UCLAF, vermeld in punt 124 van het bestreden arrest), „incorrect” (brief van de algemene directie van de Turkse douane van 16 juli 1999, vermeld in punt 200 van het bestreden arrest).

110

Bovendien komen de uiteenlopende termen die de Turkse autoriteiten in hun briefwisseling met de Commissie en met de Italiaanse douaneautoriteiten hebben gebruikt, niet overeen met de begrippen „echtheid” en „regelmatigheid” van artikel 11 van besluit nr. 5/72 en artikel 15 van besluit nr. 1/96.

111

De hierboven beschreven dubbelzinnigheden en incoherenties hadden bij de Commissie vraagtekens moeten oproepen over de beoordelingen door de Turkse autoriteiten. In die omstandigheden had Commissie zich in het kader van haar taak van toezicht en controle op de juiste toepassing van de associatieovereenkomst ervan moeten vergewissen dat de Turkse autoriteiten deze certificaten terecht als onregelmatig dan wel als onecht hadden gekwalificeerd.

112

Vastgesteld moet evenwel worden dat de Commissie niet ten volle gebruik heeft gemaakt van de prerogatieven die de associatieovereenkomst en haar uitvoeringsbepalingen haar verlenen.

113

In de eerste plaats heeft het Gerecht — ook al heeft de UCLAF tussen 12 en 15 oktober 1998 en tussen 30 november en 2 december 1998 twee onderzoeken in Turkije verricht — in punt 218 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat geen enkel bewijselement kon doen veronderstellen dat de UCLAF geen diepgaand onderzoek heeft kunnen verrichten, onder meer bij de douaneadministratie te Mersin. Uit de verslagen van de UCLAF van 9 en 23 december 1998 blijkt duidelijk dat het douanekantoor van waaruit de betrokken producten naar de Gemeenschap zijn uitgevoerd, namelijk dat te Mersin, niet tot de door de onderzoekers in Turkije bezochte instanties behoorde. Derhalve hebben deze niet kunnen verifiëren of de litigieuze certificaten echt waren. De twee verslagen van de UCLAF van 9 en 23 december 1998 besteden immers geen aandacht aan de vraag of de litigieuze certificaten daadwerkelijk waren vervalst of daarentegen door de Turkse autoriteiten ten onrechte waren afgegeven.

114

Deze vaststelling wordt bevestigd door een brief van 9 december 1998, dus van na de door de UCLAF in Turkije verrichte onderzoeken, waarin de directeur van de UCLAF, Knudsen, de Turkse autoriteiten heeft verzocht „onverwijld” in te stemmen met een gezamenlijke verificatie in het douanekantoor te Mersin, teneinde nadere gegevens te verkrijgen over alle exporten van geconcentreerd vruchtensap door de vennootschap Akman sinds eind 1993.

115

Dienaangaande kan niet worden betwist dat de Commissie geen verificatie in de respectieve kantoren van de Turkse douaneautoriteiten kon verrichten zonder de instemming van deze autoriteiten overeenkomstig artikel 7, lid 3, van bijlage 7 bij besluit nr. 1/95. De Commissie heeft echter niet te kennen gegeven dat zij geen verificatie ter plaatse heeft kunnen verrichten omdat de Turkse autoriteiten daarmee niet hadden ingestemd.

116

Vervolgens blijkt uit de punten 244 tot en met 259 van het bestreden arrest dat de Commissie de Turkse autoriteiten niet om de specimens van de afdrukken van de in het douanekantoor te Mersin gebruikte stempels heeft verzocht en dat zij deze niet aan de douaneautoriteiten van de lidstaten heeft meegedeeld. Het Gerecht heeft dienaangaande geconcludeerd dat de Republiek Turkije en de Commissie gedurende de volledige periode van de litigieuze importen krachtens geen enkele bepaling gehouden waren, elkaar de specimens van de afdrukken van de door de douanekantoren gebruikte stempels toe te zenden.

117

Daadwerkelijk toezicht op de inachtneming van de douaneregels betreffende de tariefpreferenties kan evenwel enkel worden uitgeoefend op basis van de overlegging van de specimens van de afdrukken van de in die kantoren gebruikte stempels en handtekeningen.

118

De op de Commissie rustende verplichting erop toe te zien dat de associatieovereenkomst correct wordt toegepast, vereist dat zij en — via haar — de douaneautoriteiten van de lidstaten op elk ogenblik over alle elementen beschikken aan de hand waarvan zij op doeltreffende wijze controle kunnen uitoefenen. De specimens van stempelafdrukken en handtekeningen vormen ontegenzeglijk dergelijke elementen.

119

Anders dan het Gerecht in punt 255 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, bepaalt bovendien artikel 15, lid 1, van besluit nr. 1/96, zoals gewijzigd bij besluit nr. 2/97 van het Comité douanesamenwerking EG-Turkije van 30 mei 1997 (PB L 249, blz. 18), dat in werking is getreden op 1 september 1997, dus tijdens de periode waarin de litigieuze importen hebben plaatsgevonden, in ondubbelzinnige bewoordingen dat „de douaneautoriteiten van de lidstaten, van de Commissie en van [de Republiek] Turkije elkaar via de Commissie […] de specimens toezenden van de afdrukken van de stempels die in hun kantoren worden gebruikt voor de afgifte van de certificaten inzake goederenverkeer A.TR.”.

120

Hoe dan ook had de Commissie ook vóór de inwerkingtreding van dit besluit met het oog op de juiste toepassing van de associatieovereenkomst de Turkse autoriteiten om overlegging van deze specimens moeten verzoeken krachtens artikel 3 van bijlage 7 bij besluit nr. 1/95, op grond waarvan zij om „alle ter zake dienende informatie [kan verzoeken] die zij voor de correcte toepassing van de douanewetgeving nodig kan hebben”.

121

Het feit dat de Republiek Turkije, zoals het Gerecht in punt 258 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, de afdrukken van de voor de A.TR.1-certificaten gebruikte stempels uit eigen beweging heeft toegezonden, doet niet af aan de conclusie dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting, van de Turkse autoriteiten te verlangen dat haar de specimens van de afdrukken van de in het douanekantoor te Mersin gebruikte stempels en handtekeningen werden overgelegd, en deze op haar beurt aan de douaneautoriteiten van de lidstaten te doen toekomen.

122

Ten slotte blijkt eveneens uit de punten 153 tot en met 160 van het bestreden arrest dat de Commissie enkel heeft opgemerkt dat noch in de associatieovereenkomst noch in de uitvoeringsbepalingen uitdrukkelijk was bepaald dat in Turkije een register van de afgegeven douanecertificaten moest worden bijgehouden, en dat hoe dan ook het eventuele bestaan van dergelijke registers niet zou betekenen dat het om echte certificaten ging, aangezien de vervalsers er alle belang bij hadden om voor de vervalste certificaten een registratienummer te gebruiken dat overeenkwam met een regelmatig certificaat. Het Gerecht heeft deze redenering in de punten 161 en 162 van het bestreden arrest aanvaard.

123

Dit betoog kan evenwel niet slagen. De registratie van door de douaneautoriteiten afgegeven certificaten is een onontbeerlijke praktijk in het internationale handelsverkeer. Bij ontbreken van dergelijke registers kan immers elke controle achteraf van door de respectieve douaneautoriteiten afgegeven certificaten iedere doeltreffendheid verliezen.

124

Anders dan het Gerecht in punt 161 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, vloeit voorts de verplichting voor de Turkse autoriteiten tot registratie van de A.TR.1-certificaten voort uit de uitvoeringsbepalingen voor de associatieovereenkomst. Artikel 13 van besluit nr. 1/96 bepaalt immers dat, in geval van splitsing van de certificaten, in vak 12 van het uittreksel inzonderheid het registratienummer van het „oorspronkelijke certificaat” wordt vermeld. Ook al geldt dit artikel 13 voor het specifieke geval van splitsing van certificaten, is het evenwel duidelijk dat in vak 12 van het formulier van het A.TR.1-certificaat het registratienummer van het „oorspronkelijke certificaat” moet worden vermeld. Dit betekent dat het oorspronkelijke certificaat in elk geval ook in de douaneregisters van de staat van uitvoer moet worden geregistreerd.

125

De vaststelling van het Gerecht in punt 162 van het bestreden arrest dat de vervalsers er alle belang bij hebben om een registratienummer te gebruiken dat overeenkomt met een reeds eerder geregistreerd regelmatig certificaat, ontslaat de Commissie niet van haar verplichting ervoor te zorgen dat de associatieovereenkomst correct wordt toegepast.

126

Aangezien deze vaststelling impliceert dat dubbele invoer in de Gemeenschap plaatsvindt onder geleide van A.TR.1-certificaten met hetzelfde registratienummer, waarvan het ene echt is en het andere onecht, had de Commissie juist moeten verifiëren of een dergelijk dubbele invoer in de Gemeenschap onder geleide van A.TR.1-certificaten met hetzelfde registratienummer inderdaad had plaatsgevonden. Uit de argumenten die de Commissie zowel voor het Gerecht als voor het Hof heeft aangevoerd, kan evenwel worden afgeleid dat zij dit niet heeft gedaan.

127

Daar geen van beide onderzoeken van de UCLAF in het douanekantoor te Mersin heeft plaatsgevonden, zoals in punt 113 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kon daarbij evenmin worden geverifieerd of dergelijke registers werden gehouden en of de litigieuze certificaten al dan niet in deze registers waren geregistreerd.

128

Uit een en ander volgt dat de Commissie haar verplichtingen tot toezicht en controle op de juiste toepassing van de associatieovereenkomst niet is nagekomen.

129

Indien de Commissie deze verplichtingen was nagekomen, hadden de vervalsingen van de litigieuze certificaten bij de eerste importen in de Gemeenschap kunnen worden ontdekt en opgehelderd en had de omvang van de financiële verliezen zowel voor de gemeenschapsbegroting als voor rekwirante kunnen worden beperkt. Bovendien had de Commissie in dat geval onmiddellijk na de ontdekking van deze vervalsingen de importeurs tijdig kunnen verwittigen en in voorkomend geval het gemengd comité kunnen inschakelen.

130

Hoe dan ook zou, indien de Commissie volledig gebruik had gemaakt van de prerogatieven waarover zij het kader van de associatieovereenkomst beschikt, de twijfel over de onechtheid of onregelmatigheid van de litigieuze certificaten zijn weggenomen, in welk geval met zekerheid zou zijn vastgesteld of deze echt dan wel onecht waren.

131

Bijgevolg levert deze tekortkoming van de Commissie een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW op.

132

Door te oordelen dat niet was aangetoond dat er sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW, heeft het Gerecht dit artikel dan ook onjuist toegepast en dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

133

Derhalve is dit middel gegrond.

134

Gelet op het voorgaande hoeven de middelen inzake schending van het recht van toegang tot het dossier en schending van artikel 220, lid 2, sub b, CDW niet te worden onderzocht.

Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest

135

Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht indien het verzoek om hogere voorziening gegrond is. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit is hier het geval.

136

Uit de overwegingen in de punten 85 tot en met 133 van het onderhavige arrest volgt dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat de voorwaarden van artikel 239 CDW niet waren vervuld en dat derhalve niet hoefde te worden overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten betreffende de litigieuze certificaten. Bijgevolg moet artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig worden verklaard.

Kosten

137

Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

138

Overeenkomstig artikel 69, lid 2, van ditzelfde Reglement, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van rekwirante te worden verwezen in de kosten van beide instanties.

 

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 2007, CAS/Commissie (T-23/03), wordt vernietigd.

 

2)

Artikel 2 van de beschikking van de Commissie van 18 oktober 2002 (REC 10/01) wordt nietig verklaard.

 

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten van beide instanties.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.