ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

22 december 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Loopbaanontwikkelingsrapport — Beroep tot nietigverklaring — Procesbelang — Ambtenaar die volledig en blijvend invalide is”

In zaak C-198/07 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 6 april 2007,

Donal Gordon, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J. Sambon, P.-P. Van Gehuchten en P. Reyniers, advocaten,

rekwirant,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en H. Krämer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász (rapporteur), G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: R. Grass,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 oktober 2008,

het navolgende

Arrest

1

In deze hogere voorziening verzoekt Gordon om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 7 februari 2007, Gordon/Commissie (T-175/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht enerzijds heeft geoordeeld dat wegens het ontbreken van procesbelang niet meer behoefde te worden beslist op het beroep tot nietigverklaring dat rekwirant had ingesteld tegen het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 11 december 2003 (hierna: „litigieuze besluit”) houdende afwijzing van zijn klacht tegen het besluit van 28 april 2003 tot bevestiging van zijn loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002, en anderzijds zijn vordering tot vergoeding van de beweerdelijk door hem geleden schade heeft afgewezen.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen betreffende de beoordeling van de ambtenaren

2

Op grond van artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in de ten tijde van de betrokken feiten toepasselijke versie (hierna: „Statuut”) wordt op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 van het Statuut vastgestelde wijze van iedere ambtenaar, met uitzondering van de ambtenaren in de rangen A 1 en A 2, ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst.

3

Op 26 april 2002 heeft de Commissie een besluit genomen tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 43 van het Statuut (hierna: „algemene uitvoeringsbepalingen”) en een besluit tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 45 van het Statuut. Daarbij is een nieuw beoordelingssysteem ingevoerd. Uit de in artikel 4, lid 1, van die bepalingen neergelegde overgangsregel blijkt dat de eerste beoordeling volgens dit nieuwe systeem de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002 bestrijkt.

4

Op grond van artikel 5, lid 3, van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 45 van het Statuut wordt de ambtenaar in beginsel bevorderd wanneer de som van de meritepunten, dat wil zeggen de beoordeling volgende uit het loopbaanontwikkelingsrapport, en de gratificatiepunten, die worden toegekend overeenkomstig de artikelen 6, 7 en 9 van die bepalingen, die in één of meerdere rondes zijn behaald, de „bevorderingsdrempel” overschrijdt.

5

De procedure voor beoordeling van de ambtenaren, de opstelling van het loopbaanontwikkelingsrapport en de betwisting ervan worden hoofdzakelijk geregeld in de artikelen 7 en 8 van de algemene uitvoeringsbepalingen.

6

Artikel 7, lid 2, van die bepalingen luidt:

„Zodra de beoordelingsperiode is verstreken, vindt een officieel gesprek plaats tussen de beoordelaar en de medewerker, waarbij de prestaties, de bekwaamheid en het gedrag in de dienst van de medewerker worden onderzocht en diens opleidingsbehoeften en verdere loopbaanontwikkeling worden besproken. […] De beoordelaar is verplicht dit officiële gesprek jaarlijks te organiseren.”

7

Artikel 7, lid 5, van die bepalingen preciseert:

„[…] Als de medewerker het evenwel niet eens is met de inhoud van het rapport, moet hij de beoordelaar daarvan onmiddellijk in kennis stellen en moet hij in het vak ‚opmerkingen van de medewerker’ te kennen geven dat hij om een gesprek met de beoordelingsautoriteit verzoekt, met opgave van redenen. De beoordelingsautoriteit nodigt de medewerker binnen vijf werkdagen uit voor een gesprek waarbij wordt getracht overeenstemming te bereiken; na dit gesprek wordt het rapport door de beoordelingsautoriteit gewijzigd of bevestigd, en naar de medewerker teruggestuurd. Deze ondertekent/parafeert het rapport voor aanvaarding en zendt het naar de beoordelaar die het onverwijld ondertekent/parafeert […]”

8

Artikel 7, lid 6, van de algemene uitvoeringsbepalingen luidt:

„Als de medewerker het niet eens is met het besluit van de beoordelingsautoriteit, kan hij binnen vijf werkdagen vragen dat het in artikel 8 bedoelde paritaire beoordelingscomité wordt geraadpleegd.”

9

Artikel 8, lid 5, van de algemene uitvoeringsbepalingen preciseert:

„Het paritair beoordelingscomité kan, wat de beoordeling van de prestaties van de medewerkers betreft, niet in de plaats van de beoordelaar treden; de taak van het comité bestaat erin na te gaan of het rapport op billijke en objectieve wijze is opgesteld en of de geldende evaluatiecriteria naar behoren zijn toegepast. Voorts moet het nagaan of de procedures op correcte wijze zijn gevolgd [gesprek(ken), termijnen enz.]. Daartoe pleegt het comité het overleg dat het nodig acht.”

10

Artikel 8, lid 7, van die bepalingen luidt:

„Het advies van het paritair beoordelingscomité wordt ter kennis van de medewerker en van de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit gebracht, en naar de beoordelaar in beroep gezonden, die het rapport bevestigt of er wijzigingen in aanbrengt, en het binnen drie werkdagen naar de medewerker zendt. Wanneer het besluit van de beoordelaar in beroep afwijkt van het advies van het paritair beoordelingscomité, moet dat besluit met redenen zijn omkleed. Een kopie van het rapport wordt naar het paritair beoordelingscomité gezonden. Het rapport van de beoordelaar in beroep moet als definitief worden beschouwd.”

Bepalingen betreffende ambtenaren die invalide zijn verklaard

11

Artikel 53 van het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar van wie de invaliditeitscommissie heeft vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 78, wordt ambtshalve gepensioneerd op de laatste dag van de maand waarin bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag [(hierna: „TABG”)] de definitieve arbeidsongeschiktheid van de ambtenaar is vastgesteld.”

12

Artikel 78 van het Statuut luidt:

„Overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 16 van bijlage VIII heeft de ambtenaar recht op een invaliditeitsuitkering wanneer hij blijvend invalide wordt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt van zijn loopbaan overeenkomen.

[…]”

13

Bijlage VIII bij het Statuut bevat de nadere uitwerking van de pensioenregeling. De artikelen 13 tot en met 16 van hoofdstuk 3 ervan, „Invaliditeitsuitkering”, luiden als volgt:

Artikel 13

Onverminderd het in artikel 1, lid 1, bepaalde heeft de ambtenaar die de 65-jarige leeftijd nog niet heeft bereikt, indien hij tijdens de periode gedurende welke hij recht op pensioen verkreeg, door de invaliditeitscommissie als blijvend invalide wordt aangemerkt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkomen, zodat hij de dienst bij de Gemeenschappen moet onderbreken, gedurende de tijd van zijn arbeidsongeschiktheid recht op het in artikel 78 van het Statuut bedoelde invaliditeitspensioen.

Een invaliditeitspensioen kan niet samengaan met een ouderdomspensioen.

Artikel 14

Het recht op invaliditeitspensioen ontstaat op de eerste dag van de kalendermaand na de pensionering overeenkomstig artikel 53 van het Statuut.

Wanneer de gewezen ambtenaar de voor dit pensioen vereiste voorwaarden niet meer vervult, moet hij bij de eerste vacature worden herplaatst in een tot zijn categorie of groep behorend ambt dat met zijn loopbaan overeenkomt, mits hij de daarvoor vereiste geschiktheid bezit. Indien hij het hem aangeboden ambt weigert, behoudt hij onder dezelfde voorwaarden het recht om bij de tweede vacature te worden herplaatst in een tot zijn categorie of groep behorend ambt dat met zijn loopbaan overeenkomt; indien hij ten tweeden male weigert, kan hij ambtshalve worden ontslagen en is het bepaalde in artikel 16 van toepassing.

In geval van overlijden van de gewezen ambtenaar die een invaliditeitspensioen geniet, eindigt het recht op dit pensioen aan het einde van de kalendermaand waarin de gewezen ambtenaar is overleden.

Artikel 15

Zolang de gewezen ambtenaar die invaliditeitspensioen geniet, de 60-jarige leeftijd niet heeft bereikt, kan de instelling hem op gezette tijden doen onderzoeken teneinde zich ervan te vergewissen of hij nog voldoet aan de voor dit pensioen vereiste voorwaarden.

Artikel 16

Wanneer de gewezen ambtenaar die invaliditeitspensioen geniet, wederom bij zijn vroegere of bij een andere instelling der Gemeenschappen wordt tewerkgesteld, wordt voor de berekening van zijn ouderdomspensioen de periode gedurende welke hij invaliditeitspensioen genoot, in aanmerking genomen, zonder navordering van bijdragen.”

Voorgeschiedenis van het geding

14

De relevante feiten worden in de punten 7 tot en met 12 van het bestreden arrest omschreven als volgt:

„7

Verzoeker was op het moment van de instelling van het beroep ambtenaar van de rang LA 5 en tewerkgesteld bij het directoraat-generaal (DG) ‚Vertalingen’ van de Commissie.

8

Op 11 maart 2003 ontving verzoeker ‚s avonds zijn loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002. In de ochtend van 12 maart 2003 heeft hij de beoordelingsautoriteit overeenkomstig artikel 7, lid 5, van de [algemene uitvoeringsbepalingen] te kennen gegeven, dat hij een gesprek met hem wenste. Vervolgens heeft hij vanaf de middag tweeënhalve dag verlof opgenomen. Diezelfde dag heeft de beoordelingsautoriteit het loopbaanontwikkelingsrapport bevestigd, na daarin te hebben vermeld dat het ‚niet mogelijk [was] geweest [het door verzoeker gevraagde onderhoud] te organiseren, omdat de betrokkene op 12 [maart] 2003 vanaf de middag verlof [had] opgenomen’’.

9

Op 25 maart 2003 heeft verzoeker een gesprek gehad met de beoordelingsautoriteit. Diezelfde dag is op verzoek van verzoeker het paritaire beoordelingscomité […] ingeschakeld. Op 11 april 2003 heeft het [paritaire beoordelingscomité] zijn advies uitgebracht. In dit advies wordt gezegd dat ‚[het paritaire beoordelingscomité] vaststelt dat er geen formeel gesprek heeft plaatsgevonden [en] de beoordelaar in beroep derhalve aanraadt, de beoordelingsautoriteit te vragen om dit formele gesprek te laten plaatsvinden’. Verzoeker heeft vervolgens op 14 april 2003 een gesprek gehad met de beoordelingsautoriteit.

10

Op 25 april 2003 vond een gesprek plaats tussen verzoeker en de beoordelaar in beroep. Op 28 april 2003 heeft de beoordelaar in beroep zijn besluit genomen. Hij heeft het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport bevestigd en aangegeven dat, enerzijds, ‚[e]r was gepreciseerd dat [verzoeker] op 12 maart [2003] om een formeel gesprek had gevraagd, maar dit gesprek door verlof van de betrokkene […] en gelet op de uiterste datum van afronding van de procedure (15 maart 2003) niet had plaatsgevonden’ en, anderzijds, ‚daarna op 25 maart 2003 en 14 april 2003 twee gesprekken met de beoordelingsautoriteit [hadden] plaatsgevonden’. In een nota van diezelfde dag deelt de beoordelaar in beroep zijn beslissing mee aan de voorzitter van het [paritair beoordelingscomité]. In deze nota gaf hij aan waarom het formele gesprek waarom verzoeker had verzocht niet had kunnen plaatsvinden en voegde hij hieraan toe dat ‘in het commentaar van de beoordelingsautoriteit rekening was gehouden met deze elementen en met de door de betrokkene gegeven redenen en dat dit commentaar was opgesteld nadat de rechtstreekse hiërarchieke meerdere was gehoord’. Bovendien vermeldde hij dat ‚op 25 maart 2003 […] en 14 april 2003 twee formele gesprekken met de beoordelingsautoriteit [waren] georganiseerd’.

11

Op 25 juli 2003 heeft verzoeker krachtens artikel 90 van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 28 april 2003 houdende bevestiging van zijn loopbaanontwikkelingsrapport. Bij het op 2 februari 2004 aan verzoeker meegedeelde [litigieuze besluit] van 11 december 2003 heeft het [TABG] deze klacht afgewezen […]

12

Nadat de invaliditeitscommissie op 1 februari 2005 had vastgesteld dat verzoeker ‚blijvend invalide was en dat deze invaliditeit als volledig moest worden beschouwd waardoor het hem niet mogelijk was werkzaamheden te verrichten die met een ambt van zijn rang overeenkwamen’, heeft het TABG bij besluit van 15 februari 2005 vastgesteld dat verzoeker ‚werd gepensioneerd en overeenkomstig de bepalingen van artikel 78, [derde] alinea, […] van het Statuut in het genot van een invaliditeitspensioen werd gesteld’. Dit besluit gold vanaf 28 februari 2005.”

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

15

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 mei 2004, heeft Gordon beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot schadevergoeding ingesteld.

16

Op 1 maart 2005 heeft de Commissie het Gerecht gevraagd om Gordons beroep tot nietigverklaring na zijn invaliditeitverklaring zonder beslissing af te doen, omdat een ambtenaar die wegens blijvende en als volledig beschouwde arbeidsongeschiktheid gepensioneerd is geen belang meer erbij heeft om op te komen tegen zijn loopbaanontwikkelingsrapport, aangezien dat rapport volgens de rechtspraak alleen dient als basis voor toekomstige besluiten over zijn loopbaan. Zij heeft voorts de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding betwist. Bij beschikking van het Gerecht van 10 juni 2005 is het verzoek om afdoening zonder beslissing gevoegd met de zaak ten gronde en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

17

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht zich uitgesproken over Gordons beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit alsmede over zijn vordering tot schadevergoeding en, ten slotte, over de door hem gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang.

Beslissing van het Gerecht over het beroep tot nietigverklaring

18

Het Gerecht heeft geoordeeld dat om de volgende, in de punten 27 tot en met 39 van het bestreden arrest uiteengezette, redenen geen uitspraak behoefde te worden gedaan over het beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit:

„27

Er zij enerzijds aan herinnerd dat het procesbelang, waarvan de ontvankelijkheid van een beroep afhangt, weliswaar moet worden beoordeeld op het moment waarop het verzoekschrift is ingediend (arrest Hof van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 751, 780, en beschikking [Gerecht van 30 november 1998,] N/Commissie, [T-97/94, JurAmbt. blz. I-A-621 en II-1879,] punt 23), doch dat dit het Gerecht niet kan beletten te constateren dat op het beroep niet meer behoeft te worden beslist, ingeval een verzoeker die aanvankelijk procesbelang had, door een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden na de instelling van dat beroep, geen persoonlijk belang meer heeft bij de nietigverklaring van de [bestreden] beschikking. Wil een verzoeker een beroep tot nietigverklaring van een beschikking kunnen voortzetten, dan moet hij immers nog steeds een persoonlijk belang hebben bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking (arresten Gerecht van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T-159/98, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-395, punt 30; 31 mei 2005, Dionyssopoulou/Raad, T-105/03, [JurAmbt. blz. I-A-137 en II-621,] punt 18, alsmede 8 december 2005, Rounis/Commissie, T-274/04, [JurAmbt. blz. I-A-407 en II-1849,] punten 21 en 22). Bovendien moet een verzoeker volgens vaste rechtspraak een bestaand en actueel belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling hebben, zodat hij, wanneer het door hem aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is (arresten Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T-138/89, Jurispr. blz. II-2181, punt 33; 14 april 2005, Sniace/Commissie, T-141/03, Jurispr. blz. II-1197, punt 26, alsmede beschikking Gerecht van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie, T-28/02, [Jurispr. blz. II-4119,] punten 42 en 43).

28

Wat, anderzijds, beroepen tot nietigverklaring van een loopbaanontwikkelingsrapport betreft, zij eraan herinnerd dat het loopbaanontwikkelingsrapport een intern document is dat als voornaamste doel heeft, de administratie te verzekeren van periodieke informatie over de wijze waarop haar ambtenaren hun werkzaamheden verrichten (zie in die zin arrest Hof van 3 juli 1980, Grassi/Raad, 6/79 en 97/79, Jurispr. blz. 2141, punt 20, en arrest Gerecht van 28 mei 1997, Burban/Parlement, T-59/96, JurAmbt. blz. I-A-109 en II-331, punt 73) en dat voor die ambtenaar dus een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van zijn loopbaan, met name wat de overplaatsing en bevordering betreft. Dit betekent dat het loopbaanontwikkelingsrapport in beginsel alleen het belang van de beoordeelde raakt, voor zover hij nog een loopbaan voor zich heeft, dat wil zeggen tot de definitieve beëindiging van zijn werkzaamheden. Daarna heeft de ambtenaar dus geen belang om een beroep tegen zijn loopbaanontwikkelingsrapport in te stellen of voort te zetten, tenzij hij een bijzondere omstandigheid aantoont waaruit een persoonlijk en actueel belang bij de nietigverklaring blijkt (zie in die zin beschikking N/Commissie, reeds aangehaald, punt 26, en arrest Dionyssopoulou/Raad, reeds aangehaald, punt 20).

29

In casu stelt de Commissie dat verzoeker, die op grond van artikel 78 van het Statuut wegens blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd is gepensioneerd, zijn werkzaamheden definitief heeft beëindigd en overeenkomstig bovenvermelde rechtspraak geen belang meer heeft bij de voortzetting van zijn beroep. Verzoeker stelt echter dat die rechtspraak om twee redenen niet op zijn geval van toepassing is. In de eerste plaats betreft het hier geen definitieve beëindiging van werkzaamheden, aangezien hij volgens artikel 14 van bijlage VIII bij het Statuut in de dienst kan worden herplaatst wanneer zijn gezondheidstoestand dat mogelijk maakt. In de tweede plaats betrof het een verplichte pensionering en vond deze plaats na de instelling van het beroep. Hij is van mening dat in deze omstandigheden zijn recht op rechterlijke bescherming zwaarder moet wegen dan andere overwegingen, zodat hij een oordeel kan krijgen over de wettigheid van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport. Derhalve heeft hij nog steeds een persoonlijk en actueel belang bij de nietigverklaring van dat rapport.

30

Met betrekking tot, in de eerste plaats, de kwestie van het definitieve karakter van de beëindiging van de werkzaamheden in geval van pensionering wegens blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd, moet worden opgemerkt dat, ook al voorziet artikel 14 van bijlage VIII bij het Statuut de mogelijkheid dat een ambtenaar die een invaliditeitspensioen geniet wordt herplaatst, een blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd door de wetgever wordt opgevat als de beëindiging van de loopbaan van de betrokken ambtenaar. Zo bepaalt artikel 53 van het Statuut dat ‚[d]e ambtenaar van wie de invaliditeitscommissie heeft vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 78, ambtshalve wordt gepensioneerd op de laatste dag van de maand waarin bij besluit van het [TABG] de definitieve arbeidsongeschiktheid van de ambtenaar is vastgesteld’. Artikel 47 van het Statuut noemt als reden voor de definitieve beëindiging van de werkzaamheden elke pensionering, daaronder begrepen die wegens blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd. Voor wat betreft het al dan niet definitieve karakter van de daarmee samenhangende beëindiging van de werkzaamheden, wordt deze invaliditeit door de wetgever dus op dezelfde wijze beschouwd als de andere redenen voor de beëindiging van de werkzaamheden waarvan het definitieve karakter geen enkele twijfel lijdt, zoals ontslag, ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt of tuchtrechtelijk ontslag.

31

Hieruit volgt dat in het stelsel van het Statuut ervan moet worden uitgegaan dat bij een pensionering wegens blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd in de zin van de artikelen 53 en 78 van het Statuut, in beginsel de loopbaan van de ambtenaar wordt beëindigd. Deze pensionering verschilt dus van het in artikel 59 van het Statuut voorziene ziekteverlof, dat geen invloed heeft op de voortzetting van de loopbaan van de ambtenaar die tijdelijk niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten.

32

Het Gerecht is derhalve van oordeel dat verzoekers pensionering op grond van artikel 78 van het Statuut overeenkomstig bovenvermelde rechtspraak afbreuk doet aan zijn belang om nietigverklaring van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport te verkrijgen, aangezien zijn loopbaan binnen zijn instelling in beginsel definitief is beëindigd.

33

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument dat verzoeker ontleent aan een eventuele herplaatsing in de dienst op grond van artikel 14 van bijlage VIII bij het Statuut. Er zij immers aan herinnerd dat een verzoeker een bestaand en actueel belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling moet hebben en dat hij, wanneer het door hem aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Vastgesteld zij echter dat verzoekers herplaatsing in de dienst van de Commissie slechts een eventuele gebeurtenis is waarvan thans niet zeker is of deze zal worden verwezenlijkt. Het betreft dus enkel een hypothetisch belang dat als zodanig onvoldoende is om vast te stellen dat zijn rechtssituatie wordt aangetast indien het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport niet nietig wordt verklaard (zie in die zin arrest Hof van 21 januari 1987, Stroghili/Rekenkamer, 204/85, Jurispr. blz. 389, punt 11).

34

In de tweede plaats moet met betrekking tot het feit dat verzoeker verplicht is gepensioneerd en dat deze pensionering na de instelling van het beroep heeft plaatsgevonden, worden opgemerkt dat het Gerecht reeds de gelegenheid heeft gehad, te oordelen dat een ambtenaar die zijn werkzaamheden heeft beëindigd wegens ontslag op grond van onvoldoende geschiktheid voor het ambt of een tuchtrechtelijk ontslag dat na de instelling van een beroep in rechte definitief is geworden, geen belang heeft bij de nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport (beschikking N/Commissie, reeds aangehaald, punt 27, alsmede arrest Gerecht van 21 februari 2006, V/Commissie, T-200/03 en T-313/03, [JurAmbt. blz. II-A-2-57,] punt 184). Uit de rechtspraak volgt dus dat het al dan niet vrijwillige karakter van de beëindiging van de werkzaamheden irrelevant is voor de vraag of er een procesbelang bestaat. Wat het moment van pensionering ten opzichte van de datum van de instelling van het beroep betreft, zij er voorts aan herinnerd dat uit de in punt 27 hierboven genoemde rechtspraak blijkt dat het feit dat het procesbelang is verdwenen nadat het beroep is ingesteld het Gerecht niet kan beletten, vast te stellen dat er geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan over het beroep (arrest [Gerecht van 13 december 1990], Moritz/Commissie, [T-20/89, Jurispr. blz. II-769,] punt 16, alsmede reeds aangehaalde arresten Dionyssopoulou/Raad, punt 18, en Rounis/Commissie, punt 21).

35

Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de door verzoeker gewenste wijziging van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport in beginsel geen enkel gevolg heeft voor zijn loopbaan, die per 28 februari 2005 is beëindigd. Verzoeker dient dus een bijzondere omstandigheid aan te tonen op grond waarvan hij een persoonlijk en actueel belang bij de nietigverklaring behoudt (beschikking N/Commissie, reeds aangehaald, punten 26 en 27).

36

Opgemerkt zij dat verzoeker, waar hij het definitieve karakter van de beëindiging van de werkzaamheden betwist, geen enkele bijzondere omstandigheid aanvoert in de zin van de voormelde beschikking N/Commissie. Hij stelt evenwel dat hem een belang bij de nietigverklaring van het betrokken rapport moet worden toegekend teneinde de eerbiediging van zijn recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming te garanderen.

37

Dienaangaande volstaat de vaststelling dat het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming alleen het recht inhoudt om voor de rechter op te komen tegen handelingen van de gemeenschapsinstellingen die, aangezien zij de belangen van de verzoeker raken, voor hem bezwarend zijn (zie in die zin beschikking Hof van 1 oktober 2004, Pérez Escolar/Commissie, C-379/03 P, […], punten 41 en 42), en beschikking Gerecht van 2 juni 2003, Forum 187/Commissie, T-276/02, Jurispr. blz. II-2075, punt 50). Vastgesteld zij echter dat wegens verzoekers pensionering noch het litigieuze besluit noch het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport thans, en zo lang hij niet in de dienst is herplaatst, voor hem bezwarend is. Hieruit volgt dat, en het is in dit stadium niet nodig om een uitspraak te doen over de relevantie van verzoekers argument indien het tot staving van een eventueel beroep was aangevoerd in het geval verzoeker in de dienst zou zijn herplaatst, ervan moet worden uitgegaan dat hij aan het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming geen recht op een uitspraak van het Gerecht over dit beroep tot nietigverklaring kan ontlenen.

38

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoeker geen bestaand en actueel procesbelang heeft aangetoond. Er behoeft derhalve geen uitspraak te worden gedaan over de vorderingen tot nietigverklaring van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport.

39

Met betrekking tot de vorderingen om de [algemene uitvoeringsbepalingen], de gids voor de overgang of de thans geldende bepalingen onwettig te verklaren, zij opgemerkt dat, zoals verzoeker zelf heeft aangegeven, deze excepties van onwettigheid vormen die in het kader van het beroep tot nietigverklaring zijn opgeworpen. Derhalve behoeft daarover geen uitspraak te worden gedaan.”

Beslissing van het Gerecht over de vordering tot schadevergoeding

19

Het Gerecht heeft de vordering tot schadevergoeding op de volgende, in de punten 42 tot en met 45 van het bestreden arrest uiteengezette, gronden niet-ontvankelijk verklaard:

„42

Er zij aan herinnerd dat ingevolge artikel 21 van het Statuut van het Hof [van Justitie], dat van toepassing is op de procedure voor het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de beweerdelijk door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade het volgende bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade. Een verzoek om toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding geldt daarentegen als onvoldoende bepaald en moet derhalve niet-ontvankelijk worden geacht (arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 9; beschikkingen Gerecht van 1 juli 1994, Osório/Commissie, T-505/93, JurAmbt. blz. I-A-179 en II-581, punt 33, en [15 februari 1995,] Moat/Commissie [T-112/94, JurAmbt. blz. I-A-37 en II-135,] punt 32).

43

In casu heeft verzoeker slechts vergoeding gevorderd van de schade die aan zijn loopbaan, zijn gezondheid en zijn welzijn is toegebracht, zonder het bedrag van die schade te noemen en zonder met voldoende precisie de elementen aan te geven op grond waarvan de omvang van die schade kan worden bepaald. Zijn verzoekschrift bevat immers geen andere precisering dan het feit dat ‚[d]e kennelijk onjuiste beoordeling en het misbruik van bevoegdheid waaraan de beoordelingsautoriteit zich schuldig heeft gemaakt ernstige schade [zouden hebben] toegebracht aan zijn loopbaanperspectieven en bovendien zijn gemoedsstemming en zijn gezondheid [zouden] hebben geschaad’.

44

Ofschoon het Gerecht reeds heeft erkend dat het in bijzondere omstandigheden niet nodig is om in het verzoekschrift de exacte omvang van de schade en het bedrag van de gevorderde vergoeding te noemen (arresten Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punten 75-77, en 20 september 1990, Hanning/Parlement, T-37/89, Jurispr. blz. II-463, punt 82), zij opgemerkt dat verzoeker in casu het bestaan van dergelijke omstandigheden niet heeft aangetoond of zelfs maar heeft aangevoerd (zie in die zin beschikkingen Osório/Commissie, reeds aangehaald, punt 35, en Moat/Commissie, reeds aangehaald, punt 37).

45

Wat de immateriële schade betreft, moet voorts worden beklemtoond dat verzoeker, afgezien van het volledig ontbreken van een raming van die schade, het Gerecht niet de mogelijkheid heeft geboden om de omvang en de aard van die schade te beoordelen. Ongeacht of een symbolische dan wel een reële vergoeding van de immateriële schade wordt gevorderd, het staat aan de verzoeker om de aard van de gestelde immateriële schade te preciseren ten aanzien van het gelaakte gedrag van de Commissie en deze immateriële schade, zij het bij benadering, te ramen (beschikking Moat/Commissie, reeds aangehaald, punt 38, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Affatato/Commissie (T-157/96, JurAmbt. blz. I-A-41 en II-97, punt 38).”

Beslissing van het Gerecht over het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang

20

Het Gerecht heeft geoordeeld dat Gordons vordering, strekkende tot overlegging door de Commissie van diverse stukken, namelijk het verslag van de vergaderingen van het paritair beoordelingscomité, van de twee beste en de twee slechtste loopbaanontwikkelingsrapporten betreffende de ambtenaren van zijn eenheid over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002 alsmede van het document met de officiële kwantitatieve normen van de vertaaleenheden voor die periode, geen belang hadden voor de beslechting van het geding, zodat zij moesten worden afgewezen.

Conclusies van partijen voor het Hof

21

Rekwirant concludeert dat het het Hof behaagt:

het bestreden arrest te vernietigen en uitspraak te doen over zijn beroep;

vast te stellen dat hij een eigen belang heeft bij zijn loopbaanontwikkelingsrapport, los van het belang dat de administratie in dat opzicht heeft;

vast te stellen dat invaliditeit een per definitie omkeerbare toestand is, die door de medische dienst van de Commissie als zodanig wordt beschouwd en behandeld;

hem met betrekking tot zijn loopbaanontwikkelingsrapport recht te geven op rechterlijke bescherming;

subsidiair, zijn vordering tot schadevergoeding toe te wijzen en hem uit dien hoofde 1,5 miljoen EUR toe te kennen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

22

De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirant in alle kosten.

Hogere voorziening

23

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant vier middelen aan. De eerste drie staven de hogere voorziening voor zover deze is gericht tegen de beslissing van het Gerecht over het beroep tot nietigverklaring, het vierde middel voor zover deze is gericht tegen de beslissing van het Gerecht over de vordering tot schadevergoeding.

Middelen betreffende de beslissing van het Gerecht over het beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit

Argumenten van partijen

24

Rekwirant stelt dat het Gerecht in het bestreden arrest van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan, door daarin te oordelen dat, in de eerste plaats, het loopbaanontwikkelingsrapport voor de beoordeelde ambtenaar alleen van belang is indien hij nog een loopbaan voor zich heeft, in de tweede plaats, een pensionering wegens blijvende invaliditeit gelijk is aan een definitieve beëindiging van werkzaamheden en, in de derde plaats, uit het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming in geval van een beroepsziekte niet een recht kan worden afgeleid om beroep in te stellen tegen het litigieuze besluit.

25

In de eerste plaats stelt hij dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door geen rekening te houden met de precieze functie van het loopbaanontwikkelingsrapport.

26

De rechtspraak waarop het Gerecht zich in punt 28 van het bestreden arrest heeft gebaseerd, is niet langer relevant, aangezien deze verband houdt met het oude vóór 2003 geldende beoordelingssysteem, op grond waarvan het beoordelingsrapport slechts een bijkomende rol voor de bevordering had. In het huidige beoordelingssysteem bestaat er echter een rekenkundig verband met de bevordering of het ontslag en is er, wat de versnelde of de vertraagde voortgang van de carrière betreft, een veel grotere speelruimte. In het kader van dit nieuwe systeem is het niet gepast om een document dat aanzienlijke objectieve gevolgen heeft, als „intern” aan te merken. Bovendien kan de rol van de ambtenaar in de beoordelingsprocedure niet worden gedegradeerd tot een lager niveau dan dat van de administratie.

27

In de tweede plaats betoogt rekwirant dat het Gerecht van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door de gevolgen van invaliditeit te miskennen. Het Gerecht heeft invaliditeit immers uitgelegd als een definitieve toestand, terwijl uit de bewoordingen van artikel 14 van bijlage VIII bij het Statuut duidelijk blijkt dat invaliditeit een omkeerbare toestand is, hetgeen in de praktijk overigens blijkt uit het feit dat gevallen van invaliditeit normaliter om de twee jaar door de medische dienst van de Commissie worden heronderzocht.

28

Ofschoon het besluit om hem wegens invaliditeit te pensioneren op 15 februari 2005 voor twee jaar is vastgesteld, heeft de medische dienst van de Commissie dit besluit in 2007 slechts voor één jaar verlengd, hetgeen aantoont dat zijn herplaatsing in de dienst niet louter hypothetisch is, zodat hij een bestaand en actueel belang bij de nietigverklaring van het litigieuze besluit heeft.

29

In de derde plaats stelt rekwirant dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van het algemene beginsel van een doeltreffende rechterlijke bescherming.

30

In casu hebben de artsen niet uitgesloten dat zijn invaliditeit was veroorzaakt door de beroepswerkzaamheden. De invaliditeitscommissie heeft er echter de voorkeur aan gegeven het standpunt van de bevoegde instanties af te wachten, dat wil zeggen, aldus rekwirant, het oordeel van het Gerecht, alvorens zich op dit punt uit te spreken. Het feit dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over de zaak ten gronde betekent dat de situatie in een impasse is geraakt, zowel vanuit zijn oogpunt als uit dat van de medische dienst van de Commissie en de invaliditeitscommissie.

31

De beslissing of de invaliditeit door de beroepswerkzaamheden is veroorzaakt bepaalt echter de modaliteiten volgens welke rekwirant in zijn ambt zou kunnen worden herplaatst of, in het tegengestelde geval, het niveau van zijn invaliditeitspensioen. In deze omstandigheden kan volgens rekwirant niet worden gesteld dat hij een louter hypothetisch procesbelang heeft en dat over deze kwestie alleen behoeft te worden beslist in geval van herplaatsing.

32

Aangezien het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming een fundamenteel recht is, kunnen de betrokken wettelijke bepalingen en gegevens rechtens niet eng worden uitgelegd en toegepast.

33

Wat het eerste middel betreft, betwist de Commissie rekwirants argument dat de redenering van het Gerecht in punt 28 van het bestreden arrest irrelevant is, aangezien het verwijst naar het vóór 2003 geldende beoordelingssysteem en niet naar het huidige.

34

Om te beginnen betreft het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport een periode vóór 2003, namelijk de periode tussen 1 juli 2001 en 31 december 2002. De Commissie neemt daarom aan dat rekwirant het met ingang van juli 2001 ingevoerde beoordelingssysteem bedoelt.

35

Er heeft altijd een samenhang bestaan tussen de beoordeling van de ambtenaren en hun bevordering. Dit is ook nu nog het geval, aangezien de relevante bepalingen van het nieuwe in 2004 vastgestelde Statuut nog steeds zijn opgenomen in het hoofdstuk „Beoordeling, plaatsing in een hogere salaristrap en bevordering”. Het beoordelingsrapport zou geen zin hebben indien er geen verband bestond tussen de beoordeling en de bevordering van de ambtenaren. Rekwirant heeft tot staving van zijn standpunt geen enkel serieus argument aangevoerd noch zich op enige belangrijke wijziging van de regels beroepen noch een nieuwe ontwikkeling in de rechtspraak aangehaald.

36

Wat het tweede middel betreft, namelijk de gevolgen van het besluit om rekwirant wegens invaliditeit te pensioneren, merkt de Commissie op dat rekwirant zich slechts op artikel 14 van bijlage VIII bij het Statuut beroept, zonder enige melding te maken van de artikelen 53 en 78 van die bijlage. Zoals uit het bestreden arrest blijkt, kan voormeld artikel 14 echter niet afzonderlijk worden gelezen. Het Statuut maakt immers duidelijk onderscheid tussen, enerzijds, tijdelijke invaliditeit (artikel 59) en, anderzijds, blijvende invaliditeit (artikel 53). Terwijl tijdelijke invaliditeit recht op ziekteverlof geeft, leidt blijvende invaliditeit tot de pensionering van de betrokken ambtenaar.

37

Het feit dat de medische dienst het besluit betreffende rekwirants invaliditeit voor één en niet voor twee jaar heeft verlengd, is irrelevant voor de beoordeling van de omvang van de invaliditeit. De tijd tussen de medische onderzoeken kan immers niet als criterium worden genomen om te bepalen of een ambtenaar tijdelijk of blijvend invalide is. Waar een geval van invaliditeit onder artikel 78 van het Statuut valt, moet die als blijvend worden beschouwd. Voorts moet de invaliditeit ondanks artikel 14 van bijlage VIII bij het Statuut zolang deze duurt als blijvend worden beschouwd.

38

Met betrekking tot het derde middel, namelijk de miskenning van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming, stelt de Commissie dat het op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Anders dan rekwirant stelt, staat het immers niet aan het Gerecht om zich uit te spreken over de oorzaak van zijn invaliditeit. Het betreft hier een medische vraag die onder de bevoegdheid van een medische instantie valt, namelijk de arts van het TABG of de medische commissie, overeenkomstig de artikelen 19 en volgende van de uitvoeringsmodaliteiten van artikel 73 van het Statuut. Dit betekent dat wanneer de invaliditeitscommissie haar besluit over de oorzaak van deze invaliditeit heeft opgeschort in afwachting van het standpunt van de „bevoegde instanties”, zij verwijst naar het standpunt van de medische instanties en niet naar het bestreden arrest.

39

De Commissie voegt hieraan toe dat rekwirant altijd de mogelijkheid heeft gehad om een procedure op basis van artikel 73 van het Statuut te beginnen om te laten vaststellen of die invaliditeit door de beroepswerkzaamheden is veroorzaakt. Hij is in dat opzicht dus niet verstoken geweest van rechterlijke bescherming.

40

Voorts stelt de Commissie dat het Gerecht rekwirant met betrekking tot zijn loopbaanontwikkelingsrapport evenmin een rechtelijke bescherming heeft ontnomen, aangezien het de mogelijkheid dat rekwirant later, indien hij in de dienst zou zijn herplaatst, een belang kon hebben om tegen dit rapport op te komen, niet volledig uitsluit.

Beoordeling door het Hof

41

Om te beginnen zij beklemtoond dat de Commissie, evenals alle gemeenschapsinstellingen, een bijzondere transparantieverplichting heeft met betrekking tot de beoordeling, de plaatsing in een hogere salaristrap en de bevordering van haar personeelsleden, waarvan de eerbiediging wordt verzekerd door de formele procedure zoals die is ingevoerd bij de artikelen 43 en 46 van het Statuut.

42

Het loopbaanontwikkelingsrapport is in dat opzicht een essentieel document bij de beoordeling van de door de instellingen tewerkgestelde personeelsleden, aangezien het de mogelijkheid biedt om een beoordeling te geven over de bekwaamheid, de prestaties en het gedrag in de dienst van een ambtenaar, zoals vermeld in artikel 43 van het Statuut. Dit rapport wordt ten minste om de twee jaar opgesteld op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 van het Statuut vastgestelde wijze.

43

Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt het loopbaanontwikkelingsrapport bovendien een waardeoordeel van de hiërarchieke meerderen over de wijze waarop de beoordeelde ambtenaar de aan hem opgedragen werkzaamheden heeft verricht en over zijn gedrag in de dienst gedurende de betrokken periode.

44

In de eerste plaats zij opgemerkt dat het loopbaanontwikkelingsrapport, afgezien van zijn toekomstig nut, immers een formeel en schriftelijk bewijs vormt van de kwaliteit van het door de ambtenaar verrichte werk. Een dergelijke beoordeling vormt niet alleen een omschrijving van de gedurende de betrokken periode verrichte taken, maar houdt eveneens een beoordeling in van de menselijke kwaliteiten waarvan de beoordeelde persoon bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit blijk heeft gegeven.

45

Elke ambtenaar heeft er dus recht op dat zijn werk wordt erkend door een beoordeling die op een juiste en billijke wijze is opgesteld. Overeenkomstig het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming moet een ambtenaar dus in elk geval het recht hebben om op te komen tegen zijn loopbaanontwikkelingsrapport wegens de inhoud ervan of omdat het niet volgens de regels van het Statuut is opgesteld.

46

In de tweede plaats, ofschoon het juist is dat een ambtenaar van wie de invaliditeitscommissie heeft vastgesteld dat hij blijvend en volledig invalide is op grond van de artikelen 53 en 78 van het Statuut ambtshalve wordt gepensioneerd, verschilt de situatie van die ambtenaar met die van een ambtenaar die de pensioenleeftijd heeft bereikt, ontslag heeft genomen of is ontslagen, aangezien het om een omkeerbare situatie gaat.

47

Gelet op de bewoordingen van artikel 16 van bijlage VIII bij het Statuut, is het immers mogelijk dat de ambtenaar die door een dergelijke invaliditeit is getroffen op een dag zijn werkzaamheden binnen een gemeenschapsinstelling kan hervatten. In dat verband moet de algemene bepaling van artikel 53 van het Statuut worden gelezen in samenhang met de specifieke bepalingen van de artikelen 13 tot en met 15 van bijlage VIII bij het Statuut. De werkzaamheid van de ambtenaar die invalide is verklaard wordt slechts tijdelijk gestaakt, daar de ontwikkelings van zijn positie binnen de instellingen afhangt van het voortbestaan van de omstandigheden die zijn invaliditeit hebben gerechtvaardigd, hetgeen regelmatig kan worden gecontroleerd.

48

In casu werd het niet als definitief vaststaand beschouwd dat rekwirant voldeed aan alle voorwaarden om hem overeenkomstig artikel 13 van bijlage VIII bij het Statuut wegens volledige en blijvende invaliditeit ambtshalve te kunnen pensioneren. Dit wordt bevestigd door het feit dat de medische dienst van de Commissie die was belast met het onderzoek van rekwirants invaliditeit, zijn invaliditeitsverklaring op 31 januari 2007 slechts voor één en niet voor twee jaar heeft verlengd, zoals het geval was geweest bij het oorspronkelijke besluit van de invaliditeitscommissie van 1 februari 2005. Hieruit blijkt dat de mogelijkheid van rekwirants herplaatsing niet slechts hypothetisch, maar reëel was.

49

Aangezien een ambtenaar van wie is vastgesteld dat hij is getroffen door een blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd, in de instellingen kan worden herplaatst, beschikt hij over een aan dat van een ambtenaar in actieve dienst gelijkwaardig recht op een loopbaanontwikkelingsrapport dat op billijke en objectieve wijze en in overeenstemming met de regels voor een regelmatige beoordeling is vastgesteld.

50

In geval van herplaatsing is het loopbaanontwikkelingsrapport immers van belang voor de ontwikkeling van de ambtenaar binnen zijn dienst of de gemeenschapsinstellingen. Het vormt een concreet en formeel bewijs van zijn bekwaamheid en zijn ervaring binnen de instelling, waarop hij zich kan beroepen. Het biedt het hiërarchisch gezag eveneens de mogelijkheid om de verdiensten van de kandidaten voor een eventuele bevordering of overplaatsing te vergelijken.

51

Er moet derhalve van worden uitgegaan dat een ambtenaar die krachtens de artikelen 53 en 78 van het Statuut in een situatie van volledige en blijvende invaliditeit verkeert, een belang behoudt om op te komen tegen een loopbaanontwikkelingsrapport.

52

Aangezien uit rekwirants verklaring van volledige en blijvende invaliditeit niet kan worden afgeleid dat hij op een dag niet kan worden herplaatst binnen de gemeenschapsinstellingen, kan niet worden uitgesloten dat hij zich na die eventuele herplaatsing op het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport beroept.

53

Gelet op deze overwegingen, moeten de eerste twee middelen gegrond worden geacht. Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover daarin wordt geoordeeld dat geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, zonder dat het derde middel behoeft te worden onderzocht, dat niet tot een ruimere vernietiging kan leiden.

Middel betreffende de beslissing van het Gerecht over de vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

54

Rekwirant stelt dat het Gerecht zijn vordering tot schadevergoeding ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, op grond dat de aard en de omvang van de schade niet waren gepreciseerd. Volgens de in het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak van het Gerecht is het in bijzondere omstandigheden immers niet nodig om in het verzoekschrift de exacte omvang van de schade en het bedrag van de gevraagde vergoeding aan te geven.

55

Voorts stelt rekwirant dat hij nooit een beslissing over de schade heeft verwacht of gevraagd zonder een beslissing over het beroep tot nietigverklaring. In zijn repliek voor het Gerecht heeft hij zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om, gezien het arrest dat van het Gerecht werd verwacht, een procedure in te leiden om vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.

56

Wegens de bijzondere omstandigheden en de ingewikkeldheid van zijn situatie moet pas over de schade worden beslist nadat het Hof uitspraak heeft gedaan over het beroep tot nietigverklaring.

57

Rekwirant stelt echter nu reeds dat, mocht het Hof vaststellen dat hij daadwerkelijk slachtoffer is geweest van een onbillijke beoordeling en een ernstige onrechtvaardigheid waardoor zijn loopbaan daadwerkelijk onherstelbare schade heeft opgelopen, een vergoeding in de orde van 1,5 miljoen EUR niet buitensporig zou zijn.

58

Volgens de Commissie vormt de mogelijkheid om te worden vrijgesteld van de verplichting om in het verzoekschrift de exacte omvang van de schade te preciseren echter een uitzondering. Uit punt 44 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirants geval niet onder die uitzondering valt. Rekwirant heeft voor het Gerecht niet betoogd dat zijn geval ook maar de geringste bijzonderheid vertoonde om aan de algemene regel te kunnen ontkomen. Bovendien heeft hij in zijn hogere voorziening niet aangegeven op welk punt het Gerecht bij de toepassing van deze algemene regel zou hebben gedwaald. De Commissie concludeert hieruit dat tegen rekwirants argument dus een nieuwe exceptie van niet-ontvankelijkheid kan worden aangevoerd wegens het ontbreken van een betoog ter onderbouwing van zijn standpunt.

59

De Commissie betwist bovendien rekwirants argument dat het Gerecht zich niet had mogen uitspreken over de kwestie van de schade, omdat hij zijn voornemen kenbaar zou hebben gemaakt om later een afzonderlijke schadeprocedure aanhangig te maken. Voor deze bewering wordt immers geen steun gevonden in het dossier van de procedure in eerste aanleg.

Beoordeling door het Hof

60

Vastgesteld zij dat het Gerecht de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat, enerzijds, rekwirant slechts vergoeding had geëist van de schade die aan zijn loopbaan, zijn gezondheid en zijn welzijn was toegebracht, zonder het bedrag van die schade te noemen en zonder met voldoende precisie de elementen aan te geven op grond waarvan de omvang van die schade kon worden bepaald en, anderzijds, wat de immateriële schade betreft, rekwirant, afgezien van het volledig ontbreken van een raming van die schade, het Gerecht niet de mogelijkheid had geboden om de omvang en de aard van die schade te beoordelen.

61

Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de vraag of het bedrag van de door rekwirant gevorderde schadevergoeding door hem genoegzaam is aangetoond, noopt tot een beoordeling van de feiten, hetgeen niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort: zijn bevoegdheid is namelijk beperkt tot de controle van de eerbiediging, bij het bestreden arrest, van de rechtsregels (zie in die zin arrest van 15 februari 1996, Buralux e.a./Raad, C-209/94 P, Jurispr. blz. I-615, punt 21).

62

Bovendien vormt de vordering van een bedrag van 1,5 miljoen EUR aan schadevergoeding voor het geval het Hof de zaak ten gronde zou onderzoeken, zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een nieuw verzoek in de zin van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

63

Derhalve moet rekwirants hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover hij de afwijzing door het Gerecht van zijn vordering tot schadevergoeding betwist.

Beroep voor het Gerecht

64

Volgens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit geldt in casu voor het beroep tot nietigverklaring.

Argumenten van partijen

65

Rekwirant vordert in de eerste plaats nietigverklaring van het litigieuze besluit houdende afwijzing van de klacht die hij had ingediend tegen het besluit van 28 april 2003 tot bevestiging van zijn loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002.

66

Tot staving hiervan voert hij drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de rechten van de verdediging.

67

In dit verband stelt rekwirant dat in het kader van de interne beroepsprocedure tegen zijn loopbaanontwikkelingsrapport verschillende onregelmatigheden zijn begaan. In het bijzonder is de tweede fase van deze procedure, waarin het paritair beoordelingscomité controleert of het loopbaanontwikkelingsrapport voldoet aan de formele en materiële voorwaarden, niet regelmatig verlopen.

68

Zo heeft het onderzoek van dit comité zich beperkt tot het procedurele aspect, en had het geen betrekking op de inhoud. Daar er geen formeel gesprek met de beoordelingsautoriteit van het loopbaanontwikkelingsrapport had plaatsgevonden, heeft dit comité de aanbeveling gedaan om dit gesprek te laten plaatsvinden. Rekwirants dossier is na dit gesprek niet teruggezonden aan dit comité om het in de gelegenheid te stellen zich eveneens uit te spreken over de vraag of het loopbaanontwikkelingsrapport op billijke en objectieve wijze en in overeenstemming met de gebruikelijke beoordelingsnormen was opgesteld, zoals artikel 8, lid 5, van de algemene uitvoeringsbepalingen voorschrijft.

69

Volgens rekwirant vormt deze lacune een ernstige onregelmatigheid die de interne beroepsprocedure aantast. Het paritair beoordelingscomité is door zijn samenstelling immers het enige beroepsorgaan in het kader waarvan personeelsleden die dezelfde werkzaamheden uitoefenen als rekwirant, zijn beoordeling hadden kunnen toetsen. Bovendien heeft het advies van het paritair beoordelingscomité een grote waarde, aangezien de beoordelaar in beroep de weigering om dit advies te volgen in zijn besluit moet motiveren.

70

De Commissie stelt dat rekwirant geen argument kan ontlenen aan het feit dat het paritair beoordelingscomité slechts heeft vastgesteld dat er geen formeel gesprek had plaatsgevonden met de beoordelingsautoriteit van het loopbaanontwikkelingsrapport, aangezien hijzelf heeft nagelaten om dit comité ervan op de hoogte te stellen dat dit gesprek op 25 maart 2003 had plaatsgevonden.

Beoordeling door het Hof

71

Blijkens het dossier heeft het paritair beoordelingscomité zich niet uitgesproken over de inhoud van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport, ofschoon het daartoe verplicht is wanneer het, zoals in casu, in geval van een betwisting is ingeschakeld. In zijn advies dat het op 11 april 2003 aan de beoordelaar in beroep heeft gezonden heeft het immers alleen vastgesteld dat het formele gesprek met de beoordelingsautoriteit niet had plaatsgevonden, en dit in strijd met artikel 7 van de algemene uitvoeringsbepalingen.

72

De beoordelaar in beroep kon zich in zijn besluit van 28 april 2003 dus niet uitspreken over rekwirants interne beroep, terwijl het paritair beoordelingscomité zelf geen advies had uitgebracht over de inhoud van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport, zodat het niet definitief was.

73

Door zich in zijn besluit van 28 april 2003 uit te spreken zoals hij heeft gedaan, heeft de beoordelaar in beroep, zoals de advocaat-generaal in punt 96 van zijn conclusie heeft beklemtoond, rekwirants recht van beroep bij het paritair beoordelingscomité behandeld als een louter formele etappe. Wanneer dit comité in geval van een betwisting wordt ingeschakeld, vormt het onderzoek van de inhoud van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport echter een wezenlijk vormvoorschrift, aangezien, enerzijds, dit comité de enige instantie in de beoordelingsprocedure is waarin vertegenwoordigers van het personeel zijn opgenomen en, anderzijds, zijn adviezen in aanmerking moeten worden genomen door de beoordelaar in beroep.

74

Het feit dat het paritair beoordelingscomité zich niet heeft uitgesproken over de inhoud van het betrokken loopbaanontwikkelingsrapport overeenkomstig artikel 8 van de algemene uitvoeringsbepalingen, vormt dus een wezenlijke schending van de procedure tot opstelling van een loopbaanontwikkelingsrapport waardoor inbreuk wordt gemaakt op rekwirants rechten.

75

Het litigieuze besluit moet derhalve nietig worden verklaard, zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de andere middelen die tot staving van het beroep tot nietigverklaring zijn aangevoerd.

Kosten

76

Volgens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet, over de proceskosten.

77

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van Gordon te worden verwezen in de kosten van de beide procedures.

 

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 7 februari 2007, Gordon/Commissie (T-175/04), wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat geen uitspraak behoefde te worden gedaan over het door Gordon ingestelde beroep tot nietigverklaring.

 

2)

De hogere voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding in het arrest van het Gerecht.

 

3)

Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 11 december 2003 houdende afwijzing van de klacht van Gordon tegen het besluit van 28 april 2003 tot bevestiging van zijn loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002, wordt nietig verklaard.

 

4)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten die Gordon voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft gemaakt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.