CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 25 februari 2010 (1)

Zaak C-535/07

Europese Commissie

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakoming – Verplichting op grond van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van Raad inzake behoud van vogelstand om specialebeschermingsmaatregelen voor vogelhabitats te treffen – Verplichting op grond van artikelen 6, lid 2, en 7 van richtlijn 92/43/EEG van Raad inzake instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna om ervoor te zorgen dat kwaliteit van natuurlijke habitats en habitats van vogelsoorten niet verslechtert en er geen storende factoren optreden”





1.        Dit is de tweede niet-nakomingszaak(2) waarin de uitvoering van de vogelrichtlijn(3) door Oostenrijk ter discussie staat. Aan de orde is de omvang van de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de uitvoering van die richtlijn. De Commissie vordert dat op grond van artikel 226 EG(4) wordt vastgesteld dat Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn.(5)

2.        De Commissie heeft twee grieven. In de eerste plaats stelt zij dat Oostenrijk twee gebieden niet correct als specialebeschermingszone („SBZ”) heeft aangewezen overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, namelijk Hansag in het Land Burgenland en Niedere Tauern in het Land Steiermark. In de tweede plaats beweert zij dat Oostenrijk niet heeft gezorgd voor een passende rechtsbescherming voor een deel van de reeds aangewezen SBZ’s.

 Toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

 Vogelrichtlijn

3.        Artikel 1, lid 1, van de vogelrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn „betrekking heeft op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is”. Artikel 2 vereist dat de lidstaten „alle nodige maatregelen [nemen] om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen”.

4.        In artikel 3, lid 1, is bepaald dat de lidstaten „[m]et [in]achtneming van de in artikel 2 genoemde eisen […] alle nodige maatregelen [nemen] om voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen”. Artikel 3, lid 2, vermeldt de „instelling van beschermingszones” als een van de maatregelen om „voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen”.

5.        Artikel 4 luidt:

„1. Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden specialebeschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

In dat verband wordt gelet op:

a) soorten die dreigen uit te sterven;

b) soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied;

c) soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie zwak is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen;

d) andere soorten die vanwege de specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de tendensen en de schommelingen van het populatiepeil.

De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als specialebeschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

2. De lidstaten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de lidstaten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.

3. De lidstaten zenden de Commissie alle nuttige gegevens, zodat zij de geëigende initiatieven kan nemen voor de coordinatie die nodig is om te bereiken dat de zones bedoeld in lid 1, enerzijds, en in lid 2, anderzijds, een samenhangend geheel vormen dat voldoet aan de eisen inzake bescherming van de soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is.

4. De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de lidstaten zich in om vervuiling en verslechtering van de woongebieden te voorkomen.”

6.        Artikel 18 van de vogelrichtlijn bepaalt:

„1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om binnen twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.”

 Habitatrichtlijn

7.        De volgende overwegingen van de considerans van de habitatrichtlijn zijn relevant voor de onderhavige zaak:

„[1] […] behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, [is] een wezenlijk doel van algemeen belang […] waarnaar de Gemeenschap overeenkomstig artikel 130 R(6) van het Verdrag streeft;

[…]

[5] […] het [is] noodzakelijk […] bepaalde typen natuurlijke habitats en bepaalde soorten wegens de bedreigingen waaraan zij zijn blootgesteld, als prioritair aan te merken, teneinde een snelle tenuitvoerlegging van maatregelen voor hun instandhouding te bevorderen;

[6] […] er [moeten] specialebeschermingszones […] worden aangewezen om volgens een welbepaald tijdschema een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand te brengen, teneinde het herstel of de handhaving van de natuurlijke habitats en soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te waarborgen;

[7] […] alle aangewezen zones, inclusief die welke in het kader van [de vogelrichtlijn] als specialebeschermingszone zijn aangewezen of in de toekomst zullen zijn aangewezen, [moeten] in het coherente Europese ecologische netwerk […] worden geïntegreerd;

[8] […] in elke aangewezen zone [moeten], gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de nodige maatregelen in de praktijk […] worden gebracht;

[…]”

8.        Artikel 1 geeft de volgende definities:

„a) instandhouding: een geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding […];

[…]

j) gebied: een geografisch bepaalde zone, waarvan de oppervlakte duidelijk is afgebakend;

[…]

l) specialebeschermingszone[(7)]: een door de lidstaten bij een wettelijk, bestuursrechtelijk en/of op een overeenkomst berustend besluit aangewezen gebied van communautair belang waarin de instandhoudingsmaatregelen worden toegepast die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen;

[…]”

9.        Het doel van de habitatrichtlijn is uiteengezet in artikel 2, dat bepaalt dat deze richtlijn ertoe strekt „bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is”, en dat de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen „beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen” en „rekening [moeten] […] houden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden”.

10.      Luidens artikel 3, lid 1, „wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van specialebeschermingszones, Natura 2000 genaamd”. Dit netwerk bevat de specialebeschermingszones die de lidstaten ingevolge de vogelrichtlijn aanwijzen.

11.      De voor de SBZ’s te nemen instandhoudingsmaatregelen zijn uiteengezet in artikel 6, leden 1 en 2:

„1. De lidstaten treffen voor de specialebeschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.”

12.      Artikel 7 bepaalt:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van [de vogelrichtlijn], voor wat betreft de specialebeschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig [de vogelrichtlijn], indien deze datum later valt.”

13.      Ingevolge artikel 23 dienden de lidstaten binnen twee jaar na kennisgeving van de habitatrichtlijn aan deze richtlijn te voldoen.

 Relevante feiten en procesverloop

14.      Na een beoordeling van het Oostenrijkse netwerk van beschermde gebieden in 1999 en 2000 was de Commissie van oordeel dat er leemten waren in de aanwijzing van beschermde gebieden en in de juridische regeling voor de bescherming van wilde vogels en hun habitats in deze gebieden. Op 23 oktober 2001 heeft zij Oostenrijk een aanmaningsbrief gestuurd, waarop de Oostenrijkse autoriteiten in 2002 en 2003 hebben geantwoord.

15.      Op 18 oktober 2004 heeft de Commissie een aanvullende aanmaningsbrief gestuurd, waarin zij beweerde dat Hansag, in het Land Burgenland, niet als beschermd vogelgebied was aangewezen en dat de oppervlakte van het gebied te Niedere Tauern in het Land Steiermark onrechtmatig was verminderd. Oostenrijk heeft bij brief van 21 december 2004 geantwoord en het heeft in 2005 en 2006 een aantal aanvullende opmerkingen gemaakt.

16.      De Commissie stelde zich op het standpunt dat Oostenrijk zijn gemeenschapsrechtelijke verplichtingen nog steeds schond. Daarom bracht zij op 15 december 2006 een met redenen omkleed advies uit. Op dat met redenen omklede advies moest uiterlijk op 15 februari 2007 worden geantwoord. De Oostenrijkse autoriteiten antwoordden op 20 februari 2007 en zonden op 24 september 2007 een aanvullende brief.

17.      Aangezien de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord van Oostenrijk, heeft zij op 27 november 2007 het onderhavige beroep ingesteld. Zij verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk

(a)      door niet naar behoren de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van vogelsoorten meest geschikte gebieden in Oostenrijk op basis van ornithologische criteria als specialebeschermingszones voor de instandhouding van vogelsoorten overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn te hebben aangewezen („Hansag” in het Land Burgenland), respectievelijk afgebakend („Niedere Tauern” in het Land Steiermark); en

(b)      door met betrekking tot een deel van de reeds aangewezen specialebeschermingszones niet te hebben gezorgd voor een rechtsbescherming die strookt met de eisen van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, respectievelijk artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn, en

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

18.      De Commissie, Oostenrijk en de Duitse regering (die in de procedure is tussengekomen) zijn ter terechtzitting gehoord in hun pleidooien.

 Ontvankelijkheid

19.      Oostenrijk voert aan dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het voorwerp ervan ruimer is dan het voorwerp van de precontentieuze procedure en het niet coherent en nauwkeurig is.

 Voorwerp van het beroep

20.      Oostenrijk betoogt dat het voorwerp van het beroep op drie punten ruimer is dan het voorwerp van de precontentieuze procedure. In de eerste plaats had de Commissie Oostenrijks nationale regeling inzake Europese beschermingszones(8) in haar met redenen omklede advies duidelijk uitgesloten van het voorwerp van het beroep, maar zij verwijst er in haar verzoekschrift toch naar. In de tweede plaats is de grief van de Commissie dat SBZ’s geen of onvoldoende rechtsbescherming genieten, niet identiek aan de grief in de precontentieuze procedure: het verzoekschrift bevat integendeel nieuwe eisen in die zin dat uitvoeringsmaatregelen specifieke verplichtingen en verboden voor specifieke SBZ’s en bijzondere soorten en habitats moeten bevatten. In de derde plaats is het beweerde uitblijven van rechtsbescherming in het Land Salzburg weliswaar vermeld in het met redenen omklede advies, maar niet in de aanmaningsbrief, en het beweerde uitblijven van rechtsbescherming in Niederösterreich wordt voor het eerst in het verzoekschrift zelf vermeld.

21.      Mijns inziens strookt het beroep van de Commissie met de grieven die in de precontentieuze procedure zijn uiteengezet over het vermeende uitblijven van een rechtsbeschermingsregeling in geheel Oostenrijk.

22.      Het is vaste rechtspraak van het Hof dat het voorwerp van een krachtens artikel 226 EG ingesteld beroep wordt afgebakend door de precontentieuze procedure en dat het beroep van de Commissie op dezelfde grieven moet berusten.(9) Dit beginsel verhindert echter niet dat de Commissie in het verzoekschrift haar grieven preciseert, op voorwaarde dat zij het voorwerp van het geschil niet wijzigt.(10)

23.      Met betrekking tot Oostenrijks eerste argument zet de Commissie mijns inziens in haar met redenen omklede advies uiteen dat Europese beschermingszones (gebieden waarvoor de autoriteiten van de Länder bevoegd zijn(11)) ook als SBZ kunnen worden aangewezen. Zij beweert echter dat voor veel van die gebieden geen specifieke juridische beschermingsmaatregelen zijn getroffen. De Commissie lijkt in het met redenen omklede advies dan ook te verwijzen naar gebieden die op nationaal niveau of op het niveau van de Länder als Europese beschermingszone zijn aangewezen en die ook als SBZ zijn aangewezen op grond van de vogelrichtlijn, als gebieden waarop de procedure betrekking heeft. Ik ben het derhalve niet eens met Oostenrijks argument dat deze grief in het beroep is opgenomen zonder eerst in de precontentieuze briefwisseling ter sprake te zijn gebracht.

24.      Met betrekking tot Oostenrijks tweede en derde argument gaat de grief van de Commissie dat de rechtsbescherming voor SBZ’s doelgericht en specifiek moet zijn, verder op zijn eerdere bewering dat de juridische bescherming voor aangewezen gebieden ontoereikend is. Daarbij wijzigt de Commissie het voorwerp van het beroep niet door een nieuwe grief aan te voeren. In zowel het met redenen omklede advies als het verzoekschrift bevestigt de Commissie dat de grieven niet beperkt zijn tot de specifieke gebieden die bij wijze van voorbeeld in de precontentieuze procedure zijn vermeld, maar geheel Oostenrijk betreffen.

25.      Mijns inziens is het verzoekschrift weliswaar gedetailleerder dan de aanmaningsbrief en het met redenen omklede advies, maar is het voorwerp van het geschil zoals dit in de precontentieuze procedure en in het beroep is uiteengezet, hetzelfde. Ik ben derhalve niet van mening dat de zaak om die redenen niet-ontvankelijk is.

 Geen coherentie en nauwkeurigheid

26.      Oostenrijk betoogt dat de Commissie in haar grieven niet heeft gepreciseerd welke bepalingen inzake aangewezen SBZ’s onvoldoende rechtsbescherming bieden. Het kan dan ook niet vaststellen welke specifieke maatregelen het volgens de Commissie zou moeten nemen om de vermeende schending te verhelpen.

27.      Het is vaste rechtspraak dat het met redenen omklede advies en het beroep de grieven coherent en nauwkeurig moeten uiteenzetten, zodat de verwerende lidstaat de omvang van de verweten schending precies kan begrijpen en verweer kan voeren.(12)

28.      Wanneer de Commissie aanvoert dat rechtsbescherming ontbreekt, moet zij dus uiteenzetten welke rechtsbescherming er eventueel bestaat en waarom zij van mening is dat deze rechtsbescherming ontoereikend is. De omstandigheid dat de Commissie geen details geeft over bijvoorbeeld bepaalde SBZ’s, betekent echter niet noodzakelijk dat het beroep onnauwkeurig of incoherent is.

29.      Het lijdt geen twijfel dat het voorwerp van de Commissie’s tweede grief de vermeende ontoereikende rechtsbescherming van SBZ’s in Oostenrijk is. Het argument van de Commissie dat de juridische bescherming doelgericht en specifiek moet zijn, is niet onduidelijk en evenmin onbegrijpelijk.

30.      Mijns inziens heeft Oostenrijk voldoende aanwijzingen over de argumentatie van de Commissie gekregen om verweer te kunnen voeren.

 Vorderingen

31.      Het is vaste rechtspraak van het Hof dat alleen gebieden die reeds als SBZ zijn aangewezen, vallen onder de artikelen 6, leden 2 tot en met 4, en 7 van de habitatrichtlijn, die in de plaats komen van de bepaling in de eerste zin van artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn.(13) Ten onrechte niet als SBZ aangewezen gebieden blijven onder artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn vallen.(14) Verwacht had dan ook kunnen worden dat de Commissie bij de tweede grief duidelijk zou hebben aangegeven welke specifieke gebieden(15) niet als SBZ zijn aangewezen, dat zij zou hebben verklaard waarom zij van mening is dat zij als dusdanig hadden moeten zijn aangewezen en dat zij vervolgens zou hebben uiteengezet waarom artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn volgens haar niet is nagekomen.(16)

32.      De Commissie heeft niet aangegeven welke gebieden als SBZ hadden moeten worden aangewezen op basis van informatie over de afbakening van de relevante gebieden of op basis van ornithologische criteria aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een gebied geschikt is om als SBZ te worden aangewezen.(17) Zij heeft evenmin specifieke opmerkingen gemaakt over de vraag of artikel 4, lid 4, eerste zin, op deze gebieden van toepassing is en indien dit het geval is, waarom zij van mening is dat Oostenrijk de krachtens deze bepaling op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

33.      Het Hof kan bijgevolg niet beoordelen of artikel 4, lid 4, eerste zin, van toepassing moet zijn op gebieden in Oostenrijk die ten onrechte niet als SBZ zijn aangewezen.

34.      Het Hof heeft benadrukt dat de op de lidstaten rustende verplichting om de vogelrichtlijn nauwgezet uit te voeren, van bijzonder belang is, omdat het beheer van het gemeenschappelijke erfgoed aan de lidstaten is toevertrouwd.(18) In een zaak waarin wordt aangevoerd dat de uitvoering ontoereikend is, is het dan ook van belang dat de Commissie ervoor zorgt dat het Hof over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om het in staat te stellen in detail te onderzoeken en te beoordelen of de verwerende lidstaat aan zijn gemeenschapsrechtelijke verplichtingen heeft voldaan. De Commissie heeft dit duidelijk niet gedaan.

 Ten gronde

 Eerste grief – geen aanwijzing van Hansag als SBZ en vermindering van de SBZ Niedere Tauern

 Hansag

35.      Volgens de Commissie vereist de vogelrichtlijn dat de lidstaten alle naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de in bijlage I genoemde soorten meest geschikte gebieden als SBZ aanwijzen en dat zij soortgelijke maatregelen nemen ten aanzien van de (niet in bijlage I genoemde) geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Hansag is aangewezen als het meest geschikte gebied voor de bescherming van bepaalde vogelsoorten, namelijk de Otis tarda (grote trap), de Circus pyargus (grauwe kiekendief) en de Asio flammeus (velduil).

36.      Oostenrijk heeft bevestigd dat Hansag op 3 augustus 2008 als SBZ was aangewezen.

37.      Oostenrijk heeft Hansag duidelijk niet als SBZ aangewezen binnen de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, die op 15 februari 2007 is verstreken. Op dit punt is het beroep van de Commissie dan ook gegrond.

 Niedere Tauern

38.      Volgens de Commissie was Oostenrijks aanvankelijke beslissing van 3 november 1997 om het gebied aan te wijzen met een oppervlakte van 169 000 hectare, genomen overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn. De Commissie betoogt echter dat Oostenrijk, door vervolgens de omvang van de SBZ Niedere Tauern twee keer te verminderen (met 31 258 hectare in 1999 en vervolgens met nog eens 50 600 hectare in 2001) op een wijze die niet overeenstemt met de beschikbare ornithologische informatie, zijn verplichtingen niet is nagekomen. Volgens de Commissie hebben beide verminderingen negatieve gevolgen gehad voor bepaalde bosvogelsoorten die gewoonlijk minder dan 1 500 meter boven zeeniveau nestelen, namelijk de Aegolius funereus (ruigpootuil), de Glaucidium passerinum (dwerguil), de Dryocopus martius (zwarte specht) en de Picoides tridactylus (drieteenspecht), en de nestplaatsen voor jonge vogels van de Charadrius morinellus (morinelplevier), de Bonasa bonasia (hazelhoen) en de Picus canus (grijskopspecht).

39.      Oostenrijk aanvaardt dat de verminderde oppervlakte niet volstaat om bescherming te bieden voor drie vogelsoorten (jonge vogels van de Charadrius morinellus, de Bonasa bonasia en de Picus canus) en dus moet worden uitgebreid. Zij is het er echter niet mee eens dat de SBZ moet worden uitgebreid tot haar aanvankelijke grens om de bossoorten Aegolius funerus, Glaucidium passerinum, Dryocopus martius en Picoides tridactylus te omvatten.

40.      Het is vaste rechtspraak(19) dat de lidstaten verplicht zijn om alle gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken voor de instandhouding van de in bijlage I genoemde soorten, als SBZ aan te wijzen, en soortgelijke maatregelen moeten overeenkomstig artikel 4, lid 2, worden genomen voor trekvogels. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de keuze van de meest geschikte gebieden om als SBZ te worden aangewezen, geen betrekking heeft op de vraag, in hoeverre het opportuun is de gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken, als SBZ aan te wijzen, maar enkel op de toepassing van deze criteria om te bepalen welke gebieden het meest geschikt zijn voor de instandhouding van de in bijlage I genoemde soorten.(20)

41.      De Commissie baseert zich op een ornithologisch rapport(21) (waarvoor het Land Steiermark opdracht heeft gegeven) ter onderbouwing van haar argument dat de aanvankelijke grens van het gebied moet worden hersteld.

42.      Oostenrijk geeft toe dat uit de wetenschappelijke en ornithologische informatie blijkt dat Niedere Tauern een habitat voor ten minste negen soorten bos- en bergvogels(22) is en dus een van de belangrijkste gebieden in het land. Oostenrijk aanvaardt dat de studie waarop de Commissie zich baseert, ornithologische criteria bevat, maar heeft bedenkingen bij wat zij noemt „het ontbreken van toereikende gegevens om een basis te verschaffen voor een technisch zekere afbakening” bij de opstelling van dat rapport.(23) Tot slot betoogt Oostenrijk dat het weliswaar aanvaardt dat het bergbos een habitat voor de door de Commissie aangegeven soorten is, maar dat dit op zich geen toereikende grondslag is om deze gebieden in de SBZ op te nemen.

43.      Vast lijkt te staan dat de aanvankelijke afbakening van het gebied op ornithologische criteria was gebaseerd en dus overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn heeft plaatsgevonden. Partijen zijn het echter niet eens over de vraag of de vermindering van de oppervlakte van het gebied in overeenstemming is met de richtlijn.

44.      De vogelrichtlijn zelf bepaalt niet wat moet gebeuren wanneer een lidstaat de oppervlakte van een bestaand gebied wenst te verminderen. Er dient dan ook aan extrapolatie te worden gedaan, rekening houdend met de doelstellingen van zowel de vogel- als de habitatrichtlijn.

45.      Wanneer een SBZ is aangewezen die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijkt voor de betrokken soorten(24), moet een lidstaat die vervolgens de geografische omvang van deze SBZ wenst te verminderen, mijns inziens over bijgewerkt wetenschappelijk en ornithologisch bewijs beschikken ter onderbouwing van zijn (impliciete) bewering dat hij dit kan doen zonder het vereiste beschermingsniveau in gevaar te brengen.(25) Indien aan dat criterium is voldaan, kan een lidstaat volgens mij de geografische omvang van een SBZ aanpassen. Het zou vervolgens aan de Commissie staan, op wie de bewijslast in het kader van latere niet-nakomingsprocedures rust(26), om de gegevens te verschaffen die noodzakelijk zijn om aan te tonen dat het bewijs waarop de lidstaat zich heeft gebaseerd, ontoereikend of gebrekkig was.(27)

46.      In de onderhavige zaak heeft Oostenrijk het Hof geen ornithologisch bewijs voorgelegd om aan te tonen dat de vermindering van 1999 of die van 2001 van de oppervlakte van de SBZ Niedere Tauern gerechtvaardigd was op het tijdstip waarop deze verminderingen plaatsvonden. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten, om de meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen, de meest actuele beschikbare wetenschappelijke gegevens moeten gebruiken – in gevallen waarin niet-nakomingsprocedures zijn ingeleid, moeten deze gegevens aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn beschikbaar zijn.(28)

47.      Oostenrijk poogt thans met een beroep op de studie Eisner (2007) het wetenschappelijke bewijs van de Commissie te weerleggen. Mijns inziens kan thans echter geen beroep worden gedaan op die studie – die is afgerond op 6 december 2007, ruim na het verstrijken van de uiterste termijn om aan het met redenen omklede advies te voldoen (15 februari 2007) – om het duidelijke gebrek aan technische rechtvaardiging voor de verminderingen van 1999 en 2001 goed te maken. Oostenrijk heeft dus geen relevante wetenschappelijke informatie aangehaald waaruit blijkt dat aan de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn op hem rustende verplichtingen kon worden voldaan door de SBZ Niedere Tauern te verminderen.

48.      Voorts vindt Oostenrijks argument dat een verplichting om het gebied tot zijn aanvankelijke grens uit te breiden, moet worden gebaseerd op zekere gegevens, geen steun in de bewoordingen van de vogelrichtlijn, en is het Hof geen wetenschappelijke informatie voorgelegd om aan te tonen dat artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn kon worden nagekomen door andere gebieden als SBZ aan te wijzen voor de door de Commissie aangegeven vogelsoorten.

49.      Ik ben dan ook van mening dat deze grief gegrond is.

 Tweede grief – geen doeltreffende rechtsregeling voor SBZ’s

50.      Voor de duidelijkheid zal ik mijn analyse van de tweede grief in twee delen splitsen. Ik zal eerst ingaan op het algemene principiële argument van de Commissie over de omvang van de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de uitvoering van de vogel- en de habitatrichtlijn (het vraagstuk dat Duitsland ertoe heeft aangezet om in de onderhavige procedure tussen te komen). Vervolgens zal ik de specifieke grieven van de Commissie Land per Land onderzoeken.

 Beoordelingsmarge

51.      De Commissie betoogt dat voor een correcte uitvoering van de vogel- en de habitatrichtlijn specialebeschermingsmaatregelen moeten worden genomen in een vorm die waarborgt dat juridisch bindende verplichtingen en verboden worden ingevoerd om SBZ’s te beschermen, en deze maatregelen moeten worden vastgesteld in dezelfde akte die het gebied als SBZ aanwijst.

52.      Oostenrijk voert aan dat de bewoordingen van de vogel- en de habitatrichtlijn niet voorschrijven in welke vorm de vereiste uitvoeringsmaatregelen moeten worden genomen. Specifieke verboden moeten enkel worden overwogen wanneer er aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van de bestaande omstandigheden in een gebied waarschijnlijk zal verslechteren. Wanneer gebieden vallen onder bestaande algemene beschermingsmaatregelen op basis van nationale regels die alle soorten beschermen, is de bescherming bovendien in feite groter dan die welke de vogelrichtlijn vereist.

53.      Volgens de Duitse regering is het niet noodzakelijk om voor elke SBZ specifieke verplichtingen en verboden in te voeren in een bindende wettelijke bepaling.

54.      Mijns inziens vindt het belangrijkste standpunt van de Commissie, dat specialebeschermingsmaatregelen moeten worden vastgesteld in de vorm van bindende verplichtingen of verboden, geen steun in de algemene beginselen van gemeenschapsrecht of in de bewoordingen van de vogel- of de habitatrichtlijn.(29)

55.      Vaststaat dat luidens artikel 249, lid 3, EG(30) een richtlijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat is voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, maar aan de nationale instanties de bevoegdheid laat vorm en middelen te kiezen.(31) Net als elke andere lidstaat kan Oostenrijk bijgevolg de vorm en middelen voor haar uitvoering van de vogel- en de habitatrichtlijn kiezen.

56.      Ter terechtzitting heeft de Commissie erkend dat uit de bewoordingen van de vogel- of de habitatrichtlijn niet blijkt dat de rechtsbescherming van SBZ’s moet zijn opgenomen in dezelfde akte die een gebied als SBZ aanwijst. Evenmin schrijven de richtlijnen voor dat specialebeschermingsmaatregelen alleen de vorm van specifieke verplichtingen en verboden kunnen aannemen.

57.      Mijns inziens is een benadering waarbij de vorm en middelen van uitvoering worden voorgeschreven, incoherent met zowel de bewoordingen van de in casu aan de orde zijnde specifieke wetgeving als de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

58.      Ook een aantal andere overwegingen pleiten tegen de door de Commissie verdedigde benadering.

59.      De vogel- en de habitatrichtlijn hebben vergelijkbare doelstellingen, namelijk bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en, in het geval van vogels, van alle natuurlijk in het wild levende soorten.(32) SBZ’s die krachtens de vogelrichtlijn zijn opgericht, worden geïntegreerd in Natura 2000, dat op grond van de habitatrichtlijn is opgericht als een coherent Europees ecologisch netwerk.(33) Ik ben dan ook van mening, zoals ik in de zaak Stadt Papenburg(34) heb uiteengezet, dat beide richtlijnen nauw verband houden met elkaar en dat zij coherent moeten worden uitgelegd.

60.      Artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn vermeldt een aantal maatregelen die voor SBZ’s kunnen worden getroffen, waaronder wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de natuurlijke habitat van de betrokken soorten. Mijns inziens moeten de lidstaten zich op een vergelijkbaar aantal opties kunnen beroepen wanneer zij specialebeschermingsmaatregelen nemen op grond van de vogelrichtlijn.(35)

61.      In dit verband bepaalt artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn dat het nemen van specialebeschermingsmaatregelen voor de habitats van de in bijlage I genoemde soorten en voor (niet in de bijlage genoemde) trekvogels tot doel heeft, ervoor te zorgen dat deze vogels daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. Ter uitvoering van deze verplichting moeten de lidstaten passende maatregelen onderzoeken en treffen om ervoor te zorgen dat een habitat wordt beschermd, in stand gehouden en/of hersteld om aan de doelstellingen van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn te voldoen. Daaruit volgt echter niet dat alleen maatregelen waarbij verboden en verplichtingen worden ingevoerd, kunnen worden gebruikt om de vogel- en de habitatrichtlijn uit te voeren. Dit betekent evenmin dat verboden en verplichtingen in elk geval (zelfs wanneer ook andere maatregelen zijn vastgesteld) moeten worden gebruikt.

62.      Zo zijn verboden een nuttig instrument om bescherming te bieden tegen een precies bepaalde bron van schade. Evenzo zijn verplichtingen nuttig wanneer de persoon die aan de regel moet worden onderworpen, gemakkelijk kan worden bepaald. Dergelijke maatregelen zullen echter niet noodzakelijk voor elke mogelijke gebeurtenis een volledige oplossing bieden. Het is dus mogelijk dat geen van beide maatregelen geschikt is om doeltreffende bescherming te bieden tegen mogelijke schade die niet volledig is bepaald. In dat geval kan het noodzakelijk zijn om de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid te verlenen om positieve actie te ondernemen in plaats van verboden of verplichtingen uit te vaardigen.

63.      Ook moet opnieuw worden onderzocht of het noodzakelijk is om specialebeschermingsmaatregelen te nemen. Milieuomstandigheden wijzigen. De lidstaten moeten dan ook een zekere flexibiliteit hebben bij de middelen die zij gebruiken.(36)

64.      Volgens de Commissie kunnen de lidstaten geen verschillende maatregelen vaststellen in verschillende gebieden. Ik ben het daar niet mee eens. De vogelrichtlijn vereist dat de lidstaten maatregelen nemen die passend zijn voor de betrokken soorten. Onvermijdelijk kunnen andere maatregelen passend zijn voor de bescherming van een soort die in grasland nestelt dan voor een bossoort die in bomen nestelt. Maatregelen zullen ook verschillen naargelang zij noodzakelijk zijn voor de bescherming, de instandhouding of het herstel van voldoende diversiteit en voldoende oppervlakte van habitats voor de instandhouding van vogels.

65.      Mijns inziens moeten de lidstaten dan ook beschikken over een volledig arsenaal aan maatregelen waaruit zij kunnen kiezen om de vogel- en de habitatrichtlijn uit te voeren.

66.      De Commissie maakt drie specifieke opmerkingen over de inhoud van de specialebeschermingsmaatregelen die de lidstaten volgens haar moeten vaststellen. In de eerste plaats moeten de aanwijzing van het gebied en de relevante maatregelen worden bekendgemaakt in een bindend instrument dat tegen derden kan worden ingeroepen. In de tweede plaats moeten de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de bijzondere doelstellingen van de vogel- en de habitatrichtlijn worden vervuld. In de derde plaats moeten specialebeschermingsmaatregelen specifiek zijn: zij moeten gelden voor een specifieke SBZ, rekening houdend met de kenmerken van dit gebied en de milieuomstandigheden en de bijzondere soorten die er voorkomen.

67.      Alvorens in te gaan op deze opmerkingen, is het van belang om twee onderliggende punten te benadrukken.

68.      Ten eerste staat het in een niet-nakomingsprocedure als de onderhavige aan de Commissie om aan te tonen dat de lidstaat de vogel- en de habitatrichtlijn niet heeft uitgevoerd.(37) De Commissie moet dan ook aangeven waarin het door haar aangevoerde gebrek in bescherming voor een specifieke soort en/of zijn habitat bestaat. Ten tweede moeten de lidstaten ook samenwerken met de Commissie door informatie te verstrekken over de toestand op hun respectieve grondgebieden. Dit is in het bijzonder zo in gevallen als het onderhavige, waarin gedetailleerde informatie over de milieukenmerken van een bepaald gebied en de soorten die daar voorkomen, essentieel is om te beoordelen of doeltreffende maatregelen zijn getroffen om passende bescherming te bieden. Zonder die samenwerking kan de Commissie moeilijk de gegevens vinden die noodzakelijk zijn om de haar door artikel 211 EG(38) verleende taken te vervullen en te waarborgen dat de richtlijnen in feite worden toegepast.(39)

 Juridisch bindend instrument

69.      Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid, dat, indien een richtlijn rechten voor particulieren in het leven roept, verlangt dat de begunstigden hun rechten in volle omvang kunnen kennen.(40)

70.      Ik ben het met de Commissie eens dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat de aanwijzing van SBZ’s en de maatregelen om deze te beschermen, aldus moeten worden vastgesteld dat degenen die door deze maatregelen worden geraakt, de omvang van hun rechten en verplichtingen kunnen kennen. Dit is reeds erkend door het Hof, dat heeft verklaard dat SBZ’s onbetwistbare dwingende kracht moeten hebben.(41)

 Specifieke uitvoeringsmaatregelen

71.      De Commissie beweert dat de uitvoering in Oostenrijk ontoereikend is omdat de wetgeving waarbij de richtlijn wordt uitgevoerd, enkel verwijst naar de algemene doelstelling, „een gunstige staat van instandhouding te behouden en te herstellen overeenkomstig de vogelrichtlijn”(42) en de in de vogel- en de habitatrichtlijn vermelde doelstellingen niet herhaalt.

72.      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter dat het niet noodzakelijk is dat uitvoeringsmaatregelen de bewoordingen van richtlijnen exact overnemen.(43) Zelfs indien de bewoordingen van de richtlijn verbatim worden overgenomen, betekent dit hoe dan ook niet dat de uitvoering nauwkeurig is wanneer de „knippen-en-plakken”-techniek voor uitvoering wordt gebruikt. Om uit te maken of de uitvoering juist heeft plaatsgevonden, is het altijd noodzakelijk om het gevolg van de uitvoeringsmaatregel in haar geheel te bekijken en te onderzoeken of de specifieke doelstellingen van de betrokken richtlijn worden bereikt.

73.      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de doelstellingen van artikel 4, leden 1en 2, van de vogelrichtlijn vereisen dat de lidstaten de SBZ’s een juridische beschermingsstatus verlenen, die in het bijzonder het voortbestaan en de voortplanting van de in bijlage I vermelde vogelsoorten alsmede de voortplanting, de rui en de overwintering van de (niet in bijlage I) genoemde trekvogels die toch geregeld voorkomen, waarborgt. In het bijzonder mag de bescherming van de SBZ’s niet beperkt blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte schadelijke gevolgen te vermijden, maar dient deze naargelang van de situatie ook positieve maatregelen voor de instandhouding of de verbetering van de staat van het gebied te omvatten.(44)

74.      Bijgevolg kan de beoordeling of een lidstaat een richtlijn nauwkeurig heeft uitgevoerd, nooit een louter semantische oefening zijn. Integendeel, beoordeeld moet worden of de nationale maatregelen uitvoering geven aan de doelstellingen van de vogel- en de habitatrichtlijn.

 Specifieke maatregelen voor specifieke SBZ’s

75.      De Commissie’s bewering dat maatregelen specifiek moeten zijn, kan niet in abstracto worden beoordeeld. Om aan te tonen dat haar tweede grief gegrond is, moet de Commissie het Hof bewijs leveren waaruit blijkt dat haar bezorgdheden gerechtvaardigd zijn. Een algemene clausule kan een toereikende uitvoering zijn indien het duidelijk is dat zij uitvoering geeft aan de vereisten van de vogel- en de habitatrichtlijn voor de nationale autoriteiten die de wet toepassen en de personen die door de bepalingen worden geraakt.(45)

76.      Aangezien de Commissie de bewijslast draagt, dient zij bovendien, indien zij een grief op het ontbreken van een specifieke bepaling wenst te baseren(46), aan te tonen dat geen bescherming is voorzien voor een bepaalde soort waarvoor of voor de habitat waarvan bezorgdheid bestaat.

77.      De Commissie heeft ervoor gekozen om de tweede grief zeer algemeen voor te stellen. Zij verwijst naar uittreksels uit de wettelijke bepalingen in de diverse Oostenrijkse Länder. Zij bepaalt de vogelsoorten en de milieukenmerken van de relevante habitats waarvan zij stelt dat er een bezorgdheid bestaat niet en over het algemeen levert zij geen bewijs dat deze bezorgdheid onderbouwt. Door haar zaak zo te bepleiten, voldoet de Commissie mijns inziens niet aan de bewijslast met betrekking tot haar beweringen dat Oostenrijk geen specifieke maatregelen heeft genomen.

78.      Het Hof wordt voorts bij zijn beoordeling gehinderd door het feit dat geen van de partijen het wetgevingskader voor de uitvoering van de vogel- en de habitatrichtlijn in Oostenrijk duidelijk heeft toegelicht. Evenmin wordt de toestand in elk Land duidelijk uiteengezet. Het Hof beschikt enkel over geselecteerde uittreksels van wetgeving die de Commissie en Oostenrijk hebben overgelegd ter onderbouwing van hun respectieve standpunten. Het heeft geen volledig beeld.

79.      Om mijn bevindingen over de tweede grief van het verzoekschrift van de Commissie samen te vatten: ik ben het niet eens met het algemene principiële argument van de Commissie over de beperkte mogelijkheden voor de lidstaten om de vogel- en de habitatrichtlijn juist te kunnen uitvoeren. Ik heb Land per Land uiteengezet hoe beperkt de Commissie volgens mij heeft aangetoond dat haar vorderingen gegrond zijn. Dit mag niet aldus worden opgevat dat ik ervan overtuigd ben dat Oostenrijk in ieder ander opzicht volledig heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen van deze twee richtlijnen die de Commissie in het onderhavige beroep inroept. Het is eerder het onvermijdelijke gevolg van de wijze waarop de Commissie de zaak heeft voorgesteld. Uiteindelijk denk ik niet dat het Hof in een niet-nakomingsprocedure tegen een lidstaat uitgebreid opzoekingswerk dient te verrichten om de gebreken in de argumentatie van de Commissie te verhelpen.

 Specifieke grieven van de Commissie

 Burgenland en Wenen

80.      Alvorens in detail in te gaan op de toestand in elk van de andere Oostenrijkse Länder, wens ik kort de Länder Burgenland en Wenen te behandelen. De Commissie neemt beide Länder in haar tweede grief op. Zij stelt echter ook dat in die Länder geen SBZ’s waren aangewezen aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn.(47) De toereikendheid van de rechtsbescherming voor gebieden die niet als SBZ zijn aangewezen, kan niet worden beoordeeld. Het standpunt van de Commissie is dan ook tegenstrijdig. De Commissie heeft in haar verzoekschrift niet gesteld dat in Burgenland en Wenen geen SBZ’s waren aangewezen aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn. Die grief is dan ook irrelevant voor de vordering van de Commissie (geen rechtsbescherming voor reeds aangewezen SBZ’s). Ik zal dit onderdeel van de tweede grief van de Commissie dan ook buiten beschouwing laten.

 Karinthië

81.      Vaststaat dat in Karinthië slechts één gebied als SBZ was aangewezen aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn.(48) In haar antwoord trachtte de Commissie ogenschijnlijk voor de eerste keer alle SBZ’s in het Land Karinthië in de tweede grief op te nemen(49), maar zij weerlegde die indruk vervolgens door te stellen dat deze grief enkel een deel van de SBZ Flachwasserbiotop Neudenstein betrof.

82.      De Commissie beweert dat de wetgeving op basis waarvan het gebied Flachwasserbiotop Neudenstein is aangewezen, gebrekkig is omdat zij geen kaart bevat die de grenzen van het gebied aangeeft. De Commissie betoogt ook dat niet wordt aangegeven welke soorten beschermd zijn of welke de beschermings- en instandhoudingsdoelstellingen zijn voor de soorten waarvoor het gebied een habitat is.

83.      Ik ben het met de Commissie eens dat de grenzen van het gebied om de in punt 70 hierboven vermelde redenen op duidelijke en voor derden bindende wijze moeten worden uiteengezet.

84.      Ik ben het er niet mee eens dat de noodzakelijke duidelijkheid enkel door een kaart kan worden verschaft. Afhankelijk van de ingewikkeldheid van de vorm van het betrokken gebied, kan het mogelijk zijn om een gebied aan te wijzen onder verwijzing naar een reeks coördinaten die de lengte- en breedtegraden van bepaalde punten langs de buitenrand van het gebied weergeven, en deze misschien ook in verband te brengen met andere, bijzonder opvallende, geografische kenmerken. In andere omstandigheden kan een kaart noodzakelijk zijn.

85.      In de onderhavige zaak zijn er geen gegevens waaruit blijkt dat de grenzen van het gebied Flachwasserbiotop Neudenstein op een voor derden beschikbare, duidelijke wijze zijn uiteengezet op een kaart of door andere middelen.

86.      Na een onderzoek van de verordening waarbij de SBZ is aangewezen, lijkt het mij dat deze weliswaar een zekere bescherming biedt, maar geen maatregelen bevat om de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn volledig uit te voeren, aangezien zij niet bepaalt dat de bevoegde autoriteiten positieve maatregelen kunnen nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en van de habitats van soorten niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen.

87.      Mijns inziens is het beroep van de Commissie dan ook gegrond met betrekking tot de niet-nakoming van de in de vogelrichtlijn opgelegde verplichting om maatregelen te nemen die de grenzen van de SBZ Flachwasserbiotop Neudenstein aangeven en het niet-voldoen aan de vereisten van de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn.

88.      De Commissie betoogt ook dat specifieke maatregelen moeten worden getroffen voor bijzondere soorten en hun habitats. Bij gebrek aan informatie over de bestaande soorten en over de vraag of hun habitat bescherming behoeft om de doelstellingen van de vogel- en de habitatrichtlijn te vervullen, ben ik van mening dat deze grief om de in punt 77 hierboven vermelde redenen ongegrond is.

 Niederösterreich

89.      Volgens de Commissie was aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn één gebied als SBZ aangewezen(50), maar is de rechtsbeschermingsregeling voor dat gebied ontoereikend omdat zij geen specifieke maatregelen voor bijzondere vogelsoorten en hun habitats bevat.

90.      Oostenrijk betoogt dat het gebied valt onder bestaande wetgeving die alle natuurlijk in het wild levende vogels in de zin van de richtlijn beschermt. De bestaande wetgeving heeft tot doel, een gunstige staat van instandhouding te bereiken en prioritaire soorten en prioritaire habitats te beschermen.

91.      De Commissie heeft in abstracto pleidooi gevoerd. Zij heeft niet aangegeven voor welke bijzondere vogelsoorten en hun habitats volgens haar specifieke maatregelen moeten worden genomen en welke haar bezorgdheden met betrekking tot deze soorten en hun habitats zijn. Ik ben dan ook van mening dat deze grief in dat opzicht ongegrond is.(51)

 Oberösterreich

92.      De Commissie bevestigt dat zij in kennis is gesteld van elf als SBZ aangewezen gebieden, maar zij beweert dat vijf van deze gebieden(52) geen juridische bescherming genieten en dat de juridische bescherming voor de zes andere gebieden(53) ontoereikend is.

93.      De grief van de Commissie is duidelijk gegrond voor de vijf SBZ’s waarvoor geen maatregelen zijn meegedeeld.

94.      De maatregelen voor de SBZ’s Ettenau, Trau-Donau-Auen en Frankinger Moos(54) lijken ontoereikend te zijn voor zover (niet in bijlage I genoemde) trekvogelsoorten niet onder de wetgeving vallen. Het beroep van de Commissie is dan ook gegrond met betrekking tot de grief dat geen toereikende juridische bescherming in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn wordt geboden.

95.      Het is ook onduidelijk welke maatregelen de bevoegde autoriteiten eventueel kunnen nemen om overeenkomstig de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn „ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen” (voor de SBZ’s Ettenau, Trau-Donau-Auen en Frankinger Moos). De maatregelen betreffende de SBZ’s Dachstein, Unterer Inn en Kalkalpen Nationalpark(55) lijken ook ontoereikend te zijn op dit punt.

96.      In dat opzicht is het beroep van de Commissie dus gegrond.

97.      De Commissie betoogt ook dat de rechtsbescherming gericht moet zijn op een specifiek doel, maar met betrekking tot de gebieden Dachstein, Unterer Inn en Kalkalpen Nationalpark heeft zij opnieuw niet aangegeven voor welke soorten volgens haar specifieke maatregelen moeten worden genomen en welke haar bezorgdheden met betrekking tot deze soorten en hun habitats zijn. Op dit punt is deze grief dan ook ongegrond.(56)

 Salzburg

98.      De Commissie verklaart dat zij in kennis was gesteld van rechtsbeschermingsmaatregelen voor 15 SBZ’s in dit Land.(57) Zij heeft haar vordering met betrekking tot negen van deze gebieden ingetrokken.

99.      De Commissie handhaaft haar grief met betrekking tot zes gebieden: Bürmooser Moor, Salzachauen, Hochgimpling, Oichtenriede, Wallersee-Wengermoor en Hohe Tauern. Oostenrijk bevestigt dat voor de gebieden Bürmooser Moor en Salzachauen geen bescherming was ingevoerd aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn. Met betrekking tot het gebied te Hochgimpling waren de nationale bepalingen meegedeeld na het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, zodat deze niet in aanmerking kunnen worden genomen.(58)

100. Het beroep van de Commissie is dan ook gegrond met betrekking tot deze drie SBZ’s.

101. Oostenrijk betoogt dat de wetgeving voor de gebieden Oichtenriede en Wallersee-Wengermoor bepalingen invoert die vergelijkbaar zijn met die waarvan de Commissie heeft aanvaard dat zij voldoende rechtsbescherming bieden voor het gebied Winklmoos, waarvoor zij haar vordering heeft ingetrokken. Volgens het verweerschrift van Oostenrijk is de wetgeving afgekondigd – hetgeen ik opvat als bekendgemaakt – op 1 juli 2006. De Commissie beweert echter dat haar voor deze twee gebieden geen uitvoeringsmaatregelen zijn meegedeeld.

102. De lidstaten zijn op grond van de vogel- en de habitatrichtlijn verplicht om de richtlijnen uit te voeren en om de uitvoeringsmaatregelen mee te delen.(59) Bij ontbreken van informatie waaruit blijkt dat naar behoren kennis is gegeven van maatregelen waarbij voldoende rechtsbescherming is ingevoerd voor de gebieden Oichtenriede en Wallersee-Wengermoor, is het beroep van de Commissie mijns inziens gegrond op dit punt.

103. Met betrekking tot het gebied Hohe Tauern betoogt Oostenrijk dat bescherming wordt geboden door de deelstaatwetgeving LGBl nr. 58/2005 en door het Salzburger Naturschutzgesetz (natuurbeschermingswet van het Land Salzburg). Hoewel deze maatregelen een zekere bescherming voor in de SBZ Hohe Tauern voorkomende wilde dieren invoeren, lijken zij geen volledige uitvoering te geven aan de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn, aangezien zij niet bepalen dat de bevoegde autoriteiten positieve maatregelen kunnen nemen om „ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen”. Mijns inziens is deze grief dan ook gegrond met betrekking tot Hohe Tauern voor zover de Commissie heeft aangetoond dat er geen rechtsbescherming in de zin van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn wordt geboden.

104. Ik ben dan ook van mening dat de vordering van de Commissie moet worden ingewilligd met betrekking tot de zes gebieden Bürmooser Moor, Salzachauen, Hochgimpling, Oichtenriede, Wallersee-Wengermoor en Hohe Tauern.

105. Wat tot slot Hohe Tauern betreft, heeft de Commissie betoogd dat de rechtsbescherming doelgericht moet zijn. Zij heeft opnieuw niet aangegeven voor welke soorten volgens haar specifiekebeschermingsmaatregelen moeten worden genomen en welke haar bezorgdheden met betrekking tot deze soorten en hun habitats zijn. Op dit punt is deze grief dan ook ongegrond.(60)

 Steiermark

106. De Commissie erkent dat voor elke aangewezen SBZ een rechtsbeschermingsregeling bestaat in de deelstaatwetgeving inzake natuurbescherming(61), maar zij beweert dat deze te algemeen is om aan de vereisten van de vogel- en de habitatrichtlijn te voldoen. De Commissie heeft opnieuw niet aangegeven voor welke soorten volgens haar specifieke maatregelen moeten worden genomen en welke haar bezorgdheden met betrekking tot deze soorten en hun habitats zijn. Op dit punt is deze grief dan ook ongegrond.(62)

 Tirol

107. De Commissie betoogt dat de bestaande wetgeving(63) een algemene bevoegdheid(64) verleent om specifiekebeschermingsmaatregelen te nemen om rechtsbescherming te bieden in de zin van de vogelrichtlijn. Aan het eind van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn waren echter geen dergelijke maatregelen vastgesteld.

108. Oostenrijk betwist niet dat dit de toestand is.

109. Zoals ik reeds in herinnering heb gebracht, is het Hof van oordeel dat nauwkeurige uitvoering van de vogel- en de habitatrichtlijn van bijzonder belang is.(65) Voorts vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de uitvoeringsbepalingen nauwkeurig en duidelijk zijn. Mijns inziens kan dat niet worden gewaarborgd op basis van een algemene bevoegdheid op grond waarvan vervolgens geen bindende maatregelen worden genomen.(66)

110. Ik ben dan ook van mening dat het beroep van de Commissie gegrond is met betrekking tot Tirol.

 Vorarlberg

111. De Commissie beweert dat geen specifieke maatregelen zijn genomen die de specifieke beschermings- en instandhoudingsdoelstellingen of verplichtingen of verboden voor de in dit Land als SBZ aangewezen gebieden uiteenzetten.

112. Opnieuw heeft de Commissie echter niet aangegeven voor welke soorten volgens haar specifieke maatregelen moeten worden genomen en welke haar bezorgdheden met betrekking tot deze soorten en hun habitats zijn. Op dit punt is het beroep van de Commissie dan ook ongegrond.(67)

 Kosten

113. Zowel de Commissie als Oostenrijk hebben verwijzing van de tegenpartij in de kosten gevorderd. Mijns inziens moet het beroep van de Commissie slechts gedeeltelijk worden toegewezen.

114. Volgens artikel 69, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij daarom haar eigen kosten.

 Conclusie

115. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof dan ook in overweging:

1)      te verklaren dat Oostenrijk richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand („vogelrichtlijn”) heeft geschonden door niet naar behoren de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van vogelsoorten meest geschikte gebieden in Oostenrijk op basis van ornithologische criteria als specialebeschermingszones voor de instandhouding van vogelsoorten overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn inzake het behoud van de vogelstand te hebben aangewezen („Hansag” in het Land Burgenland), respectievelijk afgebakend („Niedere Tauern” in het Land Steiermark);

2)      te verklaren dat Oostenrijk onvoldoende rechtsbescherming heeft geboden op de volgende punten:

–        in het Land Karinthië, ingevolge artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, door de SBZ Flachwasserbiotop Neudenstein niet te hebben afgebakend in een bindend instrument dat kan worden bekendgemaakt en kan worden ingeroepen door derden, en door de artikelen 6, lid 2, en 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna („habitatrichtlijn”) niet volledig uit te voeren met betrekking tot deze SBZ;

–        in het Land Oberösterreich, ingevolge artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, door geen volledige uitvoering overeenkomstig de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn te geven voor de SBZ’s Maltsch, Wiesengebiete im Freiwald, Pfeifer Anger, Oberes Donautal, Untere Traun, Ettenau, Trau-Donau-Auen en Frankinger Moos en door geen volledige uitvoering overeenkomstig de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn te geven voor de SBZ’s Dachstein en Unterer Inn en Kalkalpen Nationalpark;

–        in het Land Salzburg, ingevolge artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, door geen volledige uitvoering overeenkomstig de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn te geven voor de gebieden Bürmooser Moor, Salzachauen, Hochgimpling, Oichtenriede en Wallersee‑Wengermoor en door geen volledige uitvoering overeenkomstig de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn te geven voor het gebied Hohe Tauern;

–        in het Land Tirol, ingevolge artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn, door geen volledige uitvoering overeenkomstig de artikelen 6, lid 2, en 7 van de habitatrichtlijn te geven voor de reeds aangewezen SBZ’s.

3)      het beroep ongegrond te verklaren voor het overige;

4)      elke partij te verwijzen in de eigen kosten.


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – De eerste was de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 12 juli 2007, Commissie/Oostenrijk (C‑507/04, Jurispr. blz. I‑5939), waarin de Commissie betoogde dat de artikelen 1, leden 1 en 2, 5, 6, lid 1, 7, leden 1 en 4, 8, 9, leden 1 en 2, en 11 van de vogelrichtlijn niet waren uitgevoerd. Voorts voerde de Commissie in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 23 maart 2006, Commissie/Oostenrijk (C‑209/04, Jurispr. blz. I‑2755), aan dat bepaalde gebieden niet als SBZ overeenkomstig de vogelrichtlijn waren aangewezen en dat niet aan de vereisten van de habitatrichtlijn was voldaan met betrekking tot een bouwproject.


3 – Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1).


4 – Zie thans artikel 258 VWEU.


5 – Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).


6 –      Zie thans artikel 191 VWEU.


7 –      Hierna: „SBZ”.


8 – Geen der partijen geeft een omschrijving van het begrip „Europese beschermingszone”. Uit het met redenen omklede advies van de Commissie leid ik af dat het betrekking heeft op gebieden die zijn aangewezen als nationale parken of natuurreservaten die onder de bevoegdheid van de relevante autoriteiten van de Länder vallen. Het begrip lijkt niet dezelfde betekenis te hebben als het begrip SBZ. Een „Europese beschermingszone” lijkt echter ook te kunnen samenvallen met een SBZ.


9 – Arrest van 11 september 2001, Commissie/Ierland (C‑67/99, Jurispr. blz. I‑5757, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak); zie ook arrest van 26 april 2007, Commissie/Finland (C‑195/04, Jurispr. blz. I‑3351, punt 18).


10 – Arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 9, punt 23; zie arrest Commissie/Finland, ook aangehaald in voetnoot 9, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


11 – Zie voetnoot 6.


12 – Arrest van 18 december 2007, Commissie/Spanje (C‑186/06, Jurispr. blz. I‑12093, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13 – Arrest van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk (C‑374/98, Jurispr. blz. I‑10799, punten 43‑46).


14 – Arrest Commissie/Frankrijk, aangehaald in voetnoot 13, punt 47.


15 – Met betrekking tot haar tweede grief identificeert de Commissie bepaalde gebieden die de Oostenrijkse autoriteiten als SBZ hadden aangewezen na het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn (bijvoorbeeld in de Länder Burgenland en Wenen). Het Hof kan echter om de in punt 80 hieronder uiteengezette redenen niet beoordelen of artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn op deze gebieden van toepassing is.


16 – Zie daarentegen arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland (C‑418/04, Jurispr. blz. I‑10947, punten 169‑175), waarin de Commissie gebieden die niet als SBZ waren aangewezen, in het voorwerp van het beroep opnam en betoogde dat artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn niet was toegepast.


17 – Zie arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punt 47, waarin het Hof te kennen heeft gegeven dat om de meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen, bijwerking van de wetenschappelijke gegevens noodzakelijk is teneinde de toestand van de meest bedreigde soorten en die van de soorten die tot het gemeenschappelijke erfgoed van de Gemeenschap behoren te bepalen.


18 – Arrest van 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑6/04, Jurispr. blz. I‑9017, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak); zie ook arrest Commissie/Oostenrijk, aangehaald in voetnoot 2 (C‑507/04, punt 277).


19 – Arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


20 – Arrest Commissie/Oostenrijk, aangehaald in voetnoot 2 (C‑209/04, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


21 – Het rapport van Gallaun, H., Sackl, P., Praschk, C., Schardt, M., en Trinkaus, P., (2006), aangehaald in punt 44, voetnoot 48, van het verzoekschrift van de Commissie [„Gallaun et al. (2006)”]. De Commissie verwijst in haar verzoekschrift ook naar het Lentner-rapport van 2004, „Ornithologische Stellungnahme zur Verkleinerung des Vogelschutzgebietes ‚Niedere Tauern’ in Bezug auf die EU-Vogelschutzrichtlinie 79/409/EWG” [„Lentner (2004)”].


22 – Aangezien Oostenrijk deze niet noemt, kan ik dit ook niet doen.


23 – Oostenrijk baseert zich op een latere studie van Josef Eisner van 18 december 2007 over de SBZ Niedere Tauern AT2209000 [„Eisner (2007)”].


24 – Arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


25 – Zie punt 40 hierboven. Een lidstaat moet er zich alvorens hij een vermindering van de oppervlakte van een SBZ toestaat, van vergewissen, door opdracht te geven voor een passende studie of door een dergelijke studie te verkrijgen, dat deze vermindering mogelijk is zonder de doelstellingen van de richtlijn in gevaar te brengen. Ik aanvaard dat een lidstaat het beschikbare bewijs tijdens de precontentieuze procedure kan leveren, tot aan het eind van de in het met redenen omklede advies van de Commissie gestelde termijn. Zie ook arrest van 28 juni 2007, Commissie/Spanje (C‑235/04, Jurispr. blz. I‑5415, punten 23 en 24).


26 – Arrest van 6 november 2003, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑434/01, Jurispr. blz. I‑13239, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak); zie ook arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punt 167.


27 – Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt de in 1989 en in 2000 gepubliceerde Inventory of Important Bird Areas in the European Community (Inventaris van belangrijke vogelgebieden in de Europese Gemeenschap), respectievelijk bekend als „IBA 1989” en „IBA 2000”, als de meest gezaghebbende studie beschouwd: zie arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punten 40 en 48. In de onderhavige zaak heeft de Commissie zich op twee rapporten gebaseerd: Lentner (2004) en Gallaun et al. (2006).


28 – Zie arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


29 – Hierna betreffen verwijzingen naar de vogel- en de habitatrichtlijn de in casu aan de orde zijnde specifieke bepalingen – artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn.


30 – Zie thans artikel 288 VWEU.


31 – In de onderhavige context, zie arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


32 – Artikel 1 van de vogelrichtlijn en artikel 2 van de habitatrichtlijn.


33 – Artikel 3, lid 1, en zevende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn.


34 – Arrest van 14 januari 2010 (C‑226/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), punt 34 van mijn conclusie.


35 – Voetnoot geldt niet voor het Nederlands.


36 – Zie bijvoorbeeld arrest Commissie/Oostenrijk, aangehaald in voetnoot 2 (C‑209/04, punt 20). In die zaak ging het over de aanwijzing van gebieden, volgens het Hof een voortdurende verplichting. Mijns inziens geldt hetzelfde beginsel ook voor het nemen van beschermingsmaatregelen.


37 – Arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, aangehaald in voetnoot 26, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot  16, punt 167.


38 – Zie thans artikel 17 VWEU voor de algemene taken van de Commissie.


39 – Arrest van 16 juli 2009, Commissie/Ierland (C‑427/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 105).


40 – Arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 39, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


41 – Arrest van 27 februari 2003, Commissie/België (C‑415/01, Jurispr. blz. I‑2081, punten 21 en 22).


42 – Deze bewoordingen, die de Commissie in punt 68 van haar antwoord als voorbeeld geeft, zijn ontleend aan de wetgeving van het Land Steiermark.


43 – Arrest Commissie/Oostenrijk, aangehaald in voetnoot 2 (C‑507/04, punt 89).


44 – Arrest van 11 december 2008, Commissie/Griekenland (C‑293/07, Jurispr. blz. I‑00000, punten 22-24).


45 – Arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 39, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak; met betrekking tot de uitvoering van de habitatrichtlijn zie ook arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, aangehaald in voetnoot 18, punt 21.


46 – Het arrest van 18 maart 1999, Commissie/Frankrijk (C‑166/97, Jurispr. blz. I‑1719) is een voorbeeld van een zaak waarin de Commissie een lidstaat specifiek verweet dat hij geen specialebeschermingsmaatregelen krachtens de vogelrichtlijn had genomen voor een bepaald gebied (een watergebied in het estuarium van de Seine). Zie ook arrest van 27 oktober 2005, Commissie/Griekenland (C‑166/04).


47 – De wetgeving tot aanwijzing van SBZ’s in Burgenland en Wenen was niet aan de Commissie meegedeeld vóór het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn. De wetgeving met betrekking tot Wenen werd vastgesteld op 17 oktober 2007. Ik beschik niet over informatie over de datum (data) waarop de wetgeving voor Burgenland werd vastgesteld.


48 – Het gebied Flachwasserbiotop Neudenstein was bij verordening van de regering van Karinthië van 15 juni 2005 (LGBl nr. 47/2005) aangewezen als Europees beschermd gebied Flachwasserbiotop Neudenstein.


49 – In punt 52 van het antwoord van de Commissie wordt verwezen naar 12 andere gebieden.


50 – Het gebied Tullnerfelder Donau-Auen, dat is aangewezen op basis van LG.5505‑1 van 2001 (wet van het Land Niederösterreich op de nationale parken).


51 – Zie punt 77 hierboven.


52 – De gebieden Maltsch, Wiesengebiete im Freiwald, Pfeifer Anger, Oberes Donautal en Untere Traun.


53 – De gebieden Ettenau, Traun-Donau-Auen, Frankinger Moos, Dachstein en Unterer Inn en Kalkalpen Nationalpark.


54 – De wetgeving van de Länder is de volgende: Ettenau – LGB1 nr. 110/2005, Trau-Donau-Auen – LGBl nr. 32/2004, Frankinger Moos – LGBl nr. 25/2005.


55 – De relevante wetgeving is de volgende: Dachstein – LGBl nr. 6/2005, Unterer Inn – LGBl nr. 69/2004, Kalkalpen Nationalpark – LGBl nr. 58/2005.


56 – Zie punt 77 hierboven.


57 – Klemmerich, Dürrnbachhorn, Martinsbichl, Hochgimpling, Joching, Weidmoos, Winklmoos, Gernfilzen-Bannwald, Kematen, Obertauern-Hundsfeldmoor, Salzachauen, Oichtenriede, Bürmooser Moor, Wallersee-Wengermoor en Hohe-Tauern.


58 – Arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 16, punt 74.


59 – Artikel 18 van de vogelrichtlijn en artikel 23 van de habitatrichtlijn dienden volledig uitgevoerd te zijn in Oostenrijk op 1 januari 1995. Zie ook arrest Commissie/Ierland, aangehaald in voetnoot 39, punten 105-108, over de verplichting om de uitvoering aan de Commissie mee te delen.


60 – Zie punt 77 hierboven.


61 – De natuurbeschermingswet van Steiermark van 1976 (NSchG 1976), LGBl nr. 65, wijziging gepubliceerd in LGBl nr. 71/2007 van 22 mei 2007.


62 – Zie punt 77 hierboven.


63 – Het Tiroler Naturschutzgesetz (TNSchG) (natuurbeschermingswet van het Land Tirol) van 12 mei 2004.


64 – Artikel 14, lid 3, TNSchG.


65 – Punt 34.


66 – Zie arrest van 25 mei 1982, Commissie/Nederland (C‑96/81, Jurispr. blz. 1791, punt 12).


67 – Zie punt 77 hierboven.