CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

D. RUIZ-JARABO COLOMER

van 5 februari 2009 ( 1 )

Zaak C-478/07

Budějovický Budvar, národní podnik

tegen

Rudolf Ammersin GmbH

„Bilaterale verdragen tussen lidstaten — Bescherming in lidstaat van aanduiding van geografische herkomst van andere lidstaat — Benaming,Bud’ — Gebruik van merk American Bud — Artikelen 28 EG en 30 EG — Verordening (EG) nr. 510/2006 — Communautaire beschermingsregeling voor geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen — Toetreding van Tsjechische Republiek — Overgangsmaatregelen — Verordening (EG) nr. 918/2004 — Werkingssfeer van communautaire regeling — Uitputtend karakter”

I — Inleiding

1.

De afgelopen honderd jaar hebben de Noordamerikaanse bierbrouwer Anheuser-Busch Inc. en de Tsjechische Budějovický Budvar een eindeloze rij processen tegen elkaar gevoerd over het exclusieve gebruiksrecht van de benamingen Budweiser en Bud.

2.

Thans speelt het hoofdgeding zich af in Oostenrijk voor het Handelsgericht Wien, dat in 2001 het Hof van Justitie een prejudiciële vraag stelde in het kader van hetzelfde geschil. Deze vraag werd beantwoord in het arrest van 18 november 2003; hierna: „Bud I”. ( 2 )

3.

Na een lange weg langs hogere instanties is de zaak — nog steeds onbeslist — terug bij de Weense rechter, die besloten heeft om vóór het uitspreken van zijn vonnis opnieuw een aantal prejudiciële vragen te stellen.

4.

De eerste vraag, die tamelijk complex is geformuleerd, betreft de uitlegging van verschillende passages uit het arrest Bud I, in het bijzonder over de voorwaarden waaraan een eenvoudige geografische aanduiding moet voldoen, wil deze verenigbaar zijn met artikel 28 EG.

5.

De tweede en de derde vraag gaan in op de polemiek rond de al dan niet uitputtende werking van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen. ( 3 ) Het Handelsgericht Wien, dat verrassenderwijs uitgaat van de hypothese van een gekwalificeerde geografische aanduiding, vraagt naar de geldigheid van een nationale of bilaterale, bij verdrag tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming, voor dit soort. Het Handelsgericht heeft daarbij twee verschillende situaties op het oog: enerzijds de situatie dat er geen aanvraag tot registratie van de benaming op communautair niveau is ingediend, en anderzijds die waarin deze gekwalificeerde geografische aanduiding niet in het Toetredingsverdrag van een lidstaat is opgenomen, in tegenstelling tot andere benamingen die voor een dergelijke drank worden gebruikt.

II — Rechtskader

A — Het internationale recht

6.

De Overeenkomst van Lissabon betreffende de bescherming en internationale inschrijving van benamingen van oorsprong ( 4 ) bepaalt in artikel 1, lid 2, dat de overeenkomstsluitende partijen ( 5 ) zich ertoe verbinden om op hun grondgebied de benamingen van oorsprong te beschermen van de producten van andere landen van de „specifieke Unie”, die in het land van oorsprong als zodanig zijn erkend en beschermd en die zijn geregistreerd bij het Internationaal Bureau voor de Intellectuele Eigendom als bedoeld in het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele eigendom (hierna: „WIPO”).

7.

Artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst van Lissabon definieert de „benaming van oorsprong” als „de geografische benaming van een land, een streek of een plaats die wordt gebruikt om een product aan te duiden dat daaruit afkomstig is en waarvan de kwaliteit of de kenmerken uitsluitend of hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan het geografische milieu, dat factoren van natuurlijke en menselijke aard omvat”. De oorsprongsbenaming „Bud” is bij de WIPO op 10 maart 1975 onder nummer 598 geregistreerd voor bier, overeenkomstig de Overeenkomst van Lissabon.

B — Het bilateraal verdrag

8.

Op 11 juni 1976 hebben de Republiek Oostenrijk en de Socialistische Republiek Tsjechoslowakije een verdrag gesloten inzake de bescherming van herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen betreffende de herkomst van landbouw- en industriële producten (hierna: „het bilateraal verdrag”). ( 6 )

9.

Krachtens artikel 2 van dat verdrag worden de termen geografische aanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen betreffende de herkomst in de zin van het verdrag gebruikt voor alle aanduidingen die, direct of indirect, verwijzen naar de herkomst van de goederen.

10.

Artikel 3, lid 1, bepaalt dat „de in krachtens artikel 6 gesloten overeenkomst genoemde Tsjechoslowaakse benamingen in de Republiek Oostenrijk uitsluitend zijn voorbehouden aan Tsjechoslowaakse producten”. Artikel 5, lid 1, sub B, punt 2, vermeldt bier onder de categorieën Tsjechische producten die onder de bescherming van het bilateraal verdrag vallen. In bijlage B van die overeenkomst, waar artikel 6 van het bilateraal verdrag naar verwijst, staat Bud genoemd onder de Tsjechoslowaakse benamingen voor landbouw- en industriële producten (onder de rubriek „bier”).

11.

Bij constitutionele wet nr. 4/1993 van 15 december 1992 heeft de Tsjechische Republiek bevestigd dat zij in de volkenrechtelijke rechten en verplichtingen van de Socialistische Republiek Tsjechoslowakije trad die op de datum van haar opheffing bestonden.

C — De gemeenschapsregeling

1. Verordening (EG) nr. 510/2006

12.

Deze nieuwe verordening inzake geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen bevat in essentie de bepalingen van verordening (EEG) nr. 2081/92 ( 7 ), die zij intrekt en vervangt.

13.

In punt 7 van de considerans van die verordening wordt opgemerkt dat „met betrekking tot de oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen […] een communautaire benadering moet worden overwogen”, om gelijke mededingingsvoorwaarden aan de producenten van producten met dergelijke vermeldingen te garanderen, en deze producten voor consumenten geloofwaardiger te maken.

14.

Artikel 2 omschrijft wat in deze verordening onder „oorsprongsbenaming” en onder „geografische aanduiding” wordt verstaan. Lid 1 stelt:

„a)

Een ‚oorsprongsbenaming’ is de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel:

dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land,

waarvan de kwaliteit of de kenmerken hoofdzakelijk of uitsluitend aan het geografische milieu, dat factoren van natuurlijke en menselijke aard omvat, zijn toe te schrijven, en

waarvan de productie, de verwerking en de bereiding in het geografische gebied geschieden.

b)

Een ‚geografische aanduiding’ is de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel:

dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land, en

waarvan een bepaalde hoedanigheid, de faam of ander kenmerk aan deze geografische oorsprong kan worden toegeschreven, en

waarvan de productie en/of de verwerking en/of de bereiding in het geografische gebied geschieden.”

15.

Om als oorsprongbenaming of geografische aanduiding te kunnen worden gebruikt hoeft de benaming geen plaatsnaam te zijn. Volgens artikel 2, lid 2, van de verordening worden ook „traditionele benamingen”, al dan niet van geografische aard, als zodanig beschouwd, indien zij een landbouwproduct of levensmiddel aanduiden, mits dat aan de voorwaarden van lid 1 voldoet.

16.

De artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 510/2006 regelen de zogenoemde „normale procedure” voor de registratie van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen. Deze procedure bestaat uit twee fasen: de eerste voor de nationale regering en de tweede voor de Commissie.

17.

Volgens artikel 5 moeten de registratieaanvragen worden ingediend bij de betrokken lidstaat, die, wanneer aan de voorwaarden van verordening nr. 510/2006 wordt voldaan, de documenten doorzendt aan de Commissie.

18.

Artikel 5, lid 6, van verordening nr. 510/2006 biedt de lidstaten de mogelijkheid om op nationaal niveau een voorlopige bescherming in de zin van de verordening voor de benaming toe te staan. Deze voorlopige bescherming vangt aan op de datum van indiening van de aanvraag bij de Commissie, en eindigt vanaf de datum waarop een besluit inzake inschrijving in het gemeenschapsregister wordt genomen. Ingeval de benaming niet wordt geregistreerd, is „alleen de betrokken lidstaat verantwoordelijk” voor de gevolgen van de voorlopige nationale bescherming.

2. Verordening (EG) nr. 918/2004

19.

In 2004 maakte de toetreding van tien nieuwe staten tot de Europese Unie bepaalde overgangsmaatregelen op het gebied van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen noodzakelijk.

20.

Deze zijn opgenomen in verordening (EG) nr. 918/2004 ( 8 ), waarvan artikel 1 aan Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije toestaat de op 30 april 2004 geldende nationale bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen in de zin van verordening (EEG) nr. 2081/92 te handhaven,

tot en met 31 oktober 2004, als algemene regel,

of, wanneer vóór 31 oktober 2004 een registratieaanvraag bij de Commissie wordt ingediend, totdat daarover een besluit wordt genomen.

21.

Ook bepaalt artikel 1, derde alinea, dat „[a]lleen de betrokken lidstaat verantwoordelijk [is] voor de gevolgen van een dergelijke nationale bescherming wanneer de benaming niet op gemeenschapsniveau zou worden geregistreerd”.

3. De Toetredingsakte ( 9 )

22.

In bijlage II bij de Toetredingsakte wordt de communautaire bescherming, via registratie als beschermde geografische aanduidingen, uitgebreid tot drie benamingen voor bier afkomstig uit de Tsjechische stad České Budějovice:

Budějovické pivo,

Českobudějovické pivo, en

Budějovický měšťanský var.

III — Het hoofdgeding, de voorgeschiedenis en de prejudiciële vragen

A — Korte voorgeschiedenis van een langdurig dispuut

23.

De strijd om het exclusieve gebruik van de benamingen Budweiser en Bud heeft gedurende meer dan een eeuw geleid tot ernstige geschillen tussen de Tsjechische onderneming Budějovický Budvar (Budweiser Budvar; hierna: „Budvar”) en de onderneming Anheuser-Busch uit de Verenigde Staten.

24.

De Budvar-brouwerij ( 10 ) ligt in de Tsjechische stad České Budějovice, die beroemd is om haar lange bierbrouwerijtraditie. ( 11 ) Vanaf 1795 wordt door de ondernemingen die later samengingen in de huidige Budvar-brouwerij, bier geproduceerd en verkocht onder de benamingen „Budweis” ( 12 ), „Budweiser Bier” ( 13 ), „Budvar” of „Budbräu”. ( 14 ) Het merk „Budweiser” werd in 1895 geregistreerd.

25.

Zoals bijna alle bierbrouwers uit Saint Louis (Missouri), was ook de familie Anheuser-Busch uit Duitsland afkomstig. ( 15 ) Het is dus niet verwonderlijk dat zij, bewust als zij zich waren van de reputatie van het Budweis-bier, in 1876 besloten in de Verenigde Staten een licht bier op de markt te brengen onder de naam „Budweiser”, en later nog een onder de afkorting „Bud”. Niet alleen was de naam van de Tsjechische drank overgenomen, maar ook het recept was geïnspireerd op de in Bohemen gebruikte productiemethode ( 16 ), en de in Budweis gebruikte bijnaam „the beer of kings” werd op de etiketten van het Amerikaanse bier geparafraseerd tot „the king of beers”. In februari 1906 wees het Patentbureau van de Verenigde Staten het verzoek van Anheuser-Busch tot erkenning van het merk „Budweiser” af, op grond dat die benaming een geografisch karakter had. Een jaar later werd het echter in de Verenigde Staten ingeschreven voor een periode van tien jaar.

26.

De groei van de handel tussen beide zijden van de Atlantische Oceaan veroorzaakte een conflict waarvan de eerste juridische schermutselingen dateren van 1880. Vanaf dat jaar zijn in talrijke landen procedures gevoerd over het gebruik van de benamingen Budweiser en Bud ( 17 ), met zeer verschillende resultaten. ( 18 )

27.

De gemeenschapsrechter is niet buiten dit wereldomvattende juridische steekspel gebleven. Vertegenwoordigers van beide ondernemingen (of de distributeurs van hun producten) hebben zich dikwijls tot de gemeenschapsrechter gewend op grond van schending van het gemeenschapsrecht.

28.

Verschillende malen heeft Anheuser-Busch registratie van Budweiser en Bud als gemeenschapsmerken (als woord- en beeldmerk en voor verschillende warenklassen) aangevraagd. Budvars oppositie daartegen op grond van oudere rechten gaf aanleiding tot een reeks beslissingen van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt („BHIM”) en vervolgens tot beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen.

29.

Aldus werd bijvoorbeeld in de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 3 december 2003 ( 19 ) de oppositie van Budvar tegen de registratie van Budweiser als gemeenschapsmerk in de klasse 32 (bieren,...) toegewezen. Tegen deze beslissing werd beroep ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg, maar tot een uitspraak kwam het niet omdat Anheuser-Busch haar registratieaanvraag introk. ( 20 )

30.

Daarentegen stond de tweede kamer van beroep van het BHIM in haar beslissingen van 14 en 28 juni en 1 september 2006 ( 21 ) de registratie van Bud als gemeenschapsmerk toe, ondanks de door Budvar ingestelde oppositie waarin een beroep werd gedaan op de bilaterale verdragen tussen Oostenrijk en Tsjechoslowakije en op het bestaan van een registratie van de bestreden benaming als oorsprongsbenaming bij de WIPO, conform de Overeenkomsten van Lissabon, met werking in Frankrijk, Italië en Portugal. ( 22 ) De kamer van beroep was van mening dat Bud niet als oorsprongsbenaming of als indirecte geografische aanduiding kon worden opgevat en dat de door Budvar aangedragen bewijzen over het gebruik van de benaming Bud, in het bijzonder in Oostenrijk, Frankrijk en Portugal, onvoldoende waren. De kamer stelde dat het loutere gebruik van het teken Bud niet tegelijkertijd het gebruik van een merk en van een herkomstaanduiding kon zijn, omdat merken en herkomstaanduidingen verschillende functies vervullen die onderling onverenigbaar zijn. Het Gerecht van eerste aanleg heeft in zijn recente arrest van  ( 23 ) deze beslissingen van het BHIM vernietigd.

31.

Ook het Hof zelf heeft al twee arresten gewezen in het kader van het algemene geschil tussen de Tsjechische vennootschap Budvar en de Amerikaanse Anheuser-Busch. Enerzijds het arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch ( 24 ), anderzijds het reeds aangehaalde arrest Bud I van 2003.

32.

In het eerstgenoemde arrest, dat gaat over het Finse hoofdstuk van deze lange sage, heeft het Hof zich uitgesproken over het recht dat van toepassing is op het gebruik van een geregistreerd merk en van een handelsnaam die potentieel onverenigbaar met elkaar zijn, in het bijzonder in het licht van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom („TRIPs-overeenkomst”). ( 25 ) Deze beslissing heeft geen consequenties voor de thans geformuleerde vragen.

33.

Daarentegen heeft het arrest Bud I een veel directere relatie met de onderhavige zaak, want het markeert het begin van het Oostenrijkse hoofdstuk, dat eerder gaat over geografische aanduidingen dan over merkenrecht.

B — Het hoofdgeding

1. De feitelijke grondslag van de eerste prejudiciële vraag

34.

De feiten die aanleiding gaven tot dit juridische geschil gaan terug tot het jaar 1999, toen Budvar het Handelsgericht Wien verzocht om Rudolf Ammersin GmbH (een onderneming die in Oostenrijk bier van het merk American Bud in de handel brengt) te verbieden om op Oostenrijks grondgebied de benaming Bud of soortgelijke benamingen die daarmee kunnen worden verward te gebruiken, voor zover het niet producten van Budvar zelf betrof. Budvar deed daarbij in het bijzonder een beroep op het bilateraal verdrag tussen de Republiek Oostenrijk en de Socialistische Republiek Tsjechoslowakije, volgens welk de benaming Bud (opgenomen in bijlage B bij dat verdrag) in Oostenrijk uitsluitend gebruikt kan worden voor producten van Tsjechische oorsprong.

35.

Parallel daaraan had Budvar een identiek verzoek ingediend bij het Landesgericht Salzburg, maar dan gericht tegen Josef Sigl KG, alleenimporteur van het bier American Bud in Oostenrijk. In deze tweede procedure, en met name in het cassatieberoep ingesteld in een kort geding, heeft het Oberste Gerichtshof in een beschikking van 1 februari 2000 de in eerste aanleg bevolen voorlopige maatregelen bevestigd en bovendien verklaard dat bescherming van de benaming Bud zoals die in het bilateraal verdrag is voorzien, verenigbaar is met artikel 28 EG, omdat de benaming valt onder het begrip industriële en commerciële eigendom van artikel 30 EG. Het oordeelde dat de benaming Bud een „eenvoudige” geografische aanduiding is (omdat er geen verband bestaat tussen de kenmerken van het product en de herkomst daarvan) en tevens een „indirecte” (omdat het niet een geografische aanduiding als zodanig betreft, maar een kwalificatie die geschikt is om de consument te wijzen op de plaats van herkomst van het product), die „absolute bescherming” geniet, dat wil zeggen onafhankelijk van elk gevaar voor verwarring of misleiding.

2. Arrest Bud I

36.

In die context schorste het Handelsgericht Wien op 26 februari 2001 de procedure tegen Ammersin en stelde het vier prejudiciële vragen aan het Hof, waarop het antwoordde in het reeds aangehaalde arrest Bud I van .

37.

De derde en de vierde vraag gingen over de geldigheid van het bilateraal verdrag in de Tsjechische Republiek (het verdrag was immers ondertekend door het vroegere Tsjechoslowakije) en de gevolgen van artikel 307 EG.

38.

Belangrijker voor de onderhavige zaak zijn de twee eerste vragen die in 2001 aan het Hof zijn gesteld, waarop het antwoordde als volgt:

„1)

Artikel 28 EG en verordening nr. 2081/92 […] verzetten zich niet tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilateraal verdrag, die aan een eenvoudige en indirecte geografische herkomstaanduiding van dit derde land in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.

2)

Artikel 28 EG verzet zich tegen de toepassing van een bepaling van een tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilateraal verdrag, die aan een benaming die in dit land noch direct noch indirect verwijst naar de geografische herkomst van het product dat zij aanduidt, in de invoerende lidstaat een van elk gevaar voor misleiding onafhankelijke bescherming verleent die het mogelijk maakt de invoer van een goed dat in een andere lidstaat rechtmatig in de handel is gebracht, te verhinderen.”

39.

Conform de punten 101 en 107 van het arrest diende de verwijzende rechter vast te stellen of de benaming Bud, „gelet op de feitelijke omstandigheden en de in de Tsjechische Republiek heersende opvattingen”, de herkomst van het product aanduidt of ernaar verwijst.

3. De gebeurtenissen na het arrest Bud I

40.

Na het antwoord van het Hof heeft het Handelsgericht Wien op 8 december 2004 de vordering van verzoekster afgewezen. Het oordeelde dat de Tsjechische bevolking de benaming Bud niet met een bepaalde streek of een bepaalde plaats associeerde, ook niet met de stad České Budějovice, en dat die bevolking evenmin dacht dat de benaming producten of diensten aanduidde afkomstig uit een bepaalde plaats. Daarom kon de benaming niet beschouwd worden als een geografische aanduiding. Op basis van het arrest van het Hof verklaarde het Handelsgericht Wien dat bescherming van die benaming onverenigbaar is met artikel 28 EG.

41.

Al werd deze uitspraak in eerste aanleg in hoger beroep bevestigd, het geschil was nog lang niet ten einde.

42.

Bij beschikking van 29 november 2005 vernietigde het Oberste Gerichtshof de eerdere uitspraken en wees het de zaak terug naar het Handelsgericht Wien voor een nieuwe uitspraak na een aanvullende procedure. Het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof stelde, op basis van de criteria van de punten 54 en 101 van het arrest Bud I, dat „Bud” weliswaar geen geografische aanduiding is, maar toch geschikt is de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek of een bepaald land afkomstig is. De vraag blijft dan of de consument „Bud” in verband met bier als herkomstaanduiding opvat. Het Oberste Gerichtshof oordeelde daarom, dat nog niet was vastgesteld of de omstreden benaming een eenvoudige of indirecte geografische aanduiding is.

43.

Het Handelsgericht Wien, dat ten tweede male over de zaak moest oordelen, wees in zijn uitspraak van 23 maart 2006 het verzoek van Budvar opnieuw af. Op basis van een door Ammersin neergelegde consumentenenquête verklaarde het dat de Tsjechische bevolking de naam Bud niet in verband brengt met een bepaalde plaats, een bepaalde streek of een bepaald land, noch gelooft dat Bud-bier uit een concrete plaats (namelijk uit České Budějovice) afkomstig is.

44.

Opnieuw ging verzoekster in hoger beroep bij het Oberlandesgericht Wien, dat ditmaal de bestreden beslissing vernietigde en de zaak verwees naar het Handelsgericht Wien met de aanbeveling om, conform een verzoek van Budvar, een consumentenenquête te houden onder relevante bevolkingsgroepen om vast te stellen: of de Tsjechische consument de benaming Bud associeert met bier; vervolgens, als dat verband wordt gelegd (spontaan of op een suggestie van de deskundige), of deze consument die benaming opvat als een aanduiding dat het product uit een bepaalde plaats, een bepaalde regio of een bepaald land afkomstig is; en, indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, uit welke plaats, streek of land dan wel.

45.

Nu het Handelsgericht Wien zich voor de derde maal over de zaak moest buigen, heeft het gemeend het Hof andermaal prejudiciële vragen te moeten stellen, om bepaalde aspecten van het arrest Bud I te verduidelijken, over de uitlegging waarvan in het Oostenrijkse rechtsgebied twijfel was gerezen gezien de belangrijke feitelijke en juridische veranderingen sinds het arrest van 2003. Die veranderingen hebben in het bijzonder betrekking op de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Europese Unie, de in het Toetredingsverdrag opgenomen bescherming van een reeks benamingen voor bier afkomstig uit České Budějovice als geografische aanduiding, en de aangehaalde beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 14 juni 2006, inmiddels door het gerecht vernietigd, waarin onder meer werd gesteld dat de benaming Bud, waarop verzoekster aanspraak maakt, niet tegelijk merk en geografische aanduiding kan zijn.

C — De prejudiciële vragen

46.

Overeenkomstig artikel 234 EG stelt het Handelsgericht Wien het Hof de volgende prejudiciële vragen:

„1)

Het Hof heeft bij arrest van 18 november 2003 […] voor de verenigbaarheid van de bescherming van een benaming als geografische aanduiding, die in het land van oorsprong noch de naam van een plaats, noch van een streek is, met artikel 28 als vereisten gesteld dat een dergelijke benaming

gelet op de feitelijke omstandigheden en

de in het land van oorsprong heersende opvattingen, een streek of een plaats op het grondgebied van deze staat aanduidt

en bescherming volgens de criteria van artikel 30 EG gerechtvaardigd is.

Betekenen deze vereisten dat:

1.1)

de benaming als zodanig een concrete geografische indicatiefunctie vervult, verwijzend naar een bepaalde plaats of streek, of is het voldoende dat de benaming in verbinding met het daarmee aangeduide product geschikt is de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een bepaalde plaats of bepaalde streek in het land van oorsprong afkomstig is;

1.2)

de drie vereisten ieder afzonderlijk moeten worden getoetst en dat daaraan cumulatief moet worden voldaan;

1.3)

voor het onderzoek van de heersende opvattingen in het land van oorsprong een consumentenenquête moet worden uitgevoerd en — zo ja — dat een geringe, gemiddelde of grote mate van bekendheid en herkenning vereist is voor bescherming;

1.4)

de benaming door verschillende en niet slechts door één onderneming in het land van oorsprong werkelijk is gebruikt als geografische aanduiding en dat het gebruik als merk door een enkele onderneming zich verzet tegen de bescherming?

2)

Brengt de omstandigheid dat een benaming noch binnen de in verordening (EG) nr. 918/2004 gestelde termijn van zes maanden, noch in het kader van verordening (EG) nr. 510/2006 is meegedeeld of aangemeld, mee dat een bestaande nationale bescherming, of in ieder geval een bilateraal tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming, ongeldig wordt wanneer de benaming naar het nationale recht van het land van oorsprong een gekwalificeerde geografische aanduiding is?

3)

Heeft de omstandigheid dat in het kader van het Toetredingsverdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie en een nieuwe lidstaat deze lidstaat aanspraak heeft gemaakt op bescherming van verschillende gekwalificeerde geografische aanduidingen voor een levensmiddel overeenkomstig verordening (EG) nr. 510/2006, tot gevolg dat een nationale of in ieder geval een bilateraal tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming van een andere benaming voor hetzelfde product, niet meer mag worden gehandhaafd en dat verordening (EG) nr. 510/2006 in zoverre uitputtende werking heeft?”

IV — Procesverloop voor het Hof

47.

Het prejudiciële verzoek is op 25 oktober 2007 ter griffie van het Hof ingeschreven.

48.

Verzoekster en verweerster in het hoofdgeding, de Griekse en de Tsjechische regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

49.

Ter terechtzitting van 2 december 2008 zijn de vertegenwoordigers van Budejovicky Budvar National Corporation, Rudolf Ammersin GmbH, de Tsjechische Republiek, de Helleense Republiek en de Commissie gehoord in hun pleidooien.

V — Analyse van de prejudiciële vragen

A — Twee opmerkingen vooraf

50.

Dit prejudiciële verzoek kent twee bijzonderheden die vooraf dienen te worden onderzocht.

1. Uitlegging van een eerder arrest

51.

De eerste bijzonderheid is, dat het Handelsgericht Wien het Hof verzoekt de tekst van bepaalde passages van het arrest Bud I te verduidelijken.

52.

De omstandigheid dat het onderwerp van een verwijzing, voor een deel, niet een gemeenschapsbepaling maar een uitspraak van het Hof zelf betreft, levert naar mijn oordeel geen probleem op met betrekking tot de ontvankelijkheid. Al eerder heeft het Hof geantwoord op dit soort prejudiciële verzoeken van nationale rechters, bijvoorbeeld in de arresten van 16 maart 1978, Robert Bosch ( 26 ), en van , „Stoke-on-Trent”. ( 27 )

53.

Het onderhavige verzoek om uitlegging van een eerdere uitspraak komt voort uit een meningsverschil op dit punt tussen twee Oostenrijkse rechterlijke organen waartussen een hiërarchische verhouding bestaat. Naar aanleiding van de herhaalde aanwijzingen van het Oberste Gerichtshof en het Oberlandesgericht Wien over de vorm waarin het bewijs van een aspect van de procedure (de perceptie van de benaming Bud in de Tsjechische Republiek) dient te worden geleverd en gewogen, heeft het Handelsgericht Wien de zaak verwezen naar het Hof, wellicht in de hoop gelijk te krijgen, of dat tenminste een eind zou worden gemaakt aan het latente verschil van mening tussen de nationale rechterlijke organen.

54.

Het Hof zou hier echter niet op moeten ingaan. In het arrest Bud I heeft het die waardering juist uitdrukkelijk aan de nationale rechter overgelaten, en er is nu geen aanleiding om van standpunt te veranderen of om andere criteria of aanvullingen toe te voegen aan hetgeen het in het verleden al heeft vastgesteld.

2. Verandering van de uitgangshypothese

55.

De tweede bijzonderheid van de onderhavige zaak ligt in het feit dat de hypothese waarvan de verwijzende rechter uitgaat, in de drie prejudiciële vragen een verandering ondergaat. In de eerste vraag verzoekt de Weense rechter om uitleg over de criteria volgens welke Bud kan worden beschouwd als een „eenvoudige en indirecte” geografische aanduiding, verenigbaar met artikel 28 EG, terwijl de tweede en de derde vraag gebaseerd zijn op de gedachte dat de benaming volgens het nationale recht van de staat van oorsprong een „gekwalificeerde” geografische aanduiding is.

56.

Het onderscheid tussen eenvoudige en gekwalificeerde geografische aanduidingen is in de doctrine ( 28 ) en de rechtspraak ( 29 ) breed geaccepteerd.

57.

Voor een eenvoudige geografische aanduiding is het niet nodig dat het product een bijzonder kenmerk of een bepaalde reputatie heeft, afgeleid van de plaats van herkomst, wel moet de aanduiding die plaats kunnen identificeren. Daarentegen worden geografische aanduidingen „gekwalificeerd” genoemd als zij dienen om een product aan te duiden dat een hoedanigheid, een reputatie of ander kenmerk bezit dat verband houdt met zijn oorsprong. Naast de territoriale binding bestaat er bij deze aanduidingen ook nog een kwalitatieve band, zij het minder nauw dan bij de oorsprongsbenamingen het geval is, welke laatste zijn voorbehouden voor producten waarvan de bijzonderheden zijn toe te schrijven aan factoren van natuurlijke of menselijke aard van hun plaats van herkomst. De gemeenschapsregeling beschermt uitsluitend de oorsprongsbenamingen en de gekwalificeerde geografische aanduidingen.

58.

In het arrest Bud I werd Bud beschouwd als een eenvoudige geografische aanduiding ( 30 ), niet vallend onder verordening nr. 2081/92, en werden de voorwaarden bepaald waaronder de bescherming daarvan op nationaal vlak verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, respectievelijk waaronder die bescherming kan worden uitgebreid tot een derde staat. In zijn nieuwe vragen over de tekst van dit arrest blijft de verwijzende rechter, net als eerder, de benaming zien als een eenvoudige geografische aanduiding. Het wekt dus verbazing dat hij, onmiddellijk daarna, twee vragen formuleert die geïnspireerd zijn op een mogelijke kwalificatie van Bud als gekwalificeerde geografische aanduiding die binnen de toepassing van de gemeenschapsverordening zou vallen.

59.

Verzoekster ziet in deze tegenstrijdigheid een grond voor niet-ontvankelijkheid van de eerste prejudiciële vraag.

60.

Volgens vaste rechtspraak is het uitsluitend aan de nationale rechter die van het geding kennisneemt, om te beoordelen of het stellen van een prejudiciële vraag noodzakelijk is om vonnis te kunnen wijzen en of de vragen die hij overeenkomstig artikel 234 EG stelt, relevant zijn. ( 31 ) Het Hof heeft echter ook beslist dat het in uitzonderingsgevallen zijn eigen bevoegdheid moet toetsen en daartoe een onderzoek moet instellen naar de omstandigheden waarin een nationale rechter een zaak verwijst. ( 32 ) Dit is het geval wanneer het aan het Hof voorgelegde vraagstuk van zuiver hypothetische aard is ( 33 ), want de geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen impliceert dat de nationale rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak, te weten bij te dragen aan de rechtsbedeling in de lidstaten, en niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te geven. ( 34 )

61.

Het Handelsgericht Wien erkent in zijn verwijzingsbeschikking impliciet het hypothetische karakter van de eerste vraag, door te stellen dat in het jaar 2000 (het tijdstip waarop het de prejudiciële vragen formuleerde die aanleiding gaven tot het arrest Bud I) „werd verondersteld dat de benaming ‚Bud’ een eenvoudige geografische herkomstaanduiding was”, maar dat daarna alles was veranderd, omdat het Hof in het arrest Bud I beslist dat „voor de beoordeling van de verenigbaarheid [met artikel 28 EG] van de bescherming van een indirecte geografische aanduiding moest worden uitgegaan van de situatie in het land van oorsprong, te weten de Tsjechische Republiek”, en dat „‚Bud’ in de Tsjechische Republiek beschermd is als gekwalificeerde geografische aanduiding”.

62.

Ondanks deze stellige verklaringen bestaat over de betekenis die in de Tsjechische Republiek aan de benaming „Bud” wordt toegekend nog steeds discussie, waaromheen in feite het hele hoofdgeding draait. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag zou kunnen helpen vast te stellen of de naam voldoet aan het vereiste van aanduiding van een geografisch gebied, noodzakelijk om haar te kunnen beschouwen als geografische aanduiding. Als er bovendien sprake is van een kwalitatief verband, of van een andere reden om de benaming in de Tsjechische Republiek als oorsprongsbenaming te beschouwen, zal het antwoord van het Hof op de tweede en derde vraag van groot nut zijn.

63.

Hoewel het in andere gevallen noodzakelijk is dat de feiten van de zaak zijn vastgesteld en dat de zuiver juridische vraagstukken van nationaal recht zijn opgelost op het moment van verwijzing naar het Hof ( 35 ), moeten de thans gestelde drie prejudiciële vragen daarom toch ontvankelijk worden verklaard.

B — De eerste prejudiciële vraag

64.

In zijn eerste prejudiciële vraag legt het Handelsgericht Wien aan het Hof enkele twijfels voor over de passages van het arrest Bud I waarin de „[vereisten worden gesteld] voor de verenigbaarheid van de bescherming van een benaming als geografische aanduiding, die in het land van oorsprong noch de naam van een plaats, noch van een streek is, met artikel 28 EG”.

65.

Het gaat in het bijzonder om de punten 101 en 107 van het arrest, waarin de verwijzende rechter de aanwijzing wordt gegeven te onderzoeken of de benaming Bud, „gelet op de feitelijke omstandigheden en de in de Tsjechische Republiek heersende opvattingen”, een streek of een plaats op het grondgebied van deze staat aanduidt. Als dat het geval is en de nationale bescherming „volgens de criteria van artikel 30 EG gerechtvaardigd” is, dan is de uitbreiding daarvan naar het grondgebied van een andere lidstaat verenigbaar met het gemeenschapsrecht; zo niet, wordt artikel 28 EG geschonden.

1. De manier waarop de associatie van Bud met een bepaalde plaats moet worden vastgesteld

66.

De eerste vraag van de Weense rechter houdt in of het noodzakelijk is dat de benaming als zodanig de functie vervult van concrete geografische indicatie van een bepaalde plaats of streek, of dat het voldoende is dat de benaming de consument erop wijst dat het product een bepaalde herkomst heeft.

67.

Punt 101 van het arrest Bud I beveelt aan te onderzoeken of de benaming Bud een streek of een plaats „aanduidt”, wat op het eerste gezicht zou betekenen dat het moet gaan om een plaatsnaam. Punt 107 wijkt echter af van die gedachte, omdat daarin wordt gesproken van een directe of een indirecte aanduiding. Bovendien is deze beslissing gebaseerd op de hypothese dat Bud een „eenvoudige en indirecte” geografische aanduiding is. ( 36 )

68.

Geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen bestaan niet altijd uit geografische namen: zij zijn „direct” als dit zo is, en „indirect” als dat niet het geval is, mits ze de consument er op zijn minst op wijzen dat het ermee aangeduide product uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek of een bepaald land afkomstig is. Verordening nr. 510/2006 laat de laatstgenoemde mogelijkheid open door in artikel 1, lid 2, ook ruimte te laten voor „traditionele benamingen”, al dan niet geografische. ( 37 )

69.

Om aan de eisen van het arrest Bud I te voldoen is het daarom voldoende dat de term de plaats van herkomst van het product aanduidt. In het onderhavige geval moet worden onderzocht of het woord Bud de Tsjechische consument erop wijst dat het bier met die benaming uit de stad České Budějovice afkomstig is. Dat betekent niet dat de naam die functie van geografische aanduiding slechts vervult indien hij wordt genoemd in combinatie met het desbetreffende product, en alleen in die combinatie.

70.

Een aantal tegenwerpingen van verweerster is relevant. In de punten 25 en 26 van haar schriftelijke opmerkingen stelt Ammersin dat haar concurrent Budvar de facto het woord Bud als merk gebruikt, en niet als geografische aanduiding. ( 38 ) Dat zou de objectieve beoordeling van de functie die het woord Bud werkelijk vervult kunnen vertroebelen, want „bierdrinkers weten in het algemeen — net als autobezitters — in welke plaats, streek of land het door hen gekochte bier of de door hen gekochte auto wordt geproduceerd”, hetgeen er niet toe mag leiden dat die merken worden verward met herkomstaanduidingen. Ammersin citeert een aantal bijzonder illustratieve voorbeelden zoals Coca-Cola en Volkswagen: het merendeel van de Amerikanen weet dat Coca Cola in Atlanta wordt geproduceerd, en een groot deel van de Duitsers associeert Volkswagen met de stad Wolfsburg, maar geen van beide merken wordt daarmee een geografische aanduiding.

71.

Onafhankelijk van de vraag of de Tsjechische bevolking de oorsprong kan raden van „Bud-bier”, moet worden onderzocht of het woord Bud voldoende helder is om de gedachte op te roepen aan een product, namelijk bier, en aan de oorsprong daarvan, de stad České Budějovice.

72.

Net zoals de woorden „cava” of „grappa” herinneren aan de Spaanse, respectievelijk Italiaanse oorsprong van een mousserende wijn en een likeur, en net zoals „feta” een Griekse kaas aanduidt ( 39 ), moet, om te kunnen aannemen dat „Bud” een geografische aanduiding is, de Tsjechische consument die uitdrukking associëren met een bepaalde plaats en met de productie van bier.

2. De vraag of het hier drie afzonderlijke vereisten betreft

73.

In het tweede deel van de eerste prejudiciële vraag wenst het Handelsgericht Wien te vernemen of het arrest Bud I, waarin wordt gesteld dat alles afhangt van „de feitelijke omstandigheden en de in de Tsjechische Republiek heersende opvattingen” alsmede van de vraag of de bescherming van de benaming Bud in die staat volgens de criteria van artikel 30 gerechtvaardigd is, daarmee „beoogt te differentiëren in dier voege dat aan drie verschillende criteria moet worden getoetst, dan wel enkel tot uitdrukking wil brengen dat de Tsjechische consument met de benaming ‚Bud’ (al dan niet in verband met het daarmee aangeduide product, na beantwoording van de eerste vraag) een bepaalde plaats, een bepaalde streek of een bepaald land associeert”.

74.

Deze laatste uitlegging is juister. De formulering van het arrest Bud I lijkt geïnspireerd op punt 12 van het arrest Exportur, reeds aangehaald, volgens hetwelk de bescherming van herkomstaanduidingen wordt geconditioneerd door het recht van het invoerland en „door de aldaar heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen”. In de zaak Bud I moet echter rekening worden gehouden met de omstandigheden van het land van oorsprong van de waren (Tsjechië) en niet met die van het invoerland (Oostenrijk), want die beslissing ging over de uitbreiding van de in de eerste staat geldende bescherming van de benaming Bud tot de tweede staat krachtens een bilateraal verdrag.

75.

Punt 101 betekent dus, dat de Tsjechische consument „Bud” moet associëren met een bepaalde plaats of een bepaalde streek onder de voorwaarden genoemd in het antwoord op vraag 1.1, zonder dat er sprake hoeft te zijn van specifieke „omstandigheden”.

76.

Als vastgesteld is dat aan die voorwaarde is voldaan, moet worden onderzocht of de benaming Bud in de staat van oorsprong geen soortnaam is geworden, een eis die in de rechtspraak wordt gesteld, wil een herkomstaanduiding onder „industriële eigendom” in de zin van artikel 30 EG kunnen vallen. ( 40 ) In dat geval zou bescherming ervan gerechtvaardigd zijn volgens de criteria van artikel 30.

3. De noodzaak van een enquête

77.

In het derde deel van de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen wat het geschikte mechanisme is „voor het onderzoek van de heersende opvattingen [over die benaming] in het land van oorsprong” en in het bijzonder over de noodzaak van een consumentenenquête.

78.

De rechtspraak heeft het gebruik van een enquête zowel geaccepteerd om vast te stellen of een reclameboodschap misleidend was ( 41 ), als om het onderscheidend vermogen van een merk aan te tonen ( 42 ). In beide gevallen heeft het Hof aangegeven dat de beslissing om een bepaald instrument te gebruiken tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort, die deze beslissing moet nemen conform het recht van de lidstaat.

79.

Conform het beginsel van processuele autonomie staat het dus, ook in de onderhavige zaak, aan de nationale rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te bepalen of het dienstig is een deskundigenadvies in te winnen of een consumentenonderzoek te gelasten teneinde zich over de waarde van de benaming Bud als herkomstaanduiding te laten inlichten, alsmede het percentage consumenten vast te stellen dat hij daarvoor voldoende significant acht.

4. Het gebruik van „Bud” door één enkele onderneming

80.

In het vierde en laatste deel van de eerste prejudiciële vraag wenst het Handelsgericht Wien te vernemen of het arrest Bud I eist dat een geografische aanduiding in het land van oorsprong als zodanig door verschillende ondernemingen is gebruikt, zodat het gebruik ervan als merk door een enkele onderneming zich tegen die bescherming zou verzetten.

81.

De twijfels van de nationale rechter worden veroorzaakt doordat „de benaming ‚Bud’ een door verzoekster in de Tsjechische Republiek geregistreerd merk [is]”, terwijl verzoekster bovendien de enige is die deze benaming in de Tsjechische Republiek gebruikt, hoewel „een herkomstaanduiding naar haar aard door alle rechthebbende producenten van een bepaalde streek wordt gebruikt”.

82.

Geografische aanduidingen en merken zijn verschillende, maar verwante rechtsfiguren. Beide beschermen zij de commerciële reputatie van een product tegen misbruik door een derde, doordat zij uitsluitsel over de herkomst ervan geven, de ene in geografisch opzicht, de andere wat de producerende onderneming betreft. Het verschil is dat een merk een individueel belang beschermt, namelijk van zijn houder, terwijl de geografische aanduiding alle producenten beschermt die in het betrokken gebied gevestigd zijn.

83.

Dit onderscheid impliceert naar mijn mening niet dat een geografische aanduiding, om haar geldigheid te behouden, tegelijkertijd door verschillende ondernemingen binnen de regio moet worden gebruikt; dit hangt af van andere factoren. Ik denk tenminste niet dat deze conclusie is af te leiden, zoals de prejudiciële vraag lijkt te suggereren, uit punt 101 van het arrest Bud I, waarin wordt gesproken over de plicht van de nationale rechter om de „feitelijke omstandigheden” te onderzoeken die met betrekking tot de omstreden benaming in de Tsjechische Republiek van toepassing zijn.

84.

Hier gaat het echter niet om een merk, noch om een geografische aanduiding die op gemeenschapsniveau is geregistreerd. Daarom dient het aantal rechtssubjecten dat in de praktijk van de benaming gebruik moet maken om de werking van die benaming te behouden, bepaald te worden aan de hand van het nationale recht, in het licht van het bilaterale verdrag.

85.

Iets vergelijkbaars geldt voor de vraag of het gebruik van „Bud” als merk door een enkele onderneming de bescherming daarvan als geografische aanduiding belet.

86.

De gemeenschapsregeling bevat enkele regels om eventuele conflicten tussen geografische aanduidingen en merken op te lossen, regels die een lichte voorkeur voor de eerste te zien geven, misschien omdat deze het openbare belang waarborgen dat de consument de herkomst en de kenmerken van producten kent. ( 43 ) Zo wordt bijvoorbeeld volgens artikel 14 van verordening 510/2006 de registratie van merken die overeenkomen met beschermde oorsprongsbenamingen of beschermde geografische aanduidingen afgewezen, terwijl eerder geregistreerde of te goeder trouw verworven merken blijven bestaan naast aanduidingen die later overeenkomstig het gemeenschapsrecht worden geregistreerd. De communautaire regelgeving inzake merken verbiedt ook het gebruik van tekens die het publiek kunnen misleiden over de geografische herkomst van het product. ( 44 )

87.

In de onderhavige zaak moet echter het eventuele conflict tussen het gebruik van het merk Bud en de erkenning daarvan als geografische aanduiding, door de nationale rechter overeenkomstig het bilaterale verdrag worden beslecht.

C — De tweede prejudiciële vraag

88.

Met zijn tweede vraag wenst de Oostenrijkse rechter te vernemen of de omstandigheid dat er geen aanvraag voor registratie van een benaming bij de Commissie is ingediend, meebrengt dat een bestaande nationale bescherming — of een bescherming die bilateraal tot een andere lidstaat is uitgebreid — ongeldig wordt wanneer de benaming naar het nationale recht van het land van oorsprong (in ons geval de Tsjechische Republiek) een gekwalificeerde geografische aanduiding is. ( 45 )

89.

Het Hof wordt kortom gevraagd zich uit te spreken over het uitputtend karakter van de communautaire beschermingsregeling van de geografische aanduidingen en de oorsprongsbenamingen, een van de meest omstreden aspecten van dit onderwerp, waarop de rechtspraak tot nu toe slechts een gedeeltelijk antwoord heeft gegeven.

90.

Voor benamingen die geen enkele territoriale band aangeven, dat wil zeggen dat zij noch direct, noch indirect de geografische herkomst van het product aanduiden, heeft het arrest Bud I bepaald dat artikel 28 EG zich tegen hun bescherming verzet. Er bestaat dus geen nationale bescherming van deze benamingen. ( 46 ) Ook het gemeenschapsrecht beschermt ze niet.

91.

Wat de eenvoudige geografische aanduidingen betreft, volgt uit hetzelfde arrest Bud I en het arrest Warsteiner ( 47 ) dat bescherming daarvan op nationaal niveau verenigbaar is met artikel 28 EG, omdat zij binnen de uitzonderingen van artikel 30 EG vallen, namelijk die uit hoofde van de bescherming van de „industriële eigendom”. Dit soort aanduidingen valt niet binnen de werkingssfeer van de gemeenschapsverordening (die een topografische betekenis van de term eist en bovendien verlangt dat de producten een bijzondere hoedanigheid of faam bezitten die aan deze geografische herkomst kan worden toegeschreven).

92.

Ten slotte de oorsprongsbenamingen en de gekwalificeerde geografische aanwijzingen, die voldoen aan de criteria van de gemeenschapsregeling en daarom kunnen worden ingeschreven en beschermd door verordening nr. 510/2006. Als deze echter niet binnen de Gemeenschap worden geregistreerd, is het twijfelachtig of de lidstaten ze via een eigen regeling zullen kunnen beschermen, of dat de genoemde verordening een uitputtend karakter heeft en dus iedere interventie van de staat verbiedt op het formele en materiële toepassingsgebied van die verordening.

93.

Het is een gecompliceerde vraag. ( 48 ) Uiteindelijk is dit een debat over de „voorrang” van het gemeenschapsrecht en over de gevallen waarin concurrerende bevoegdheden van lidstaten op een bepaald gebied, terzijde kunnen zijn gesteld door het optreden van de gemeenschapswetgever. ( 49 )

94.

Het debat wordt in het onderhavige geval ingewikkelder door het feit dat de nationale regeling onder de bescherming van artikel 30 EG valt. Volgens vaste rechtspraak heeft deze bepaling niet ten doel „bepaalde onderwerpen voor te behouden aan de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten, doch toe te laten dat in de nationale wetgevingen een uitzondering wordt gemaakt op het beginsel van het vrije verkeer, voor zover zulks gerechtvaardigd is en blijft ter bereiking van de in dit artikel genoemde doelstellingen”. ( 50 ) Het beroep op de uitzonderingen van artikel 30 EG kan echter zijn rechtvaardiging verliezen wanneer een gemeenschapsregeling al waakt over dezelfde belangen als de nationale regeling, wanneer de harmonisatie is voltooid. ( 51 )

95.

Verordening nr. 510/2006 geeft geen volledig antwoord op die vraag, hetgeen een scheuring heeft veroorzaakt binnen de rechtsleer ( 52 ), en bij de lidstaten heeft geleid tot verschillende standpunten.

96.

Naar mijn mening is een exclusieve werking van het communautaire systeem meer in overeenstemming met de tekst van de gemeenschapsregeling, met haar doel en met de rechtspraak van het Hof.

1. De tekst van verordening nr. 510/2006 en verordening nr. 918/2004

97.

In tegenstelling tot het merkenrecht, waarin duidelijk is gekozen voor een dubbele bescherming, nationaal én communautair ( 53 ), heeft de Europese wetgever zich op het gebied van de geografische aanduidingen beperkt tot het vaststellen van een verordening die de communautaire bescherming regelt, zonder tegelijk de eventuele nationale regimes te harmoniseren.

98.

Wellicht was de onderliggende gedachte van deze andere reguleringsstrategie dat er geen plaats is voor nationale bepalingen die potentieel op hetzelfde gebied als de gemeenschapsverordening van toepassing zijn. In de tekst van verordening nr. 510/2006 zijn enkele aanwijzingen daarvoor te vinden.

99.

Artikel 5, lid 6, van de verordening is redelijk verhelderend, hoewel de tekst nog enige uitleg behoeft.

100.

De bepaling houdt in dat, vanaf de datum waarop de aanvraag bij de Commissie wordt ingediend, „[o]p nationaal niveau door deze lidstaat slechts voorlopig een bescherming in de zin van deze verordening voor de benaming [mag] worden toegestaan” (eerste alinea). Verderop wordt toegevoegd dat „de voorlopige nationale bescherming ophoudt te bestaan vanaf de datum waarop een besluit inzake de registratie […] wordt genomen” (derde alinea), en met name dat „[a]lleen de betrokken lidstaat verantwoordelijk [is] voor de gevolgen van een voorlopige nationale bescherming, ingeval de benaming niet zou worden geregistreerd in de zin van deze verordening” (vierde alinea).

101.

Het Hof bevestigde in het arrest Warsteiner, reeds aangehaald, dat artikel 5, lid 6 ( 54 ), „irrelevant is voor de vraag, of de lidstaten op hun respectieve nationale grondgebieden naar nationaal recht bescherming kunnen verlenen voor geografische benamingen waarvoor zij geen registratieaanvraag indienen krachtens verordening nr. 2081/92 of die niet voldoen aan de voorwaarden om voor de bescherming van die verordening in aanmerking te komen” (punt 53).

102.

Inderdaad spreekt artikel 5, lid 6, zich niet uit over de uitputtende werking van de gemeenschapsverordening, maar beperkt het zich ertoe de problemen op te lossen die opkomen in de periode dat er nog geen communautaire beslissing is genomen over de registratie. Dit belet echter niet om deze bepaling als hulpmiddel bij de uitlegging te gebruiken, aangezien een voorziening als deze geen zin zou hebben als de lidstaten hun eigen regelingen op het toepassingsgebied van de gemeenschapsverordening zouden kunnen blijven hanteren, want in dat geval zou de benaming gedurende de aanpassingsperiode door de nationale regeling beschermd worden.

103.

De gedachte dat de nationale bescherming van gekwalificeerde geografische aanduidingen slechts voorlopig wordt gehandhaafd, lijkt de inspiratiebron te zijn geweest van de overgangsbepalingen voor de bescherming van de oorsprongsbenamingen en de geografische aanduidingen van landbouwproducten en levensmiddelen in de nieuwe lidstaten, zoals opgenomen in verordening nr. 918/2004.

104.

Artikel 1 van deze verordening staat de Tsjechische Republiek en de overige in 2004 toegetreden lidstaten toe om tot en met 31 oktober van dat jaar „de op 30 april 2004 geldende nationale bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen in de zin van verordening (EEG) nr. 2081/1992 […] te handhaven” en vervolgt, parallel aan het bepaalde in artikel 5, lid 6 van verordening nr. 510/2006, dat „wanneer vóór een registratieaanvraag […] bij de Commissie wordt ingediend”, deze bescherming mag worden gehandhaafd totdat een besluit daarover wordt genomen.

105.

Deze bepaling, die duidelijker is dan artikel 5 van verordening nr. 510/2006, voorziet niet alleen in verlenging van de werking van een nationale bescherming vanaf de indiening van een registratieaanvraag tot aan de beslissing daarover, maar bepaalt eveneens uitdrukkelijk dat de nationale beschermingsregelingen die op het moment van de toetreding golden, slechts tot 31 oktober 2004 voortbestaan, waaruit volgt dat er na die datum geen nationale bescherming meer bestaat naast de gemeenschapsverordening en met werking op datzelfde gebied.

106.

Deze gevolgtrekking wordt naar mijn mening niet tegengesproken door de bepaling dat alleen de betrokken lidstaat „verantwoordelijk is voor de gevolgen van een voorlopige nationale bescherming, ingeval de benaming niet zou worden geregistreerd in de zin van deze verordening” (en evenmin door de overeenkomstige bepaling van artikel 5, lid 6, vierde alinea, van verordening nr. 510/2006). De bepaling spreekt slechts over de gevolgen van een nationale bescherming gedurende de overgangsperiode voor het geval dat de registratieaanvraag voor de aanduiding zou worden afgewezen, en niet over de gevolgen van de handhaving van de nationale regeling ná deze overgangsperiode.

2. Het doel van de gemeenschapsregeling en de voorbereidende documenten

107.

Alleen met één communautair instrument voor de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen kunnen de doelstellingen van verordening nr. 510/2006 worden bereikt.

108.

Vanaf het begin heeft deze regeling een antwoord willen geven op de noodzaak om in deze materie een „communautaire benadering” te volgen.

109.

Dit is af te leiden uit de zesde en zevende overweging van de considerans van de verordening van 1992, waarin wordt geconstateerd dat „sommige lidstaten zijn overgegaan tot de invoering van „gecontroleerde benamingen van oorsprong” om landbouwproducten of levensmiddelen die aan hun geografische oorsprong herkenbaar zijn, te beschermen”. Toegegeven wordt dat die gebruiken op dat moment nog „uiteenlopen”, en dat daarom wordt aangedrongen op een „communautaire benadering”, aangezien „met een communautair kader in de vorm van een beschermingsregeling het gebruik van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen verder zou kunnen worden ontwikkeld, aangezien een dergelijk kader, dank zij een meer uniforme aanpak, aan producenten van producten met dergelijke vermeldingen gelijke mededingingsvoorwaarden garandeert en deze producten voor de consumenten geloofwaardiger maakt” (punt 6 van de considerans van de nieuwe verordening uit 2006 is vrijwel gelijkluidend).

110.

Er wordt dus gestreefd naar een identieke kwaliteitsgarantie voor alle consumenten binnen de grenzen van het verdrag, een doel dat moeilijk bereikbaar zou zijn als benamingen met kenmerken die samenvallen met die welke in het gemeenschapsregister zijn opgenomen, verschillend werden behandeld, al was dat maar in een beperkt geografisch gebied. ( 55 )

111.

Waarschijnlijk is dat de reden waarom in de considerans van beide verordeningen zo wordt aangedrongen op de noodzaak om de bescherming van gekwalificeerde geografische aanduidingen te uniformeren, juist nu parallel daaraan geen richtlijn is vastgesteld om de eventuele nationale regelingen te harmoniseren. Indien het de bedoeling was geweest de nationale bescherming eindeloos voort te zetten, ongeacht die „uniformiteit”, zou de gemeenschapswetgever, net als bij de merken, zijn overgegaan tot harmonisatie.

112.

Ook de voorbereidende documenten voor verordening nr. 2081/92 bevatten enige indicaties voor de bedoeling van de gemeenschapswetgever.

113.

Het standpunt van de Commissie is altijd duidelijk geweest. In haar voorstel van 1990 ( 56 ) onderstreepte zij dat de gemeenschapsbescherming de nationale beschermingsmechanismen moest vervangen, een standpunt dat zij later in haar verschillende interventies bij het Hof heeft bevestigd. Daarentegen liet het Sociaal-Economisch Comité in zijn advies zijn voorkeur blijken voor het naast elkaar bestaan van beide niveaus van bescherming. ( 57 )

114.

In het onderhandelingsproces bleef het verschil van inzicht bestaan, maar de Raad heeft uiteindelijk ervoor gekozen in de verordening geen enkele verwijzing naar een voortbestaan van nationale beschermingsregelingen op te nemen. Hij nam erin echter wel een aanwijzing op voor het uitputtend karakter van de verordening, door in punt 12 van de considerans te verlangen dat, „om in elke lidstaat te worden beschermd, geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen op communautair niveau moeten worden geregistreerd”.

3. De rechtspraak

115.

Hoewel het Hof, zoals ik eerder zei, zich nog niet over dit aspect heeft uitgesproken, zijn er enkele uitspraken waarin de opvatting van de uitputtende werking van de gemeenschapsregeling doorschemert.

116.

De arresten Gorgonzola ( 58 ) en Chiciak en Fol ( 59 ) leggen de nadruk op de beperkingen waarmee de lidstaten te maken krijgen vanaf het moment waarop zij de registratieaanvraag voor een benaming bij de Commissie indienen.

117.

Het arrest Gorgonzola bepaalde dat het argument dat de door een lidstaat aan een oorsprongsbenaming verleende bescherming na de registratie blijft bestaan voor zover deze bescherming een ruimere strekking heeft dan de communautaire, wordt weersproken door de tekst van de verordening „op grond waarvan de lidstaten de nationale bescherming van een benaming slechts kunnen handhaven tot de datum waarop een besluit over de registratie als een op het niveau van de Gemeenschap beschermde benaming is genomen”.

118.

Het arrest Chiciak en Fol oordeelde dat een lidstaat een oorsprongsbenaming waarvoor die staat overeenkomstig de verordening 1992 een registratie heeft aangevraagd, niet kan wijzigen of op nationaal niveau kan beschermen, maar legde tevens, met name, een verband tussen het streven van de verordening naar uniformering en het uitputtend karakter ervan, door te bepalen dat „zij tot doel heeft, aan geografische aanduidingen die met de verordening in overeenstemming zijn, een uniforme bescherming in de Gemeenschap te verzekeren”, „welke wordt ontleend aan de overeenkomstig de specifieke regels van de verordening verrichte registratie” (punt 25). In dezelfde zin werd in het arrest verklaard dat bij die gemeenschapsregeling „de communautaire registratie van geografische aanduidingen verplicht [is] gesteld, teneinde deze aanduidingen in alle lidstaten te kunnen beschermen”, en ook het communautaire kader [is] vastgesteld dat deze bescherming voortaan moet regelen (punt 26).

119.

Een vergelijkbare verklaring is te vinden in punt 50 van het arrest Warsteiner, reeds aangehaald. Ook is punt 49 van die beslissing van belang, waarin wordt gesteld dat „de met verordening nr. 2081/92 nagestreefde doelstelling niet kan worden doorkruist door de gelijktijdige toepassing van die verordening en nationale voorschriften inzake de bescherming van geografische herkomstaanduidingen die níet binnen de werkingssfeer van de verordening vallen”. Volgens een a contrario redenering betekent deze uitspraak dat een nationale regeling voor gekwalificeerde geografische aanduidingen die binnen de werkingssfeer van de gemeenschapsverordening vallen, wél het bereiken van de doelstellingen van de gemeenschapsregeling in gevaar kan brengen.

120.

De rechtspraak lijkt dus de suggestie van een verplichting tot communautaire registratie, zoals die wordt gedaan in de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 2081/92, te hebben overgenomen.

121.

Als dus de registratie voor de benamingen die onder de verordening vallen verplicht is, en de verordening bovendien een uitputtend karakter heeft, dan is er geen bescherming meer voor een dergelijke aanduiding die niet binnen de daarvoor gestelde termijn voor communautaire registratie is aangemeld, want er is geen parallelle nationale bescherming meer, omdat die nationale regeling haar geldigheid heeft verloren.

4. De handhaving van een bilateraal tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming

122.

En wanneer de door de gemeenschapsverordening ingestelde regeling onverenigbaar is met de handhaving van een nationale bescherming op hetzelfde gebied, dan geldt dat in nog sterkere mate voor een uitbreiding van die bescherming tot andere lidstaten.

123.

Deze gedachte wordt gesteund door artikel 5, lid 6, vijfde alinea, van verordening nr. 510/2006, waarin wordt gesteld dat de maatregelen waarmee de lidstaten voorlopig bescherming toestaan aan aanduidingen waarvoor de registratieaanvraag bij de gemeenschap in behandeling is „alleen op nationaal niveau rechtswerking [hebben] en het intracommunautaire handelsverkeer [niet mogen] belemmeren”.

124.

De bepaling heeft tot doel te vermijden dat, na een aanvraag tot communautaire registratie, de bescherming van aanduidingen binnen de werkingssfeer van de verordening wordt opgeschort. Zij begrenst de werking van de voorlopige nationale bescherming echter in de tijd en in territoriaal opzicht, overeenkomstig de wens de behandeling van geografische aanduidingen op het grondgebied van de Europese Unie te „uniformeren”.

125.

De „communautaire benadering” van verordening nr. 510/2006 impliceert niet alleen dat elke nationale regeling voor gekwalificeerde geografische aanduidingen verdwijnt, maar ook, a fortiori, dat een enkel bilateraal akkoord tussen twee staten dat bescherming verleent buiten de verordening, niet toepasselijk is. Het voortbestaan van een netwerk van intracommunautaire overeenkomsten, bovenop de gemeenschapsregeling, zou leiden tot ondoorzichtigheid die zich niet verdraagt met de doelstellingen van die regeling.

126.

De Tsjechische Republiek voert echter aan dat elk argument vóór de uitputtende werking van verordening nr. 510/2006 zou betekenen dat daarmee de internationale verplichtingen van de toetredende staten worden ontkend, in het bijzonder binnen de context van de bescherming van de lidstaten van de Unie van Lissabon, wat in strijd zou zijn met artikel 307 EG. ( 60 )

127.

Artikel 307 EG kan echter niet met succes worden ingeroepen in deze zaak, waarin geen rechten van een staat van buiten de Unie aan de orde zijn. Dit is af te leiden uit de tekst van de bepaling, volgens welke „[d]e rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1958, of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, niet door de bepalingen van het EG verdrag [worden] aangetast”. Zoals het Hof in zijn arrest Matteucci ( 61 ) in herinnering bracht, ziet artikel 307 (vroeger artikel 234 EG) niet „op overeenkomsten die uitsluitend tussen lidstaten zijn gesloten”. Dit artikel kan dus niet worden aangevoerd met betrekking tot een overeenkomst waarbij uitsluitend twee lidstaten partij zijn (ook al waren zij dat niet op het moment van ondertekening ervan) en die geen enkele band vertoont met een derde staat.

5. Resultaat

128.

Op dit terrein heeft de gemeenschapswetgever niet gekozen voor de weg van wederzijdse erkenning, maar voor centralisatie van de communautaire beschermingsinstrumenten. De regeling heeft alleen zin als het stempel „beschermde geografische aanduiding” een concrete betekenis heeft, die de associatie oproept met kwaliteit en die voor alle consumenten gelijk is. Dat doel kan niet worden bereikt wanneer de gemeenschapsregeling en andere regelingen die weliswaar een uiteenlopende geografische werkingssfeer hebben maar op benamingen met dezelfde kenmerken toepasselijk zijn, naast elkaar kunnen bestaan.

129.

Ik ben van mening dat verordening nr. 510/2006 zich verzet tegen elke nationale of bilaterale bescherming van gekwalificeerde geografische aanduidingen die in haar toepassingsgebied vallen. Als gevolg daarvan kan een benaming die binnen die werkingssfeer valt en niet aan de Commissie is meegedeeld, niet zelfstandig worden beschermd door een of meer lidstaten, en is dus niet meer beschermd. Dat wordt echter niet uitsluitend veroorzaakt — zoals de formulering van de prejudiciële vraag suggereert — doordat de aanduiding niet is geregistreerd, maar door het uitputtend karakter van de gemeenschapsregeling.

D — De derde prejudiciële vraag

130.

In de derde vraag wenst het Handelsgericht Wien te vernemen of het feit dat in het Toetredingsverdrag van de Tsjechische Republiek tot de Europese Unie voorziet in de bescherming van verschillende gekwalificeerde geografische benamingen voor bier uit de stad České Budějovice, relevant is voor de geldigheid van nationale en bilaterale beschermingsregelingen voor een andere benaming voor hetzelfde levensmiddel.

131.

Het antwoord op deze laatste prejudiciële vraag is overbodig als men uitgaat van het uitputtend karakter van verordening nr. 510/2006, want dan dient iedere bescherming, nationaal of via een verdrag, binnen dezelfde werkingssfeer te verdwijnen, ook al zijn andere benamingen van hetzelfde product in het gemeenschapsregister opgenomen.

132.

Los van het voorgaande, is voor het antwoord op deze vraag een analyse nodig van het arrest Chiciak en Fol, reeds aangehaald, waarin een uitspraak werd gedaan over een zaak die bepaalde elementen gemeen heeft met de onderhavige procedure.

133.

Via het decreet van 14 mei 1991 heeft de Franse regering de oorsprongsbenaming „Epoisses de Bourgogne” vastgesteld voor een soort kazen die uit dat gebied afkomstig waren, en aan de Europese Commissie verzocht deze conform verordening nr. 2081/92 te registreren. In 1995 werd het decreet gewijzigd in die zin dat als beschermde oorsprongsbenaming „Epoisses” werd ingeschreven. In het arrest Chiciak en Fol werd geoordeeld dat een lidstaat een oorsprongsbenaming waarvoor hij overeenkomstig de verordening een registratie heeft aangevraagd, niet bij nationale bepaling kan wijzigen of op nationaal niveau kan beschermen.

134.

Deze beslissing beperkte de bevoegdheid van een lidstaat met betrekking tot een geografische aanduiding waarvoor een registratieaanvraag bij de Commissie was ingediend. De gemeenschapsverordening staat toe dat in de staat gedurende een overgangsperiode een bescherming van de benaming blijft bestaan (die, zoals ik eerder heb uiteengezet, in tijd en ruimte beperkt is); dit arrest voegt daar nog aan toe dat de nationale autoriteiten de reeds meegedeelde benaming niet mogen veranderen.

135.

In de zaak „Epoisses” verbood het Hof een staat om een benaming te wijzigen waarvan de registratie al in behandeling was. Daarom is het arrest in principe niet rechtstreeks toepasbaar op de situatie waarin een benaming wordt beschermd die dezelfde plaats van herkomst aanduidt als andere, reeds in het gemeenschapsregister ingeschreven benamingen voor hetzelfde product.

136.

De gedachte dat het nodig is de ruimte te beperken waarbinnen de lidstaten op dit gebied kunnen optreden, ligt ten grondslag aan het arrest Chiciak en Fol, maar het zou overbodig zijn dit arrest zo ruim uit te leggen, omdat de verordening zelf naar mijn vaste overtuiging al een uitputtend karakter bezit.

137.

Toepassing van het arrest Chiciak en Fol op deze zaak zou daarom alleen zinvol zijn als de benaming Bud een bestanddeel of afkorting zou zijn van een van de op gemeenschapsniveau beschermde geografische aanduidingen voor bier uit České Budějovice (Budějovické pivo, Českobudějovické pivo en Budějovický měšťanský var, volgens het Toetredingsverdrag). ( 62 ) Die vraag moet echter door de nationale rechter worden beantwoord.

138.

Als dus een benaming, in tegenstelling tot andere benamingen voor hetzelfde levensmiddel van dezelfde herkomst, niet is opgenomen in de lijst van het Toetredingsverdrag teneinde op gemeenschapsniveau te worden beschermd, vormt dat in beginsel geen belemmering voor een nationale of bilaterale bescherming, behalve wanneer zij een bestanddeel of afkorting is van één van de reeds meegedeelde geografische aanduidingen. Deze vaststelling heeft echter geen praktische consequenties, gezien het uitputtend karakter van verordening nr. 510/2006.

VI — Conclusie

139.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de door het Handelsgericht Wien gestelde prejudiciële vragen te antwoorden als volgt:

„1)

De vereisten die door het Hof in zijn arrest van 18 november 2003, Budějovický Budvar, zijn gesteld voor de verenigbaarheid van de bescherming van een benaming als geografische aanduiding, die in het land van herkomst noch de naam van een plaats, noch van een streek is, met artikel 28 EG,

1.1)

betekenen dat de benaming voldoende helder moet zijn om de associatie op te roepen met een product en de oorsprong ervan;

1.2)

zijn geen drie verschillende vereisten die ieder afzonderlijk moeten worden getoetst;

1.3)

verplichten niet tot het verrichten van een consumentenenquête en eisen geen bepaalde uitkomst daarvan om de bescherming te rechtvaardigen;

1.4)

impliceren niet dat de benaming door verschillende ondernemingen in het land van oorsprong werkelijk moet worden gebruikt als geografische aanduiding, en spreken zich niet uit over het gebruik van die benaming als merk door één enkele onderneming.

2)

Wanneer een benaming niet aan de Commissie is meegedeeld in het kader van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, wordt een bestaande nationale bescherming of een bilateraal tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming ongeldig wanneer de benaming naar het nationale recht van het land van oorsprong een gekwalificeerde geografische aanduiding is, gezien het uitputtend karakter van verordening nr. 510/2006 met betrekking tot aanduidingen die in haar toepassingsgebied vallen.

3)

De omstandigheid dat in het Toetredingsverdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie en een nieuwe lidstaat deze lidstaat aanspraak heeft gemaakt op bescherming van verschillende gekwalificeerde geografische aanduidingen voor een levensmiddel overeenkomstig verordening nr. 510/2006, belet niet dat een nationale of een bilateraal tot een andere lidstaat uitgebreide bescherming van een andere benaming voor hetzelfde product kan worden gehandhaafd, behalve wanneer die benaming een afkorting of een bestanddeel is van een op gemeenschapsniveau beschermde geografische aanduiding voor hetzelfde product. Verordening nr. 510/2006 heeft in dit opzicht geen uitputtende werking, onverminderd het antwoord op de tweede prejudiciële vraag.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Arrest Budějovický Budvar (C-216/01, Jurispr. blz. I-13617).

( 3 ) PB L 93, blz. 12.

( 4 ) Gesloten op 31 oktober 1958, herzien te Stockholm op en gewijzigd op (Recueil des traités des Nations unies, deel 828, nr. 13172, blz. 205).

( 5 ) Momenteel maken 26 landen deel uit van de zogenoemde „Unie van Lissabon” (http://www.wipo.int/treaties/en), waaronder de Tsjechische Republiek.

( 6 ) Dit bilateraal Verdrag werd gepubliceerd in het Bundesgesetzblatt für die Republik Österreich van 19 februari 1981 (BGBl nr. 75/1981). Het trad op voor onbepaalde tijd in werking.

( 7 ) Verordening van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1).

( 8 ) Verordening van de Commissie van 29 april 2004 betreffende overgangsbepalingen voor de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van landbouwproducten en levensmiddelen ingevolge de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 163, blz. 88).

( 9 ) Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236, blz. 33).

( 10 ) De volledige naam is „Budějovický Budvar, národní podnik, Budweiser Budvar, Nacional Corporation, Budweiser Budvar, Entreprise Nationale”, wat betekent „Bud-brouwerij te Budweis, nationale onderneming”.

( 11 ) Sommigen beweren dat die traditie teruggaat tot de 13e eeuw, toen de Koning van Bohemen Premysl Ottokar II deze stad stichtte en de bewoners het privilege gaf om bier te produceren (O’Connor, B., „Case C-216/01 Budejovický Budvar, Judgement of the Court of Justice of 18 November 2003”, European Business Organization Law Review 5, 2004, blz. 581).

( 12 ) De Duitse naam voor České Budějovice.

( 13 ) In het Tsjechisch, „Budějovické pivo”, wat betekent „bier uit Budweis”.

( 14 ) Dat betekent „Bud-brouwerij”.

( 15 ) Anheuser is ontstaan uit Bavarian brewery, die was opgericht in 1852. Later kreeg de onderneming de naam Anheuser-Busch, als gevolg van het feit dat Anheuser opging in het bedrijf van Adolphus Busch, schoonzoon van de eigenaar en eveneens Duits immigrant. Deze en andere gegevens zijn te lezen op www.anheuser-busch.com/History.html, en op www.budweiser.com.

( 16 ) Zo is af te leiden uit de verklaringen van Adolphus Busch in 1894 tijdens de procedure van Anheuser-Busch tegen Fred Miller Brewing Company: „The idea was simply to brew similar in quality, colour, flavour and taste to beer then made in Budweis, or in Bohemia […] The Budweiser beer is brewed according to the Budweiser Bohemian process” (O’Connor, op. cit., blz. 582).

( 17 ) O’Connor (op. cit., blz. 585) telt wereldwijd wel vierenveertig verschillende procedures.

( 18 ) In sommige gevallen werd Anheuser-Busch door de rechter het exclusieve recht op het gebruik van de naam Bud toegewezen, terwijl in andere gevallen de Tsjechische onderneming de zaak won. In Engeland koos de Court of Appeal te Londen in 2002 voor een compromis, waarbij beide ondernemingen de omstreden merken mochten voeren. In dezelfde zin besloot het Japanse Hooggerechtshof in 2004 dat zowel de Tsjechische als de Amerikaanse producenten hun bieren Budweiser mochten noemen (O’Connor, op. cit, blz. 586). Vermeldenswaard zijn ook de bijzondere aspecten van de procedure in Portugal. De beslissing van het Portugese Supremo Tribunal van 23 juli 2001, waarin Anheuser-Busch de mogelijkheid werd ontzegd het merk Budweiser in Portugal te registreren omdat het een oorsprongsbenaming betrof die beschermd werd door een bilaterale overeenkomst van 1986 tussen Portugal en Tsjechoslowakije, werd aangevochten voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof van Straatsburg oordeelde dat de bestreden beslissing niet in strijd was met artikel 1 van protocol nr. 1 bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (arrest EHRM Anheuser-Busch Inc. v Portugal, , nog niet gepubliceerd in de Recueil des arrêts et décisions, punt 87).

( 19 ) Zaken R 1000/2001-2 en R 1024/2001-2.

( 20 ) Arrest Gerecht van 12 juni 2007, Budějovický Budvar/BHIM-Anheuser-Busch (T-71/04, Jurispr. blz. II-1829, punt 228).

( 21 ) Zaken R 234-2005-2, R 241/2005-2, R 802/2004-2 en R 305/2005-2.

( 22 ) Toch hebben de Portugese, de Italiaanse en de Franse rechter de inschrijvingen van Bud als door de genoemde Overeenkomsten van Lissabon beschermde oorsprongsbenaming vernietigd.

( 23 ) Budějovický Budvar (T-225/06, T-255/06, T-257/06 en T-309/06 (Jurispr. blz. II-3555).

( 24 ) C-245/02, Jurispr. blz. I-10989.

( 25 ) Deze Overeenkomst is als bijlage 1 C aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie gehecht en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 336, blz. 1).

( 26 ) Zaak 135/77, Jurispr. blz. 855.

( 27 ) Council of the City of Stoke-on-Trent en Norwich City Council (C-169/91, Jurispr. blz. I-6635).

( 28 ) Onder andere in Cortés Martín, J.M., La protección de las indicaciones geográficas en el comercio internacional e intracomunitario, Ministerio de Agricultura, Pesca y Alimentación, Madrid, 2003, blz. 347.

( 29 ) Arresten van 10 november 1992, Exportur (C-3/91, Jurispr. blz. I-5529, punt 11), en , Warsteiner (C-312/98. Jurispr. blz. I-9187, punten 43 en 44), alsook arrest Bud I, punt 54.

( 30 ) Zo had de verwijzende rechter dat immers geformuleerd naar aanleiding van een eerdere beslissing van het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof.

( 31 ) Arresten van 16 juli 1992, Meilicke (C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 23); , Siemens en ARGE Telekom (C-314/01, Jurispr. blz. I-2549, punt 34); , Mangold (C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 34); , Lucchini (C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punt 43), en , Trespa International (C-248/07, Jurispr. blz. I-8221, punt 32).

( 32 ) Arrest van 16 december 1981, Foglia (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21).

( 33 ) Arresten van 13 maart 2001, Preusen Elektra (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39); , Canal Satélite Digital (C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 19); , Schneider (C-380/01, Jurispr. blz. I-1389, punt 22), en , Skatteverket (C-458/06, Jurispr. blz. I-4207, punt 25).

( 34 ) Arrest Foglia, reeds aangehaald, punten 18 en 20; arrest van 3 februari 1983, Robards (149/82, Jurispr. blz. 171, punt 19); arrest Meilike, reeds aangehaald, punt 64, en arrest , ZF Zefeser (C-62/06, Jurispr. blz. I-11995, punt 15).

( 35 ) Arrest van 10 maart 1981, Irish Creamery Milk Suppliers Association (36/80 en 71/80, Jurispr. blz. 735, punt 6).

( 36 ) Arrest Bud I, reeds aangehaald, punt 54.

( 37 ) Verordening nr. 2081/92 stond traditionele benamingen alleen toe (tenminste uitdrukkelijk) als het ging om oorsprongsbenamingen.

( 38 ) Iets waarop ik later uitgebreider zal terugkomen.

( 39 ) Zie daarover mijn conclusies in de zaken Canadane Cheese Trading van 24 juni 1997, punt 73 (arrest van , C-317/95, blz. I-468), en Duitsland en Denemarken/Commissie van , punt 188 (arrest van , C-465/02 en C-466/02, Jurispr. blz. I-9115).

( 40 ) Arresten Bud I, punt 99, en Exportur, reeds aangehaald, punt 37, en arrest van 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola (C-87/97, Jurispr. blz. I-1301, punt 20). Over het tot soortnaam worden van een benaming, zie mijn conclusie in de zaak Duitsland en Denemarken/Commissie, reeds aangehaald, punten 46-49.

( 41 ) Arresten van 16 juli 1998, Gut Springenheide en Tusky (C-210/96, Jurispr. blz. I-4657, punt 35), en , Estée Lauder Cosmetics (C-220/98, Jurispr. blz. I-117, punt 31).

( 42 ) Arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, Jurispr. blz. I-2779, punt 53).

( 43 ) Resinek, N., „Geographical indications and trademarks: Coexistence or ‚first in time, first in right’ principle?”, European intellectual property review, deel 29 (2007), nummer 11, blz. 446-455; von Mülhlendhal, A., „Geographical indications and trademarks in the European Union: conflict or coexistence”, Festskrift till Marianne Levin, 2008, blz. 401-410; en Martínez Gutiérrez, A., „La tutela comunitaria de las denominaciones geográficas protegidas ante las marcas registradas”, Noticias de la Unión Europea, jaargang XIX (2003), nr. 219, blz. 27-36.

( 44 ) Artikel 3, lid 1, sub c en g, en artikel 12, lid 2, sub b, van de Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1). Voor meer details over de uitlegging van die bepalingen, zie arrest Windsurfing Chiemsee, reeds aangehaald. Over conflicten tussen merken en herkomstaanduidingen, zie het arrest van , Gerolsteiner Brunnen (C-100/02, Jurispr. blz. 691).

( 45 ) De verwijzingsbeschikking spreekt letterlijk van „de omstandigheid dat een benaming [niet] binnen de in verordening (EG) nr. 918/2004 gestelde termijn van zes maanden […] is meegedeeld of aangemeld”. Deze termijn, die was opgenomen in artikel 17 van de voormalige verordening nr. 2081/92, begon te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van die verordening en is dus logischerwijs in de nieuwe verordening nr. 510/2006 niet meer van toepassing. Verordening nr. 918/2004 spreekt op haar beurt slechts van de indiening van een registratieaanvraag bij de Commissie „vóór 31 oktober 2004 […] op grond van verordening nr. 2081/92”. Deze bepaling vormt echter geen belemmering om gebruik te maken van de normale procedure voor registratie krachtens de nieuwe verordening nr. 510/2006, die niet aan een termijn is gebonden. Daarom refereer ik in mijn opmerkingen over het in stand blijven van nationale regelingen niet aan deze termijn van zes maanden.

( 46 ) Zie ook het arrest van 7 mei 1997, Pistre (C-321/94, C-322/94, C-323/94 en C-324/94, Jurispr. blz. I-2343, punten 35 en 36).

( 47 ) Reeds aangehaald.

( 48 ) Ik ben het op dat punt eens met advocaat-generaal Jacobs in punt 41 van zijn conclusie in de zaak Warsteiner van 25 mei 2000. Die zaak ging echter niet over een naast elkaar bestaan van de gemeenschapsverordening en nationale stelsels op hetzelfde gebied, maar slechts over de rechtmatigheid van een nationaal systeem betreffende eenvoudige geografische aanduidingen, die duidelijk niet onder de verordening vallen.

( 49 ) Zoals S. Weatherill aangeeft, heeft het Hof een belangrijke rol bij de afbakening van het bereik van deze mogelijke „terzijdestelling”, maar zijn taak is niet het maken van een keuze tussen de verdiensten van twee wetgevingsstelsels die met elkaar in concurrentie zijn, maar het uitleggen van de gemeenschapsregel om vast te stellen of deze wel het hele toepassingsgebied dekt (Weatherill, S., „Beyond preemption? Shared competente and constitucional change in the European Community”, Legal Issues of the Maastricht Treaty, Uitg. Wiley, 1999, blz. 18).

( 50 ) Arrest van 5 oktober 1977, Tedeschi (5/77, Jurispr. blz. 1555, punt 34).

( 51 ) De rechtspraak levert verschillende voorbeelden uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid: de arresten van 5 oktober 1977, Tedeschi (5/77, Jurispr. blz. 1555, punt 35); , Ratti, (148/78, Jurispr. blz. 1629, punt 36); , Denkavit, (215/78, Jurispr. blz. 3369, punt 14); , Moormann, (190/87, Jurispr. blz. 4689, punt 10), en , Centre d’insemination Crespelle (C-323/93, Jurispr. blz. I-5077, punt 31).

( 52 ) Verweerster in het hoofdgeding voert meer dan tien auteurs aan die het beginsel van uitsluitende toepassing van de gemeenschapsregeling bij gekwalificeerde geografische aanwijzingen verdedigen. Er zijn ook tal van schrijvers die een tegengestelde mening hebben. Cortés Martín, J.M., op. cit, blz. 452, geeft een uitvoerig overzicht van de verschillende wetenschappelijke standpunten.

( 53 ) Zo werd een communautair systeem ingesteld bij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1) en, parallel daaraan, de harmonisatie van de nationale wetgevingen geregeld via de Eerste Richtlijn 89/104/EEG, reeds aangehaald.

( 54 ) Het arrest verwijst naar artikel 5, lid 5, tweede alinea, van de toen geldende verordening nr. 2081/92, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 5, lid 6, van verordening nr. 510/2006.

( 55 ) Volgens López Escudero, M., schiep verordening nr. 2081/92 „een interne markt voor geografische aanduidingen […] een bescherming van de benaming die effect sorteert op het hele communautaire grondgebied en die voor de producenten veel gunstiger is dan de bescherming die door nationale regels wordt geboden […]. Met verordening nr. 2081/92 heeft de EG een systeem van bijzondere bescherming van herkomstaanduidingen opgezet, met het doel de problemen voor de intracommunautaire handel te verminderen die veroorzaakt worden door de verschillen tussen de nationale systemen”, waarvan men moet aannemen dat die zullen verdwijnen (López Escudero, M., „Parmigiano, feta, epoisse y otros manjares en Luxemburgo — Las denominaciones geográficas ante el TJCE”, Une communauté de droit, Festschrift für Gil Carlos Rodríguez Iglesias, BWV 2003, blz. 410 en 419).

( 56 ) Voorstel van de Commissie, SEC(90) 2415 (PB 1990, C 30).

( 57 ) PB C 269/63.

( 58 ) Arrest van 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola (C-87/97, Jurispr. blz. I-1301, punt 18).

( 59 ) Arrest van 9 juni 1998, Chiciak en Fol (C-129/97 en C-130/97, Jurispr. blz. I-3315).

( 60 ) Tot mijn verbazing citeert ook de Commissie dit artikel in haar schriftelijke opmerkingen, waarbij zij aangaf dat de verordening zich ertegen verzet dat de bestreden bescherming wordt uitgebreid tot het grondgebied van een andere lidstaat „ongeacht artikel 307 EG”. Op een vraag ter terechtzitting over dat punt antwoordde haar vertegenwoordiger dat de zinsnede was toegevoegd om een uitweg te bieden voor mogelijke situaties waarin een lidstaat zich verplicht tot nakoming van vóór de toetreding met derde staten gesloten overeenkomsten. Dit is de situatie van derde staten die partij zijn bij de Overeenkomst van Lissabon.

( 61 ) Arrest van 27 september 1988 (235/87, Jurispr. blz. 5589, punt 21).

( 62 ) Verweerster in het hoofdgeding ontkent die mogelijkheid. In elk geval is de omstandigheid, eveneens door Ammersin aangevoerd, dat de benaming „Bud” al vóór de toetreding beschermd was, voor dat aspect irrelevant.