CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 11 september 2008 ( 1 )

Zaak C-208/07

Petra von Chamier-Glisczinski

tegen

Deutsche Angestellten-Krankenkasse

„Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Titel III, hoofdstuk 1 — Artikelen 18 EG, 39 EG en 49 EG — Verstrekkingen ter dekking van risico van hulpbehoevendheid — Woonplaats in andere dan bevoegde lidstaat — Socialezekerheidsstelsel van woonstaat dat geen verstrekkingen voor risico van hulpbehoevendheid kent”

I — Inleiding

1.

Bij beschikking van 15 maart 2007 heeft het Bayerische Landessozialgericht München (Duitsland) het Hof krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld: de eerste over de uitlegging van artikel 19, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van  ( 2 ), en de tweede over de uitlegging van de artikelen 18 EG, 39 EG en 49 EG.

2.

Deze vragen zijn gerezen in een geding dat Von Chamier-Glisczinski aanhangig heeft gemaakt tegen de Deutsche Angestellten-Krankenkasse (hierna: „DAK”) en waarin zij vergoeding van de kosten van haar verblijf in een verpleeghuis in Oostenrijk vordert.

II — Toepasselijke bepalingen

A — Gemeenschapsrecht

1. Relevante bepalingen van het Verdrag

3.

Artikel 18, lid 1, EG bepaalt:

„Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.”

4.

Artikel 39, leden 1 tot en met 3, EG bepaalt:

„1.   Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.

2.   Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3.   Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

a)

in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling,

b)

zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten,

c)

in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,

d)

op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.”

5.

Artikel 49, eerste alinea, EG bepaalt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

2. Het afgeleide recht

6.

De verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid vormen ontegenzeglijk een obstakel voor de mobiliteit van werknemers. Daarom hebben de auteurs van het Verdrag van Rome de Raad de bevoegdheid verleend„de maatregelen vast [te stellen] welke op [dit] gebied […] noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers”. Artikel 51 EG-Verdrag (thans artikel 42 EG) spreekt met name van invoering van een stelsel „waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:

a)

dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen;

b)

dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden betaald”.

7.

Deze bevoegdheid heeft de Raad al vanaf 1958 uitgeoefend door een coördinatieregeling voor de nationale regelingen in de verschillende sectoren van de sociale zekerheid vast te stellen, die bestemd was om te worden toegepast op de risico’s die door deze regelingen worden gedekt. Die coördinatie wordt momenteel gegarandeerd door verordening nr. 1408/71 ( 3 ), waarvan de oorspronkelijke tekst meerdere malen is gewijzigd.

8.

In het onderhavige geding is met name artikel 19, leden 1 en 2, eerste alinea, van deze verordening van belang. Het bepaalt:

„1.   De werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde staat woont en aan de in de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, heeft in de staat op het grondgebied waarvan hij woont, recht op:

a)

verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woonplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof hij bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten;

b)

uitkeringen welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woonplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde staat.

2.   Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de gezinsleden die op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat wonen, voor zover zij krachtens de wettelijke regeling van de staat, op het grondgebied waarvan zij wonen, geen recht op deze prestaties hebben.”

9.

Daarnaast is het zinvol de tekst van artikel 22, lid 1, sub b-i, van de verordening aan te halen, die als volgt luidt:

„De werknemer die aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, en:

[…]

b)

die, nadat hij voor rekening van het bevoegde orgaan in het genot van prestaties is gesteld, van dit orgaan toestemming heeft ontvangen om terug te keren naar het grondgebied van de lidstaat, waarop hij woont, dan wel om zijn woonplaats naar het grondgebied van een andere lidstaat over te brengen,

[…]

heeft recht op:

i)

verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woon- of verblijfplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof deze werknemer bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten; het tijdvak gedurende hetwelk de verstrekkingen worden verleend, wordt evenwel bepaald door de wettelijke regeling van de bevoegde staat.”

10.

De verwijzende rechter noemt in het kader van de eerste prejudiciële vraag ook artikel 10 van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 ( 4 ) betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. Dat artikel is ingetrokken ( 5 ) bij artikel 38 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG ( 6 ). Artikel 10, lid 1, bepaalde:

„Met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld mogen zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit:

a)

zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

b)

de bloedverwanten in opgaande lijn van deze werknemer en van zijn echtgenoot, die te zijnen laste zijn.”

B — Nationaal recht

11.

Op een schriftelijke vraag van het Hof heeft de Duitse regering de grote lijnen van de socialezekerheidsregeling ter dekking van het risico van hulpbehoevendheid (hierna ook: „Pflegeversicherung”) in het elfde boek van het Sozialgesetzbuch (Duits wetboek inzake sociale zekerheid; hierna: „SGB XI”) uiteengezet.

12.

Deze regeling voorziet in drie soorten prestaties voor hulpbehoevende personen.

13.

§ 36 SGB XI bepaalt dat personen die verpleging en verzorging thuis behoeven, recht hebben op verstrekkingen door deskundig personeel van ambulante zorgdiensten die met een fonds voor verpleegzorg een overeenkomst hebben gesloten. De kosten van deze prestaties worden tot een bepaald maximum, dat afhangt van de mate van hulpbehoevendheid van de begunstigde, door het fonds gedragen. Voor verpleegklasse III is het maximum 1432 EUR per maand, maar dit maximum kan tot 1918 EUR per maand worden verhoogd in gevallen waarin intensieve, voortdurende hulp nodig is die bijzonder hoge kosten meebrengt. Het fonds vergoedt de diensten op basis van tarieven die in overeenkomsten met de verschillende thuiszorgorganisaties zijn neergelegd. Geneeskundige zorg aan huis valt niet onder de verstrekkingen bedoeld in § 36, maar wordt door de ziektekostenverzekering gedekt.

14.

§ 37 SGB XI bepaalt dat hulpbehoevenden een maandelijkse toelage kunnen aanvragen, de verpleegtoelage, wanneer zij zelf in de benodigde verpleegzorg voorzien. De toelage kan door de begunstigde naar eigen inzicht worden besteed, dus ook voor het betalen van diensten die niet door de verzekering worden gedekt of worden verleend door personeel dat niet in dienst is van bij het fonds aangesloten instellingen. De hoogte van de toelage varieert eveneens naargelang de mate van hulpbehoevendheid. Voor verpleegklasse III bedraagt de toelage 665 EUR per maand.

15.

Krachtens § 38 SGB XI zijn ook zogenoemde gecombineerde prestaties mogelijk. Volgens deze bepaling kan een verzekerde die niet de volledige verstrekkingen benut waarop hij recht heeft, daarnaast de in § 37 bedoelde toelage ontvangen, verminderd met een percentage dat overeenkomt met de mate van het gebruik van de verstrekkingen. Het is aan de begunstigde te beslissen in welke verhouding hij van de toelage en de verstrekkingen gebruik wil maken. De gecombineerde prestaties zijn bedoeld om de hulpbehoevende meer vrijheid te geven bij het inrichten van de verzorging thuis.

16.

Prestaties die de door de Pflegeversicherung bepaalde maxima overschrijden, komen ten laste van de hulpbehoevende.

17.

Tot slot hebben hulpbehoevenden krachtens § 43 SGB XI, dat de Commissie in haar opmerkingen aanhaalt, recht op permanente verzorging in een verpleeghuis wanneer verzorging thuis of deeltijdverzorging in een verpleeghuis niet mogelijk is of vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval niet in aanmerking komt. Het fonds betaalt een forfait voor de kosten van verpleging, geneeskundige behandeling en sociale hulp. Dit forfait bedraagt 1432 EUR voor hulpbehoevenden die in verpleegklasse III vallen. In totaal mogen de bedragen die ten laste komen van het fonds niet hoger zijn dan 75% van de totale kosten voor verpleging, verzorging en accommodatie van de hulpbehoevende. § 43 bepaalt ook dat de uitgaven van een fonds voor permanent in een verpleeghuis opgenomen verzekerden op jaarbasis niet hoger mogen zijn dan gemiddeld 15339 EUR per persoon. Deze maxima kunnen in uitzonderlijke gevallen worden overschreden. De verzekerde die kiest voor permanente verzorging in een verpleeghuis, hoewel dat naar het oordeel van het fonds niet noodzakelijk is, heeft recht op een toelage die overeenkomt met het in § 36 bepaalde maximum voor de verpleegklasse waartoe hij behoort.

III — Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18.

Von Chamier-Glisczinski, Duits staatsburger en woonachtig in München, ontving wegens haar hulpbehoevendheid de in § 38 SGB XI bedoelde verpleegzorg (gecombineerde prestaties) van de DAK, de socialeverzekeringsinstelling waarbij zij via haar echtgenoot verzekerd was.

19.

Op 27 augustus 2001 verzocht Von Chamier-Glisczinski de DAK om de verstrekkingen waarop zij krachtens de Duitse regeling recht had, te laten verrichten in een verpleeghuis in Oostenrijk, waar zij zich wilde laten opnemen. Dit verzoek werd door de DAK bij besluit van afgewezen, aangezien het Oostenrijkse recht in situaties als die van Von Chamier-Glisczinski niet voorziet in verstrekkingen aan personen die bij zijn socialeverzekeringsregeling zijn aangesloten. Volgens de DAK had zij enkel recht op de toelage van § 37 SGB XI voor verpleegklasse III, ter hoogte van 1300 DEM (664,68 EUR).

20.

Van 17 september 2001 tot en met verbleef Von Chamier-Glisczinski in Oostenrijk in een door de overheid erkend verpleeghuis. Volgens de verwijzingsbeschikking had zij zich daar laten opnemen omdat haar echtgenoot voornemens was werk in Oostenrijk te zoeken.

21.

Bij besluit van 20 maart 2002 wees de DAK het bezwaar van Von Chamier-Glisczinski tegen het besluit van af. Zij stelde vervolgens beroep in bij het Sozialgericht München, dat bij vonnis van werd verworpen. Von Chamier-Glisczinski stelde tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Bayerische Landessozialgericht München, met handhaving van haar vordering om de kosten van haar verblijf in het verpleeghuis in Oostenrijk te vergoeden tot het verschil tussen de ontvangen verpleegtoelage en het maximumbedrag voor verstrekkingen dat het bevoegde orgaan krachtens § 36 SGB XI betaalt voor personen in verpleegklasse III.

22.

Van oordeel dat de beslechting van het geding afhing van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft het Bayerische Landessozialgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1.

Dient artikel 19, lid 1, sub a, zo nodig juncto lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71, gelet op artikel 18 EG en de artikelen 39 EG en 49 EG juncto artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68, aldus te worden uitgelegd dat de werknemer of zelfstandige, respectievelijk zijn gezinslid, geen uitkeringen of vergoedingen voor rekening van het bevoegde orgaan ontvangt van het orgaan van de woonplaats, wanneer de voor het laatstbedoelde orgaan geldende wettelijke bepalingen niet in verstrekkingen maar enkel in uitkeringen voorzien voor de bij dit orgaan aangesloten verzekerden?

2.

In het geval dat er van een dergelijk recht geen sprake is, bestaat er op grond van artikel 18 EG, respectievelijk de artikelen 39 EG en 49 EG, jegens het bevoegde orgaan een recht op betaling van de kosten — na voorafgaande goedkeuring — van een permanent verblijf in een verpleeghuis in een andere lidstaat tot het bedrag van de in de bevoegde lidstaat toe te kennen prestaties?”

IV — Procesverloop voor het Hof

23.

Op 18 september 2007 heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat Von Chamier-Glisczinski was overleden, haar echtgenoot het geding had overgenomen en de prejudiciële vragen waren gehandhaafd.

24.

Verzoekster in het hoofdgeding, de Commissie en de Duitse en de Noorse regering hebben krachtens artikel 23, tweede en derde alinea, van het Statuut van het Hof schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend. Daarnaast hebben zij ter terechtzitting van 12 juni 2008 hun standpunt mondeling toegelicht.

25.

Op grond van artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is de verwijzende rechter om verduidelijking verzocht. Het Hof heeft de Duitse regering bovendien enkele schriftelijke vragen gesteld.

V — Juridische analyse

A — Opmerkingen vooraf

26.

Alvorens de prejudiciële vragen te bespreken wil ik nader ingaan op de feiten van het hoofdgeding zoals die naar voren komen uit het antwoord van de verwijzende rechter op het verzoek van het Hof om verduidelijking en uit de toelichting van de verzoekende partij ter terechtzitting.

27.

In antwoord op het verzoek om verduidelijking heeft het Bayerische Landessozialgericht München het Hof twee brieven doen toekomen, de eerste van de advocaat van verzoekster en de tweede van de DAK. In de eerste brief werd gesteld dat de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski tijdens haar verblijf in het Oostenrijkse verpleeghuis zijn woonplaats in München had behouden, waar hij tot en met 30 juni 2002 in loondienst was geweest. Vanaf augustus 2001 was hij echter vrijgesteld van zijn arbeidsverplichting uit hoofde van een overeenkomst met zijn werkgever met het oog op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Vanaf augustus 2001 tot en met december 2003 had hij werk gezocht in Oostenrijk, waar zijn echtgenote verbleef. In december 2003 ten slotte had hij een onderneming opgezet, die in april 2004 in Laufen was gevestigd. In de brief van de DAK wordt daarentegen gesteld dat uit het dossier van verzoekster blijkt dat de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski van tot en met werknemer was en vrijwillig was verzekerd bij verweerder; dat hij van tot en met bij het arbeidsbureau in München als werkzoekende was geregistreerd, een werkloosheidsuitkering ontving en verplicht verzekerd was bij verweerder, en dat hij vanaf als zelfstandige bij de DAK was verzekerd.

28.

Ter terechtzitting heeft de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski gepreciseerd dat hij in augustus 2001 in onderhandeling was getreden met een Oostenrijkse farmaceutische onderneming met de bedoeling zich als zelfstandige te vestigen. Dat project, waarvoor hij zich in Oostenrijk zou moeten vestigen, waar Von Chamier-Glisczinski sinds september 2001 verbleef, was echter bij gebrek aan financiering op niets uitgelopen.

29.

In het vervolg van de analyse zal ik met de bovengenoemde omstandigheden rekening houden, voor zover zij van invloed kunnen zijn op het antwoord op de vragen van de verwijzende rechter.

B — De eerste prejudiciële vraag

30.

Met zijn eerste prejudiciële vraagt wenst het Bayerische Landessozialgericht in wezen te vernemen of het orgaan van de woonstaat van de werknemer op grond van het systeem van artikel 19, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 verplicht is voor rekening van het bevoegde orgaan uitkeringen te verstrekken, eventueel in de vorm van vergoeding of rechtstreekse betaling van kosten, in situaties waarin de socialezekerheidsregeling van die staat, in afwijking van de regeling van de staat van het bevoegde orgaan, niet voorziet in verstrekkingen voor de bij dit orgaan aangesloten verzekerden.

31.

De eerste vraag strekt er dus toe vast te stellen of verzoekster in het hoofdgeding krachtens artikel 19 van verordening nr. 1408/71 recht heeft op een uitkering van de socialezekerheidsorganen van haar woonstaat, overeenkomend met de waarde van de betrokken verstrekkingen.

32.

Voordat ik die vraag beantwoord, moet ik enkele punten verduidelijken.

33.

In de eerste plaats is de personele werkingssfeer van de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72 bij verordening nr. 1390/81 uitgebreid tot zelfstandigen en hun gezinsleden. De situatie van het echtpaar Von Chamier-Glisczinski wordt dus door deze verordeningen beheerst, hoewel ter terechtzitting is gebleken dat de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski in de periode waarin zij in het verpleeghuis in Oostenrijk verbleef, geen betrekking in loondienst zocht, maar zich als zelfstandige wilde vestigen.

34.

Daarnaast heeft het Hof zich al eerder uitgesproken over de toepassing van verordening nr. 1408/71 op de prestaties van de Duitse Pflegeversicherung. In het arrest Molenaar heeft het Hof uitgemaakt dat deze prestaties weliswaar specifieke kenmerken hebben, maar als „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 moeten worden aangemerkt, omdat zij er „met name op gericht [zijn], een aanvulling te vormen op de prestaties krachtens de ziekteverzekering, waaraan zij qua organisatie […] gekoppeld zijn, teneinde de gezondheid en het leven van de hulpbehoevenden te verbeteren” ( 7 ). Op deze prestaties zijn de artikelen 18 tot en met 36 van de verordening dus van toepassing.

35.

De verwijzende rechter heeft de situatie van het echtpaar Von Chamier-Glisczinski onder artikel 19 van de verordening gebracht. Ik moet zeggen dat ik twijfel aan de juistheid van deze keuze. Dat artikel regelt namelijk de situatie van een werknemer, of een gezinslid, die op het moment waarop het risico dat recht geeft op socialezekerheidsprestaties, in casu hulpbehoevendheid, zich verwezenlijkt, op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde lidstaat woont. De situatie van een werknemer, of een gezinslid, die zijn woonplaats overbrengt naar het grondgebied van een andere lidstaat nadat hij voor rekening van de bevoegde staat in het genot van prestaties is gesteld, wordt echter beheerst door artikel 22, lid 1, sub b, van de verordening.

36.

In casu staat vast dat Von Chamier-Glisczinski al prestaties van de Duitse Pflegeversicherung ontving — zogenoemde gecombineerde prestaties — voordat zij haar woonplaats van Duitsland naar Oostenrijk overbracht. Haar situatie valt dus eerder onder artikel 22, lid 1, sub b, dan onder artikel 19.

37.

Dat impliceert echter geen wezenlijke wijziging van de toepasselijke regeling. Zoals ik hierna uitvoeriger zal uiteenzetten, is de regeling van artikel 22, lid 1, sub i en ii, analoog aan die van artikel 19, lid 1, sub a en b, afgezien van de verplichting voor de werknemer, of zijn gezinsleden, om het bevoegde orgaan toestemming te vragen om de geneeskundige behandeling in een andere lidstaat voort te zetten. ( 8 ) Niettemin mag de toestemming in het in artikel 22, lid 1, sub b, bedoelde geval, kennelijk dat van Von Chamier-Glisczinski, „slechts worden geweigerd wanneer is vastgesteld, dat de verplaatsing van de betrokkene nadelig is voor zijn gezondheidstoestand of voor het ondergaan van de geneeskundige behandeling”.

38.

Tot slot wijs ik erop dat het Hof in het arrest Twomey op grond van het bijzonder ruime begrip „werknemer” in verordening nr. 1408/71 heeft uitgemaakt dat artikel 19 van deze verordening ook van toepassing is op werklozen die in een andere dan de bevoegde lidstaat wonen, ongeacht of zij voor of na het beëindigen van hun beroepsleven ziek zijn geworden. ( 9 ) Uit de schakelbepaling in artikel 19, lid 2, volgt dat deze regel van overeenkomstige toepassing is op gezinsleden van de werkloze die in een andere dan de bevoegde lidstaat wonen. Dezelfde conclusie moet mijns inziens worden getrokken voor artikel 22, lid 1, sub b, van de verordening. Enerzijds is het werknemersbegrip van die artikelen namelijk gelijk, zoals het Hof in punt 16 van het arrest Twomey stilzwijgend erkent, anderzijds heeft artikel 22, lid 1, sub b, net als artikel 19 een andere werkingssfeer dan artikel 25 van de verordening. Dit laatste artikel regelt de situatie van werklozen die tijdelijk in een andere dan de bevoegde lidstaat verblijven en daar werk zoeken ( 10 ), echter zonder hun woonplaats over te brengen ( 11 ). De omstandigheid, die uit de brief van de DAK aan de verwijzende rechter naar voren komt, dat de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski gedurende een bepaalde periode van haar verblijf in het verpleeghuis in Oostenrijk, in Duitsland als werkzoekende was geregistreerd en van de bevoegde organen van die lidstaat een werkloosheidsuitkering ontving, volstaat (ook als die omstandigheid bevestigd zou worden) op zich niet om artikel 19 (en, om dezelfde redenen, artikel 22, lid 1, sub b) niet op de situatie van Von Chamier-Glisczinski toe te passen.

39.

Na deze opmerkingen zal ik nu de eerste vraag van de verwijzende rechter onderzoeken.

40.

Uit de beschikking van deze rechter blijkt dat Von Chamier-Glisczinski gedurende zekere tijd gecombineerde prestaties in de zin van § 38 SGB XI ontving. Deze prestaties veronderstellen dat de hulpbehoevende verzorging thuis krijgt. Ter terechtzitting heeft de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski overigens bevestigd dat zij tot aan haar verhuizing naar het verpleeghuis in Oostenrijk thuis is verzorgd.

41.

Uit de verwijzingsbeschikking blijkt daarnaast dat Von Chamier-Glisczinski de DAK in augustus 2001 verzocht om met behoud van de prestaties van de Duitse Pflegeversicherung naar een verpleeghuis in Oostenrijk te mogen verhuizen, een verzoek dat werd afgewezen. Zoals hierboven is gebleken, hebben hulpbehoevenden krachtens § 43, lid 1, SGB XI recht op permanente verzorging in een verpleeghuis wanneer verzorging thuis of deeltijdverzorging in een verpleeghuis niet mogelijk is. Krachtens lid 2 van deze bepaling betaalt de verzekeraar een forfait voor de kosten van het verblijf in het verpleeghuis; voor personen die vallen in verpleegklasse III, zoals Von Chamier-Glisczinski, beloopt dat forfait 1432 EUR per maand. Bovendien heeft een verzekerde die kiest voor permanente verzorging in een verpleeghuis, hoewel dat naar het oordeel van het bevoegde orgaan niet noodzakelijk is, krachtens § 43, lid 4, niettemin recht op een toelage ter hoogte van het in § 36 voor de betrokken verpleegklasse genoemde bedrag; voor verpleegklasse III beloopt die toelage 1432 EUR per maand.

42.

Op grond van die elementen ligt het voor de hand te veronderstellen dat Von Chamier-Glisczinski in haar verzoek aan de DAK heeft aangegeven te willen overstappen van het stelsel van gecombineerde prestaties als bedoeld in § 38 SGB XI op de prestaties van § 43, en tegelijkertijd heeft verzocht deze prestaties te mogen „uitvoeren” bij haar verhuizing naar het verpleeghuis in Oostenrijk. Het verzoek zou door de DAK zijn afgewezen onder verwijzing naar artikel 19 van verordening nr. 1408/71, en niet omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor de in § 43 bedoelde prestaties. Met andere woorden, Von Chamier-Glisczinski zou deze prestaties zeer waarschijnlijk wel hebben ontvangen als zij zich in een verpleeghuis in Duitsland had laten opnemen. Als gevolg van haar besluit haar woonplaats naar Oostenrijk over te brengen, verloor zij daarentegen het recht op de prestaties van §§ 36, 38 en 43 SGB XI, en behield zij enkel de in § 37 bedoelde toelage, die in haar geval 665 EUR per maand bedroeg. Zij zou bovendien geen prestaties van het Oostenrijkse stelsel van sociale zekerheid hebben ontvangen; te oordelen naar de verwijzingsbeschikking voorziet dat niet in verstrekkingen bij situaties van hulpbehoevendheid als die waarin Von Chamier-Glisczinski verkeerde. ( 12 )

43.

De Duitse en de Noorse regering en de Commissie stellen dat de ongunstige situatie waarin Von Chamier-Glisczinski is terechtgekomen, wordt veroorzaakt door het verschil tussen de stelsels van sociale zekerheid van de lidstaten, stelsels die bij verordening nr. 1408/71 enkel zijn gecoördineerd en niet geharmoniseerd.

44.

In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat artikel 19 van verordening nr. 1408/71 ervan uitgaat dat de stelsels voor uitkeringen en voor verstrekkingen uiteenlopen. Aan de werknemer die in een andere lidstaat woont dan werkt, worden uitkeringen namelijk verleend „door het bevoegde orgaan […] volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling” (artikel 19, lid 1, sub b), maar worden verstrekkingen voor rekening van het bevoegde orgaan verleend door het orgaan van de woonplaats, „volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof [de werknemer] bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten” (artikel 19, lid 1, sub a). Zoals ik hiervoor al heb aangestipt, kent artikel 22, lid 1, sub i en ii, van de verordening een analoog systeem.

45.

Door het tweeledige mechanisme dat uit die bepalingen resulteert, kan een werknemer die bij het stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat is aangesloten en in een andere lidstaat woont of verblijft, enerzijds de uitkeringen „uitvoeren” waarop hij krachtens de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat recht heeft, en anderzijds in de woonstaat dezelfde verstrekkingen aanvragen waarop de verzekerden die zijn aangesloten bij het stelsel van die staat recht hebben. Dankzij de verwijzing naar de wettelijke regeling van de staat waar de verzekerde woont of verblijft, wordt vermeden dat de organen van deze staat verplicht worden een andere dan de eigen wettelijke regeling toe te passen als hun wordt verzocht verstrekkingen te verlenen aan een werknemer die is aangesloten bij het stelsel van een andere lidstaat. Die wettelijke regeling bepaalt dus bijvoorbeeld het type prestatie, de wijze van verlening ( 13 ), de duur ( 14 ) en de omvang van de dekking. De prestaties worden verleend „voor rekening van het bevoegde orgaan” ( 15 ), dat krachtens artikel 36 van de verordening gehouden is deze geheel te vergoeden aan de instelling van de woon- of verblijfplaats.

46.

Op basis van de definitie die in de rechtspraak van het Hof wordt gegeven, sluit het begrip „verstrekkingen” niet uit, dat verstrekkingen bestaan in betalingen, gedaan door het daartoe verplichte orgaan, met name in de vorm van betaling of terugbetaling van kosten, terwijl het begrip „uitkeringen” hoofdzakelijk betrekking heeft op uitkeringen bestemd ter compensatie van de loonderving van de zieke werknemer. ( 16 ) In het bovengenoemde arrest Molenaar heeft het Hof vastgesteld dat de prestaties krachtens de Pflegeversicherung, „die bestemd zijn ter dekking van de verzorging van de verzekerde, zowel thuis als in gespecialiseerde instellingen, de aanschaf van voorzieningen en de uitvoering van werkzaamheden, […] zonder enige twijfel onder het begrip ‚verstrekkingen’ bedoeld in de artikelen 19, lid 1, sub a, 25, lid 1, sub a, en 28, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71” vallen. ( 17 ) De prestaties die Von Chamier-Glisczinski van de DAK vordert, vormen dus verstrekkingen, ook al bestaan ze in een som geld voor de vergoeding van kosten, en worden beheerst door de regeling van deze prestaties die in verordening nr. 1408/71 is neergelegd.

47.

Uit hoofde van artikel 19, lid 1, sub a, van de verordening, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Molenaar, heeft een werknemer die zijn woonplaats op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde staat heeft, recht op de verstrekkingen die het orgaan van de lidstaat waar hij woont of verblijft, in analoge situaties aan haar eigen verzekerden verleent, „voor zover de wettelijke regeling van laatstgenoemde staat, ongeacht de meer specifieke benaming van het stelsel van sociale bescherming waartoe deze verzekering behoort, voorziet in de betaling van verstrekkingen ter dekking van dezelfde risico’s als die welke door de [verzekering] in de werkstaat worden gedekt”. ( 18 )

48.

Daaruit volgt dat een werknemer geen recht kan doen gelden jegens de woonstaat, als de wettelijke regeling van deze staat niet voorziet in verstrekkingen ter dekking van het risico waarvoor deze prestaties worden gevraagd. Deze conclusie strookt niet alleen met de bewoordingen van artikel 19, lid 1, sub a, van de verordening, maar ook met de ratio ervan: de werknemer te garanderen dat hij in de staat woon- of verblijfstaat toegang heeft tot de voor zijn gezondheidstoestand passende zorg onder dezelfde voorwaarden als de verzekerden die zijn aangesloten bij het stelsel van sociale zekerheid van die staat zelf.

49.

Aangezien het Oostenrijkse stelsel van sociale zekerheid kennelijk niet voorziet in verstrekkingen bij hulpbehoevendheid, betekent het voorafgaande in het geval van Von Chamier-Glisczinski dat zij jegens de organen van de woonstaat geen enkel recht kan doen gelden.

50.

In dat opzicht ben ik het dus eens met de uitlegging die de Duitse en Noorse regering en de Commissie in hun opmerkingen hebben voorgesteld.

51.

Ik onderschrijf echter niet de stelling dat uit de aard van de conflictregel van artikel 19, lid 1, sub a, van de verordening volgt dat de toegang van de werknemer tot verstrekkingen indien hij in een andere lidstaat woont dan werkt, bij uitsluiting door de wettelijke regeling van de woonstaat wordt beheerst — in de zin dat op basis van de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat jegens de organen van die staat geen aanspraak op die prestaties kan worden gemaakt als de regeling van de woonstaat niet voorziet in verstrekkingen ter dekking van het risico waarvoor deze prestaties worden gevraagd.

52.

Daarover heeft het Hof in het arrest Jordens-Vosters al uitgemaakt dat verordening nr. 1408/71 „als voornaamste doel [heeft], in elke lidstaat de toepassing volgens eenvormige, gemeenschappelijke criteria te verzekeren van de socialezekerheidsregelingen ten aanzien van werknemers die zich binnen de gemeenschap verplaatsen” en dat men „dit doel [zou] miskennen en zich tegelijkertijd buiten de doelstellingen en het kader van artikel [42 EG] plaatsen indien men verordening nr. 1408/71 zou willen uitleggen in die zin, dat de nationale regeling de werknemer niet een ruimere […] bescherming mag bieden dan uit de toepassing van de verordening voortvloeit”. ( 19 ) Om precies te zijn, heeft het Hof bij die gelegenheid vastgesteld dat het een miskenning van de letter en de geest van artikel 19 van de verordening zou zijn om deze bepaling op te vatten „als een tot het bevoegde orgaan gericht verbod, aan een werknemer […] gunstiger sociale prestaties te verstrekken dan waartoe het krachtens de gemeenschapsregeling gehouden is, wanneer de door dat orgaan toegepaste nationale wettelijke regeling in bijzondere gevallen de toekenning van zo'n aanvullende sociale bescherming toestaat”. Volgens het Hof doet het er niet toe, dat de werknemer op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat woont. Deze omstandigheid is ingevolge artikel 19 van de verordening wel van belang „ter bepaling van het orgaan dat de aan de verzekerde verschuldigde prestaties dient te verstrekken, en van de daarop toepasselijke wetgeving, maar […] zij [is] irrelevant met betrekking tot de eventuele toekenning door de toepasselijke wetgeving van aanvullende sociale prestaties, waarop de verzekerde geen recht heeft, maar die het bevoegde orgaan hem mag toekennen”. ( 20 )

53.

Dienovereenkomstig heeft het Hof in het arrest Pierik I ( 21 ) — niet met betrekking tot artikel 19 maar tot artikel 22 van verordening nr. 1408/71 — vooropgesteld „dat artikel 22 […], geplaatst in het kader van de algemene doelstellingen van het Verdrag, behoort tot de maatregelen welke beogen, de werknemer die onderdaan is van een der lidstaten van de Gemeenschap, ongeacht het nationale orgaan waarbij hij is aangesloten of de woonplaats, in aanmerking te doen komen voor de in elke andere lidstaat verleende verstrekkingen” ( 22 ), en vervolgens overwogen dat de woorden „verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan van de woon- of verblijfplaats worden verleend” (artikel 22, lid 1, sub b) niet alleen doelen op de door de lidstaat van de woonplaats verleende verstrekkingen, maar ook op de verstrekkingen die het bevoegde orgaan kan verlenen ( 23 ); de reden daarvoor is dat de verordening, zoals het Hof heeft verklaard, vereist dat aan de werknemer de mogelijkheid wordt geboden de voor zijn gezondheidstoestand meest passende en doeltreffende behandeling te ondergaan, ongeacht zijn woonplaats of de plaats in de Gemeenschap waar die behandeling kan worden gegeven ( 24 ) .

54.

De twee hierboven genoemde arresten hadden betrekking op behandelingen op het grondgebied van de werkstaat door de socialezekerheidsinstelling van die staat aan een werknemer die woonde op het grondgebied van een andere lidstaat, terwijl in het geval van Von Chamier-Glisczinski is verzocht om vergoeding van prestaties genoten in de lidstaat van woonplaats. Niettemin lijkt mij deze enkele omstandigheid niet afdoende om de beginselen die het Hof heeft vastgesteld, niet ook toe te passen op situaties als die van het hoofdgeding.

55.

Anderzijds zou de stelling dat artikel 19 een belemmering vormt voor de organen van de bevoegde lidstaat om op grond van de voor hen toepasselijke wettelijke regeling verstrekkingen aan hun verzekerden te verlenen, wanneer deze prestaties niet zijn voorzien in de lidstaat waar de betrokkene woont, kunnen leiden tot resultaten die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van de verordening. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn als de bevoegde lidstaat ter dekking van een bepaald risico enkel voorzag in verstrekkingen en de woonstaat enkel in uitkeringen: in dit geval zou de werknemer geen uitkeringen ontvangen omdat die niet zijn voorzien in de bevoegde staat, die ze krachtens artikel 19, lid 1, sub b, van de verordening zou moeten verlenen, en ook geen verstrekkingen omdat die niet zijn voorzien door de woonstaat. Met andere woorden, dit risico zou voor de werknemer in het geheel niet gedekt zijn, ondanks dat de socialezekerheidsstelsels van beide lidstaten in prestaties voorzien. In die hypothese zou de werknemer bovendien anders worden behandeld dan de verzekerden aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van de bevoegde lidstaat die daar wonen, maar ook anders dan de verzekerden aangesloten bij het stelsel van de woonstaat.

56.

Het lijkt mij evident dat een dergelijk resultaat niet in overeenstemming is met de geest van de verordening en met de doelstellingen van de coördinatie van de nationale socialezekerheidsregelingen volgens artikel 42 EG, waaronder in de eerste plaats het verbod van discriminatie en het behoud van verworven rechten. ( 25 ) Daarnaast moet ik eraan herinneren dat het Hof zich voortdurend heeft verzet tegen een uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 als gevolg waarvan werknemers voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die door de wettelijke regeling van een lidstaat worden gewaarborgd. ( 26 )

57.

Hoewel verordening nr. 1408/71 zich niet verzet tegen de vergoeding die Von Chamier-Glisczinski van de DAK vordert, kan het recht op deze vergoeding mijns inziens niet worden afgeleid uit de bepalingen van de verordening, zelfs niet als die wordt uitgelegd in het licht van de verdragsbepalingen over het vrije verkeer. Onderzocht moet dus worden of dit recht rechtstreeks uit die verdragsbepalingen kan voortvloeien. De uitlegging van deze bepalingen komt in de tweede prejudiciële vraag aan de orde.

58.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

„Artikel 19, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, moet aldus worden uitgelegd dat de werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde staat woont, geen recht heeft op verstrekkingen door het orgaan van de woonplaats voor rekening van het bevoegde orgaan, wanneer de wettelijke regeling van de woonstaat niet voorziet in verstrekkingen ter dekking van het risico waarvoor deze prestaties worden gevraagd. Artikel 19, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 staat er niet aan in de weg dat deze werknemer of een gezinslid deze verstrekkingen van het bevoegde orgaan ontvangt in de vorm van een vergoeding van kosten, uit hoofde van de wettelijke regeling die dit orgaan toepast.”

59.

Artikel 22 van verordening nr. 1408/71 moet mijns inziens op dezelfde manier worden uitgelegd, mocht de verwijzende rechter, net als ik, van oordeel zijn dat de situatie van Von Chamier-Glisczinski onder deze bepaling en niet onder artikel 19 valt.

C — De tweede prejudiciële vraag

60.

Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG en 49 EG jegens het bevoegde orgaan een recht bestaat op betaling van de kosten — na voorafgaande goedkeuring — van verblijf en verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat tot een bedrag overeenkomend met de prestaties waarop een in de bevoegde lidstaat verzekerde aanspraak heeft.

61.

Om te beginnen is het volgens vaste rechtspraak met betrekking tot de in artikel 234 EG vastgelegde taakverdeling tussen de nationale rechter en de gemeenschapsrechter, aan de nationale rechter de regels van gemeenschapsrecht zoals uitgelegd door het Hof toe te passen op de bij hem aanhangige zaak. Daarentegen is het aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens de elementen van gemeenschapsrecht te putten die, gelet op het onderwerp van het geschil, uitlegging behoeven. ( 27 )

62.

De elementen van het hoofdgeding waarover we beschikken, leiden tot de conclusie dat Von Chamier-Glisczinski geen beroep kan doen op artikel 49 EG. Als ik mag afgaan op de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt en de toelichting van de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski ter terechtzitting, is zij niet tijdelijk naar Oostenrijk verhuisd teneinde er verzorgd te worden in de gespecialiseerde instelling waarin zij was opgenomen, maar heeft zij met het oog op de op handen zijnde verhuizing van haar echtgenoot haar hoofdverblijf in die staat gevestigd. Gedurende 27 maanden heeft zij haar hoofdverblijf in Oostenrijk gehouden en is zij in het betrokken verpleeghuis verzorgd. In het arrest Steymann/Staatssecretaris van Justitie heeft het Hof uitgemaakt dat de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag (thans de artikelen 49 EG en 50 EG) „niet van toepassing zijn op het geval waarin een onderdaan van een lidstaat zich naar het grondgebied van een andere lidstaat begeeft en er zijn hoofdverblijf vestigt, teneinde er gedurende onbepaalde tijd diensten […] te ontvangen”. ( 28 ) Deze conclusie is in het arrest Sodemare e.a. ( 29 ) bevestigd voor diensten in bejaardentehuizen.

63.

Om dezelfde reden valt de situatie van het echtpaar Von Chamier-Glisczinski evenmin binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG. Uit de verklaringen ter terechtzitting van de echtgenoot van Von Chamier-Glisczinski blijkt immers dat hij tijdens de periode dat zij in Oostenrijk verbleef, geen enkel initiatief heeft genomen om werk in dat land te vinden.

64.

In het licht van de feiten van het hoofdgeding moet het onderzoek van de tweede prejudiciële vraag dus worden beperkt tot de uitlegging van artikel 18 EG.

65.

Om te beginnen ben ik het niet eens met de tegenwerping van de Commissie en de Noorse regering dat verordening nr. 1408/71 het in de verdragsbepalingen neergelegde vrije verkeer op het terrein van de sociale zekerheid ten uitvoer legt en daaruit volgt dat enkel artikel 19, lid 1, sub a, van deze verordening op het hoofdgeding van toepassing is, terwijl de verdragsbepalingen enkel na een ongeldigverklaring van dat artikel toegepast zouden kunnen worden.

66.

Zoals ik hierboven al heb uiteengezet ( 30 ), ben ik namelijk van mening dat artikel 19, lid 1, sub a, niet in de weg staat aan de erkenning van een recht krachtens de verdragsbepalingen dat de werknemer en zijn gezinsleden geldend kunnen maken, niet jegens het orgaan van de woonstaat maar jegens het orgaan waarbij zij zijn aangesloten.

67.

In dat verband moet ik er ook op wijzen dat het Hof bij zijn onderzoek van de verhouding tussen artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten in het arrest Kohll ( 31 ) heeft gepreciseerd, dat dit artikel niet voorschrijft, en zich er ook niet tegen verzet, dat de kosten van in een andere lidstaat verleende hulp worden vergoed volgens de tarieven van de bevoegde lidstaat, maar de verzekerde slechts de mogelijkheid biedt gebruik te maken van verstrekkingen in natura voor rekening van het bevoegde orgaan en volgens de wettelijke regeling van de staat waar de verstrekkingen worden verleend. ( 32 ) De algemene strekking van dat oordeel enerzijds en het feit dat artikel 22, lid 1, en artikel 19, lid 1, van de verordening een identieke regeling geven voor verstrekkingen anderzijds, brengen mij tot de opvatting dat de preciseringen van het Hof niet alleen gelden voor alle situaties die door artikel 22, lid 1 (met inbegrip van de situaties sub b), worden gedekt, maar ook voor de situaties die binnen de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, vallen. Net als artikel 22, lid 1, schrijft artikel 19, lid 1, dus niet voor, en verzet het zich derhalve niet tegen, dat de kosten van geneeskundige zorg verleend in een andere lidstaat dan die van verzekering worden vergoed volgens de voorwaarden en tarieven van deze laatste staat.

68.

In het hierboven aangehaalde arrest Kohll heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het recht op die vergoeding rechtstreeks voortvloeit uit de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten. ( 33 )

69.

De vraag die hier moet worden beantwoord is echter of krachtens artikel 18 EG eenzelfde recht kan worden erkend in een situatie waarin noch artikel 49 EG noch artikel 39 EG kan worden ingeroepen.

70.

In dat verband herinner ik eraan dat het gemeenschapsrecht volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, onverlet laat. ( 34 ) Bij gebreke aan harmonisatie op communautair niveau staat het derhalve elke lidstaat vrij, in zijn wetgeving de voorwaarden voor de verlening van prestaties van sociale zekerheid te regelen. ( 35 ) Dit neemt evenwel niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht behoren te eerbiedigen ( 36 ), in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten ( 37 ).

71.

Het Hof heeft al eerder uitgemaakt dat, aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de onderdanen van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, het in strijd zou zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien deze burger in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer. ( 38 ) Volgens het Hof kunnen deze rechten hun volle werking immers niet ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat ervan kan worden weerhouden, deze rechten uit te oefenen door belemmeringen die bij zijn verblijf in de lidstaat van ontvangst worden opgeworpen door een regeling van zijn staat van herkomst die hem benadeelt wegens het feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. ( 39 )

72.

Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld. ( 40 )

73.

Aldus moet mijns inziens een nationale wettelijke regeling worden opgevat die een bij het nationale stelsel van sociale zekerheid tegen het risico van hulpbehoevendheid verzekerde weigert om, binnen de grenzen van de dekking die dat stelsel garandeert, de kosten van verblijf in een gespecialiseerde instelling in een andere lidstaat te vergoeden, wanneer deze kosten wel zouden zijn vergoed als de verzekerde was opgenomen in een bij het fonds aangesloten instelling op het grondgebied van de lidstaat van verzekering.

74.

Een dergelijk verschil in behandeling kan alleen gerechtvaardigd zijn indien het gebaseerd is op objectieve overwegingen en evenredig is aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht. ( 41 )

75.

Dienaangaande herinner ik eraan dat het Hof in het arrest Smits en Peerbooms ( 42 ) de toepassing van de beginselen die het in het arrest Kohll had ontwikkeld, heeft uitgebreid tot geneeskundige behandelingen in een ziekenhuis en heeft gepreciseerd dat een wettelijke regeling van een lidstaat die voorafgaande toestemming enkel verleent voor zover de behandeling in een ziekenhuis in een andere lidstaat door de ziektekostenverzekering van de patiënt wordt gedekt, weliswaar een beperking van het vrij verrichten van diensten is, maar kan worden gerechtvaardigd door de dubbele doelstelling, een evenwichtige en voor iedereen toegankelijke verzorging door artsen en ziekenhuizen te handhaven en de financiële middelen die bestemd zijn voor gezondheidszorg doeltreffend te beheren. ( 43 )

76.

Analoge overwegingen gaan ook op voor de verpleging en verzorging van hulpbehoevenden in gespecialiseerde structuren. Zoals de Duitse en de Noorse regering mijns inziens terecht onderstrepen, gelden voor deze prestaties dezelfde planningseisen, zowel om een evenwichtig en voor iedereen toegankelijk systeem van intramurale verpleegzorg te handhaven (vooral met het oog op de verlenging van de levensverwachting in de landen van de Gemeenschap), als om de kosten te beheersen die ten laste van de nationale stelsels van sociale zekerheid komen.

77.

Het vereiste dat de bovengenoemde vergoeding slechts wordt verstrekt indien daarvoor voorafgaande toestemming is verleend, zou derhalve niet in strijd zijn met artikel 18 EG, mits de voorwaarden waaronder deze toestemming wordt verleend, hun rechtvaardiging vinden in de eerdergenoemde doelstellingen, gebaseerd zijn op objectieve, niet-discriminerende en vooraf vastgestelde criteria en in overeenstemming zijn met het evenredigheidsvereiste. ( 44 )

78.

Niettemin herinner ik eraan dat in casu, zoals uit de verwijzingsbeschikking blijkt, het verzoek van Von Chamier-Glisczinski om tijdens haar verblijf in het verpleeghuis in Oostenrijk de verstrekkingen te ontvangen voorzien in de Pflegeversicherung waarbij zij was aangesloten, enkel is afgewezen op grond van artikel 19 van verordening nr. 1408/71. Om de hierboven genoemde redenen sluit de toepasselijkheid van dat artikel niet uit, dat zij krachtens artikel 18 EG recht heeft op vergoeding van de kosten binnen de grenzen van de dekking die dat stelsel garandeert. ( 45 ) De afwijzing van het verzoek van Von Chamier-Glisczinski kan dus niet zonder meer als rechtmatig worden gezien.

VI — Conclusie

79.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van het Bayerische Landessozialgericht München als volgt te beantwoorden:

„1)

Artikel 19, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, moet aldus worden uitgelegd dat de werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde staat woont, geen recht heeft op verstrekkingen door het orgaan van de woonplaats voor rekening van het bevoegde orgaan, wanneer de wettelijke regeling van de woonstaat niet voorziet in verstrekkingen ter dekking van het risico waarvoor deze prestaties worden gevraagd. Artikel 19, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 staat er niet aan in de weg dat deze werknemer of een gezinslid deze verstrekkingen van het bevoegde orgaan ontvangt in de vorm van een vergoeding van kosten, uit hoofde van de wettelijke regeling die dit orgaan toepast.

2)

Artikel 18 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die een bij het nationale stelsel van sociale zekerheid tegen het risico van hulpbehoevendheid verzekerde weigert om, binnen de grenzen van de dekking die dat stelsel garandeert, de kosten te vergoeden van een verblijf in een gespecialiseerde instelling in een andere lidstaat, waar hij de verpleging en verzorging heeft ontvangen die hij nodig had, wanneer deze kosten wel zouden zijn overgenomen of vergoed als de verzekerde was opgenomen in een bij het fonds aangesloten instelling op het grondgebied van de lidstaat van verzekering. Een dergelijk verschil in behandeling kan alleen gerechtvaardigd zijn indien het gebaseerd is op objectieve overwegingen en evenredig is aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

( 2 ) PB L 149, blz. 2.

( 3 ) De bepalingen van verordening nr. 1408/71 zijn aangevuld door verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 74, blz. 1).

( 4 ) PB L 257, blz. 2.

( 5 ) Met ingang van 30 april 2006.

( 6 ) PB L 158, blz. 77.

( 7 ) Arrest van 5 maart 1998 (C-160/98, Jurispr. blz. I-843, punt 24).

( 8 ) Voor verstrekkingen is bepaald dat de duur van de prestaties wordt bepaald door de wettelijke regeling van de bevoegde staat en niet door die van de woonplaats (of verblijfplaats), zoals in het geval van artikel 19.

( 9 ) Arrest van 10 maart 1992 (C-215/90, Jurispr. blz. I-1823, punten 13-15 en 18).

( 10 ) Zie punt 15 van het arrest Twomey, aangehaald in voetnoot 9.

( 11 ) Op grond van de definitie in artikel 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 wordt onder „woonplaats” de normale verblijfplaats verstaan.

( 12 ) Volgens de Duitse regering daarentegen heeft de verwijzende rechter de relevante bepalingen van Oostenrijks recht verkeerd uitgelegd.

( 13 ) In enkele nationale stelsels worden bijvoorbeeld de kosten van geneeskundige behandelingen in openbare instellingen als regel rechtstreeks door het bevoegde orgaan betaald, in andere daarentegen geldt een terugbetalingsstelsel. Het percentage van de kosten van geneeskundige behandelingen dat wordt gedekt, wisselt bovendien van land tot land.

( 14 ) Zoals gezegd wordt de duur van de verlening van de prestaties in situaties die binnen de werkingsfeer van artikel 22, lid 1, vallen, bepaald door de wettelijke regeling van de bevoegde staat.

( 15 ) Zie artikel 19, lid 1, sub b, en artikel 22, lid 1, sub i.

( 16 ) Zie arrest van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels (61/65, Jurispr. blz. 258, met name blz. 280).

( 17 ) Punt 32.

( 18 ) Punt 37. Cursivering van mij.

( 19 ) Arrest van 10 januari 1980 (69/79, Jurispr. blz. 75, punt 11).

( 20 ) Punt 13. Cursivering van mij.

( 21 ) Arrest van 16 maart 1978 (117/77, Jurispr. blz. 825).

( 22 ) Punt 14.

( 23 ) Punt 21.

( 24 ) Punten 17 en 22.

( 25 ) Zie in dit verband ook het recente arrest van het Hof in de zaak Bosmann, waarin is vastgesteld dat artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, dat bepaalt dat op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont, „niet weg[neemt] dat deze verordening er niet toe strekt de woonstaat te beletten deze persoon krachtens zijn wetgeving kinderbijslag toe te kennen” (arrest van 20 mei 2008, C-352/06, Jurispr. blz. I-3827, punt 31).

( 26 ) Zie arresten van 9 december 1993, Lepore en Scamuffa (C-45/92 en C-46/92, Jurispr. blz. I-6497, punt 21); , Paraschi (C-349/87, Jurispr. blz. I-4501, punt 22); , De Wit (C-282/91, Jurispr. blz. I-1221, punten 16 en 17), en , Van Munster (C-165/91, Jurispr. blz. I-4661, punt 27). Zie ook arresten van , Naranjo Arjona e.a. (C-31/96–C-33/96, Jurispr. blz. I-5501, punt 20); , Grajera Rodríguez (C-153/97, Jurispr. blz. I-8645, punt 17), en , Nemec (C-205/05, Jurispr. blz. I-10745, punten 37 en 38).

( 27 ) Zie arrest van 23 oktober 2003, Inizan (C-56/01, Jurispr. blz. I-12403, punten 32 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 28 ) Arrest van 5 oktober 1988 (196/87, Jurispr. blz. 6159, punt 17).

( 29 ) Arrest van 17 juni 1997 (C-70/95, Jurispr. blz. I-3395, punt 38).

( 30 ) Zie punten 51-56.

( 31 ) Arrest van 28 april 1998 (C-158/96, Jurispr. blz. I-1931).

( 32 ) Punt 26 en 27. In die punten antwoordde het Hof op een tegenwerping van de Luxemburgse regering en het bevoegde orgaan van gelijke strekking als die van de Commissie in het onderhavige geding. Zie ook arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel (C-368/98, Jurispr. blz. I-5363, punt 36). In het arrest Inizan (aangehaald in voetnoot 27) heeft het Hof vervolgens uitgesloten dat artikel 22, lid 1, sub c-i, van de verordening, dat de in die bepaling gewaarborgde verstrekkingen afhankelijk stelt van voorafgaande toestemming, in strijd is met de artikelen 49 EG en 50 EG (punten 15-36). Zie tot slot onlangs arrest van , Watts (C-372/04, Jurispr. blz. I-4325, punten 46-48).

( 33 ) Volgens het Hof verzetten deze bepalingen zich tegen een nationale regeling die de vergoeding van de kosten van geneeskundige behandeling door een vrij gevestigde arts buiten een ziekenhuis in een andere lidstaat overeenkomstig de tarieven van de lidstaat van verzekering afhankelijk stelt van de toestemming van het socialezekerheidsorgaan van de verzekerde. Een dergelijke regeling schrikt volgens het Hof „de sociaalverzekerden af om zich tot medische hulpverleners in een andere lidstaat te wenden, en vormt zowel voor laatstgenoemden als voor hun patiënten een belemmering van het vrij verrichten van diensten” (punten 34 en 35 van het arrest).

( 34 ) Zie met name arrest van 7 februari 1984, Duphar e.a. (238/82, Jurispr. blz. 523, punt 16), en arrest Sodemare e.a., aangehaald in voetnoot 29, punt 27.

( 35 ) Zie met name arresten van 24 april 1980, Coonan (110/79, Jurispr. blz. 1445, punt 12); , Paraschi (C-349/87, Jurispr. blz. I-4501, punt 15), en , Stöber en Piosa Pereira (C-4/95 en C-5/95, Jurispr. blz. I-511, punt 36).

( 36 ) Zie arresten van 13 mei 2003, Müller-Fauré en Van Riet (C-385/99, Jurispr. blz. I-4509, punt 100), en , Decker (C-120/95, Jurispr. blz. I-1831, punt 23); arresten Watts, aangehaald in voetnoot 32, punt 92, en Kohll, aangehaald in voetnoot 31, punt 19.

( 37 ) Zie arrest van 23 november 2000, Elsen (C-135/99, Jurispr. blz. I-10409, punt 33).

( 38 ) Zie arresten van 9 november 2006, Turpeinen (C-520/04, Jurispr. blz. I-10685, punt 20); , D’Hoop (C-224/98, Jurispr. blz. I-6191, punt 30), en , Pusa (C-224/02, Jurispr. blz. I-5763, punt 18).

( 39 ) Zie arresten Turpeinen, punt 22, en Pusa, punt 19, beide aangehaald in voetnoot 38.

( 40 ) Zie arresten Turpeinen, punt 22, en Pusa, punt 19, beide aangehaald in voetnoot 38. Zie ook arrest van 18 juli 2006, De Cuyper (C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 39), en arrest Elsen, aangehaald in voetnoot 37.

( 41 ) Zie arrest van 23 maart 2004, Collins (C-138/02, Jurispr. blz. I-2703, punt 66); arresten Turpeinen, aangehaald in voetnoot 38, punt 32, en De Cuyper, aangehaald in voetnoot 40, punt 40.

( 42 ) Arrest van 12 juli 2001 (C-157/99, Jurispr. blz. I-5473).

( 43 ) Punten 69 en volgende. Op basis van de rechtspraak mag voor ambulante behandeling in een andere lidstaat echter geen toestemming worden vereist (arrest Kholl, aangehaald in voetnoot 31).

( 44 ) Zie arresten Müller-Fauré en Van Riet, aangehaald in voetnoot 36, en Inizan, aangehaald in voetnoot 27. In het arrest Leichtle heeft het Hof bijvoorbeeld verklaard dat de voorwaarden die een Duitse socialezekerheidsregeling haar verzekerden stelde voor toestemming om een kuur in een andere lidstaat te volgen, niet in overeenstemming waren met de eisen van het vrij verrichten van diensten (arrest van 18 maart 2004, C-8/02, Jurispr. blz. I-2641).

( 45 ) Niettemin kunnen dat recht op vergoeding en het recht op verstrekkingen door de staat op het grondgebied waarvan de verzekerde woon- of verblijfplaats heeft, dat voortvloeit uit de bepalingen van verordening nr. 1408/71, elkaar in bepaalde gevallen overlappen. Het is duidelijk dat in deze gevallen voorkomen moet worden dat prestaties cumuleren. Dat kan worden bewerkstelligd door administratieve samenwerking tussen de betrokken organen, aan de hand van het systeem dat door de verordening zelf is ingesteld.