20.6.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 141/15 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 23 april 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Falco Privatstiftung, Thomas Rabitsch/Gisela Weller-Lindhorst
(Zaak C-533/07) (1)
(Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 5, punt 1, sub a en b, tweede streepje - Begrip „verstrekking van diensten” - Verlening van licentie op intellectuele eigendomsrechten)
2009/C 141/23
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Falco Privatstiftung, Thomas Rabitsch
Verwerende partij: Gisela Weller-Lindhorst
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Gerichtshof — Uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) — Begrippen „verstrekking van diensten” en „plaats waar de diensten hadden moeten worden verricht” — Bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van een geschil betreffende de betaling van vergoedingen voor een licentie voor de exploitatie van een muziekstuk
Dictum
1) |
Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst waarbij de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht, geen overeenkomst voor de verstrekking van diensten is in de zin van deze bepaling. |
2) |
Ter bepaling van het gerecht dat krachtens artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2010 bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot betaling van een licentievergoeding op grond van een overeenkomst waarmee de houder van een recht van intellectuele eigendom zijn medecontractant het recht verleent om gebruik te maken van dat recht, moet verder worden uitgegaan van de beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof over artikel 5, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek. |