ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

11 december 2008 ( *1 )

„Niet-nakoming — Betalingsachterstand bij handelstransacties — Termijn — Richtlijn 2000/35/EG — Schending van artikel 3, leden 1, 2 en 4”

In zaak C-380/06,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 15 september 2006,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Schima en S. Pardo Quintillán als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door F. Díez Moreno als gemachtigde,

verweerder,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilešič, A. Tizzano (rapporteur), A. Borg Barthet en J.-J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 februari 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juli 2008,

het navolgende

Arrest

1

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door bij handelstransacties een termijn van 90 dagen toe te staan voor de betaling van bepaalde levensmiddelen en consumptieartikelen en door de inwerkingtreding van sommige bepalingen tot 1 juli 2006 uit te stellen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 3, leden 1, 2 en 4, van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 200, blz. 35).

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

2

Artikel 3 van richtlijn 2000/35, „Interest in geval van betalingsachterstand”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

interest overeenkomstig punt d verschuldigd is met ingang van de dag volgend op de datum voor betaling of op het verstrijken van de termijn voor betaling, welke zijn vastgesteld in de overeenkomst;

b)

indien er in de overeenkomst geen datum of termijn voor betaling is vastgesteld, automatisch zonder aanmaning interest verschuldigd is:

i)

30 dagen na de ontvangst door de schuldenaar van de factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling, of

ii)

indien de datum van ontvangst van de factuur of het gelijkwaardig verzoek tot betaling niet vaststaat, 30 dagen na de ontvangst van de goederen of diensten, of

iii)

indien de schuldenaar de factuur of het gelijkwaardig verzoek tot betaling eerder ontvangt dan de goederen of de diensten, 30 dagen na de ontvangst van de goederen of diensten, of

iv)

indien de wet of de overeenkomst voorziet in een procedure voor aanvaarding of controle ter verificatie van de conformiteit van de goederen of de diensten met de overeenkomst en indien de schuldenaar de factuur of het gelijkwaardig verzoek tot betaling ontvangt vóór of op de datum waarop de aanvaarding of controle plaatsvindt, 30 dagen na de datum van die aanvaarding of controle;

[…]

2.   Voor bepaalde in de nationale wetgeving te definiëren categorieën overeenkomsten kunnen de lidstaten de termijn waarna interest verschuldigd is, vaststellen tot een maximum van 60 dagen, mits zij de partijen bij de overeenkomst ervan weerhouden deze termijn te overschrijden of een dwingende interestvoet vaststellen die aanmerkelijk hoger is dan de wettelijke interestvoet.

3.   De lidstaten voorzien erin dat bedingen over de datum voor betaling of de gevolgen van betalingsachterstand die niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in lid 1, sub b tot en met d, en in lid 2, ofwel niet afdwingbaar zijn ofwel aanleiding geven tot een vordering tot schadevergoeding indien zij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van goede handelspraktijken en de aard van het product, een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen. Bij de beoordeling of een beding een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelst, wordt onder meer bezien of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de bepalingen van lid 1, sub b tot en met d, en lid 2. Wanneer een dergelijk beding als kennelijk onbillijk wordt aangemerkt, zijn de wettelijke bepalingen van toepassing, tenzij de nationale rechter andere voorwaarden vaststelt die billijk zijn.

4.   In het belang van schuldeisers en concurrenten zorgen de lidstaten ervoor dat een adequaat en doeltreffend middel voorhanden is om te voorkomen dat bedingen die in de zin van lid 3 een kennelijke onbillijkheid behelzen, verder worden gebruikt.

[…]”

3

Artikel 6 van deze richtlijn, „Omzetting”, bepaalt:

„1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen vóór 8 augustus 2002. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

[…]

2.   De lidstaten mogen bepalingen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen.

[…]”

Nationale regeling

4

Wet nr. 3/2004 van 29 december 2004 houdende maatregelen ter bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (BOE nr. 314 van 30 december 2004, blz. 42334) is bedoeld ter omzetting van richtlijn 2000/35 in Spaans recht.

5

Wet nr. 7/1996 van 15 januari 1996 betreffende de detailhandel (BOE nr. 15 van 17 januari 1996, blz. 1243) regelt in zijn artikel 17 de betalingen van leveranciers.

6

Luidens de eerste aanvullende bepaling van wet nr. 3/2004, „Betalingsregeling in de detailhandel”, is primair het bepaalde in artikel 17 van wet nr. 7/1996 en enkel aanvullend wet nr. 3/2004 van toepassing op betalingen aan leveranciers van de detailhandel.

7

Artikel 17 van wet nr. 7/1996, zoals gewijzigd bij het eerste lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, luidt:

„1.   Behoudens indien uitdrukkelijk anders is bepaald, betalen detailhandelaars de prijs van de goederen die zij kopen, binnen een termijn van 30 dagen, gerekend vanaf de datum van levering.

[…]

3.   De termijn voor de betaling van verse en beperkt houdbare voedingsmiddelen mag in geen geval meer dan 30 dagen bedragen. De termijn voor de betaling van andere voedingsmiddelen en consumptiegoederen mag 60 dagen niet overschrijden, tenzij uitdrukkelijk ten gunste van de leverancier een gelijkwaardige economische compensatie wordt overeengekomen voor de termijnoverschrijding; de betalingstermijn mag echter in geen geval meer dan 90 dagen bedragen.

[…]

5.   In ieder geval is moratoire interest automatisch verschuldigd vanaf de dag volgend op de vastgelegde betaaldatum dan wel, bij gebreke van een desbetreffend beding, de datum waarop de betaling had moeten plaatsvinden overeenkomstig het bepaalde in lid 1. […]”

8

De tweede overgangsbepaling van wet nr. 7/1996, die bij het tweede lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004 is ingevoerd, luidt als volgt:

„De termijn voor verse en beperkt houdbare producten blijft de reeds voorziene 30 dagen. De beperking tot 60 dagen, voorzien in artikel 17, lid 3, van de onderhavige wet, geldt met ingang van 1 juli 2006. Tot dan mogen de opschortingen van de betaling van producten die noch vers, noch beperkt houdbaar zijn en van consumptieproducten niet de termijn van 90 dagen overschrijden, te rekenen van de datum van levering van de goederen.”

Precontentieuze procedure

9

Na een klacht heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje bij brief van 13 juli 2005 aangemaand om haar binnen een termijn van twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen over de verenigbaarheid van wet nr. 3/2004 met artikel 3, leden 1, 2, 4 en 5, van richtlijn 2000/35.

10

Daar een antwoord van het Koninkrijk Spanje uitbleef, heeft de Commissie deze lidstaat op 19 december 2005 een met redenen omkleed advies gezonden, waarin zij onder meer te kennen gaf dat:

de termijn van 90 dagen voor de betaling van sommige voedingsmiddelen en consumptieartikelen, zoals toegestaan door artikel 17, lid 3, van wet nr. 7/1996, zoals gewijzigd bij het eerste lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, in strijd is met artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/35, en

de tweede overgangsbepaling van wet nr. 7/1996, die is ingevoerd bij het tweede lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, voor zover daarbij de toepassing van de maximumtermijn van 60 dagen wordt uitgesteld tot 1 juli 2006, onverenigbaar is met artikel 3, leden 1, 2 en 4, van die richtlijn, waarvan de omzettingstermijn op 8 augustus 2002 was verstreken zonder dat in dat verband een afwijking was toegestaan.

11

Daar zij geen genoegen kon nemen met de antwoorden van het Koninkrijk Spanje heeft de Commissie bij het Hof het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.

Het beroep

Eerste grief

Argumenten van partijen

12

De Commissie stelt dat artikel 17, lid 3, van wet nr. 7/1996, zoals gewijzigd bij het eerste lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, inbreuk maakt op artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/35, voor zover deze bepaling erin voorziet dat de maximumtermijn voor de betaling van voedingsmiddelen en consumptieartikelen, die geen verse of beperkt houdbare voedingsmiddelen zijn, maximaal 90 dagen mag belopen, op de enkele voorwaarde dat ten gunste van de leverancier wordt voorzien in „een gelijkwaardige economische compensatie voor de termijnoverschrijding”.

13

Op grond van deze bepaling mag de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/35 bedoelde maximumbetalingstermijn van 60 dagen immers worden verlengd, zonder dat is voorzien in de bij laatstgenoemde bepaling vereiste „interestvoet die aanmerkelijk hoger is dan de wettelijke interestvoet”. De in de litigieuze nationale bepaling voorziene gelijkwaardige economische compensatie voor de termijnoverschrijding kan niet worden vergeleken met de toepassing van een dergelijke interestvoet, nu de Spaanse wetgever deze niet precies genoeg heeft omschreven.

14

Het Koninkrijk Spanje herinnert er in de eerste plaats aan dat richtlijn 2000/35 tot doel heeft om voor de schuldeiser gunstige maatregelen in te voeren teneinde de betalingsachterstand bij handelstransacties te beperken, zonder de contractvrijheid van partijen aan te tasten.

15

De litigieuze bepalingen, die een absoluut verbod inhouden om een betalingstermijn van meer dan 90 dagen overeen te komen, voeren in werkelijkheid een restrictiever en voor de schuldeiser nog gunstiger stelsel in dan dat waarin richtlijn 2000/35 voorziet. Artikel 3, lid 2, daarvan staat toe dat een termijn van meer dan 60 dagen wordt overeengekomen zonder evenwel aan die mogelijkheid een maximumtermijn te verbinden. Om die reden is de in geding zijnde nationale wettelijke regeling ook verenigbaar met artikel 6, lid 2, van deze richtlijn, nu dit de lidstaten toestaat om bepalingen te handhaven of in werking te doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen.

16

De verwerende lidstaat preciseert vervolgens dat de termijn van 90 dagen enkel kan worden toegepast als in gelijkwaardige economische compensatie voor de termijnoverschrijding is voorzien, zodat wel degelijk is voldaan aan het vereiste van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/35 ten aanzien van de betaling van interesten wegens betalingsachterstand die aanmerkelijk hoger zijn dan de wettelijke interestvoet.

Beoordeling door het Hof

17

Vooraf zij eraan herinnerd dat, zoals volgt uit artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 2000/35, het partijen in beginsel vrijstaat om in hun overeenkomst de betalingsdatum of -termijn vast te leggen.

18

Enkel bij ontbreken van contractuele bepaling ter zake, geldt de in artikel 3, lid 1, sub b, van die richtlijn bedoelde wettelijke termijn van 30 dagen.

19

Artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2000/35 staat de lidstaten vervolgens toe om bedoelde termijn van 30 dagen te verlengen, maar verbindt aan die mogelijkheid twee voorwaarden. In de eerste plaats moet deze mogelijkheid beperkt zijn tot bepaalde categorieën van overeenkomsten. In de tweede plaats kan, wat de duur ervan betreft, de afwijkende termijn worden verlengd tot maximum 60 dagen, mits het partijen wordt verboden om daar bij overeenkomst van af te wijken of een dwingende interestvoet wordt toegepast die aanmerkelijk hoger is dan de wettelijke interestvoet.

20

Het is dus tegen de achtergrond van de inhoud en de algemene opzet van de bepalingen van richtlijn 2000/35 die in de vorige punten in herinnering zijn gebracht, dat de door de Commissie aangevoerde bezwaren ten aanzien van de litigieuze nationale bepalingen moeten worden onderzocht.

21

Artikel 17, lid 3, van wet nr. 7/1996, zoals gewijzigd bij het eerste lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, biedt aangaande voedingsmiddelen die noch vers noch beperkt houdbaar zijn en aangaande consumptieartikelen, de mogelijkheid van verlenging tot 60 dagen van de ingevolge artikel 17, lid 1, behoudens uitdrukkelijke overeenkomst tussen partijen hierover, geldende betalingstermijn van 30 dagen. Bovendien biedt de tweede volzin van lid 3 van bedoeld artikel 17, waar de bezwaren van de Commissie betrekking op hebben, de mogelijkheid om bedoelde termijn van 30 dagen nog eens te verlengen tot 90 dagen, mits in een uitdrukkelijke overeenkomst tussen partijen ten gunste van de leverancier is voorzien in gelijkwaardige economische compensatie voor de termijnoverschrijding.

22

Vastgesteld moet dus worden dat volgens de bewoordingen van de litigieuze bepaling, de mogelijkheid om de betalingstermijn tot meer dan 60 dagen te verlengen is onderworpen aan de voorwaarde dat daarover tussen partijen een „uitdrukkelijke overeenkomst” is gesloten.

23

In die omstandigheden kan het bezwaar van de Commissie, dat de betrokken nationale bepaling inbreuk maakt op artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/35 voor zover zij voor sommige producten toestaat de betalingstermijn van 60 tot 90 dagen te verlengen zonder de bij die bepaling gestelde voorwaarden te eerbiedigen, niet worden aanvaard.

24

Zoals immers in de punten 18 en 19 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, regelt artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/35 enkel de mogelijkheid voor de lidstaten om in een beperkt aantal gevallen een wettelijke termijn vast te stellen die meer bedraagt dan de 30 dagen die van toepassing zijn bij ontbreken van een contractuele bepaling over de betalingsdatum of -termijn. Anders gezegd, enkel de gevallen waarin partijen niets hebben afgesproken over deze kwestie, vallen onder artikel 3, lid 2, van die richtlijn.

25

Daarentegen vereist artikel 17, lid 3, van wet nr. 7/1996, zoals gewijzigd bij het eerste lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, voor een mogelijke verlenging van de betalingstermijn tot het maximum van 90 dagen, juist een „uitdrukkelijke overeenkomst” tussen partijen in die zin. De toepassing van een dergelijke termijn, die tussen partijen contractueel wordt overeengekomen, kan dus, anders dan de Commissie meent, niet worden geacht te zijn onderworpen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/35.

26

Uit een en ander volgt dat de eerste grief ongegrond is en dus moet worden verworpen.

Tweede grief

Argumenten van partijen

27

De Commissie betoogt dat de tweede overgangsbepaling van wet nr. 7/1996, die is ingevoerd bij het tweede lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, de toepassing van de maximumbetalingstermijn van 60 dagen als bedoeld in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/35, ten onrechte uitstelt tot 1 juli 2006.

28

Volgens artikel 6, lid 1, van die richtlijn loopt de omzettingstermijn ervan immers tot 8 augustus 2002, zonder dat van die bepaling kan worden afgeweken of die uiterste datum kan worden verschoven.

29

Het bij de Spaanse wetgeving voorziene uitstel levert ook een schending op van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/35, bepalende dat de lidstaten, in het belang van schuldeisers en concurrenten ervoor zorgen dat een adequaat en doeltreffend middel voorhanden is om te voorkomen dat verder een beroep wordt gedaan op kennelijk onbillijke bedingen.

30

Het Koninkrijk Spanje brengt tegen die bezwaren in dat de bij de tweede overgangsbepaling van wet nr. 7/1996 ingestelde overgangsregeling, die is ingevoerd bij het tweede lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004, uitsluitend tot doel heeft, het tijdstip van inwerkingtreding vast te stellen van de bepalingen van wet nr. 7/1996, betreffende de detailhandel, waarbij een nog restrictiever stelsel dan het door richtlijn 2000/35 verlangde stelsel is ingevoerd. Bijgevolg kan die bepaling niet tot gevolg hebben dat de toepassing van de bepalingen van wet nr. 3/2004 tot omzetting van die richtlijn, waarvan de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht niet ter discussie staat, wordt vertraagd.

Beoordeling door het Hof

31

In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de betrokken nationale bepaling uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van de termijn van 60 dagen als bedoeld in artikel 17, lid 3, van wet nr. 7/1996, zoals gewijzigd bij het eerste lid van de tweede slotbepaling van wet nr. 3/2004.

32

Om de in de punten 22 tot en met 25 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen, valt bedoeld artikel 17, lid 3, niet binnen de werkingssfeer van artikel 3 van richtlijn 2000/35, waarvan het dus geen omzettingsmaatregel kan zijn.

33

Hieruit volgt dat het uitstel van de toepassing van de litigieuze nationale bepaling de nakoming door het Koninkrijk Spanje van de krachtens bedoeld artikel 3 op hem rustende verplichtingen niet kan aantasten.

34

Bijgevolg moet ook de tweede grief ongegrond worden verklaard.

35

Nu de twee door de Commissie aangevoerde grieven ongegrond zijn, moet het beroep worden verworpen in zijn geheel.

Kosten

36

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk Spanje in de kosten te worden verwezen.

 

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.