Zaak C-372/06
Asda Stores Ltd
tegen
Commissioners of Her Majesty's Revenue and Customs
verzoek van het VAT and Duties Tribunal, London, om een prejudiciële beslissing
„Communautair douanewetboek — Toepassingsmaatregelen — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Bijlage 11 — Niet-preferentiële oorsprong van waren — Ontvangtoestellen voor televisie — Begrip ‚ingrijpende verwerking of bewerking’ — Criterium ‚toegevoegde waarde’ — Geldigheid en uitlegging — Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Besluit nr. 1/95 van Associatieraad — Rechtstreekse werking — Uitlegging”
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2007 I-11228
Samenvatting van het arrest
Oorsprong van goederen – Vaststelling – Ingrijpende verwerking of bewerking
(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 24 en 249; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, bijlage 11)
Oorsprong van goederen – Vaststelling – Ingrijpende verwerking of bewerking
(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 24; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, bijlage 11)
Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Douane-unie
(Aanvullend protocol bij Associatieovereenkomst EEG-Turkije, art. 47, leden 1 toten met 3; besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 44-47)
Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Douane-unie
(Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 47)
Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Douane-unie
(Aanvullend protocol bij Associatieovereenkomst EEG-Turkije, art. 47, lid 2; besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 46 en 47)
De assemblage van verschillende onderdelen vormt een ingrijpende verwerking of bewerking die oorsprongbepalend kan worden geacht wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt.
Gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende handelingen kan het evenwel voorkomen dat de oorsprong van een product niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium in aanmerking worden genomen.
Het staat aan de Commissie om, in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt om de maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en met name van de bepalingen betreffende de oorsprong van goederen, bepalingen van algemene aard vast te stellen die in het belang van de rechtszekerheid duurzaam rekening houden met de globale situatie van een industriesector en die nadien niet kunnen worden aangetast door de bijzondere situatie waarin deze of gene onderneming in die sector zich op een bepaald tijdstip bevindt.
Aldus wordt de toepassing van het criterium van de toegevoegde waarde gerechtvaardigd door het feit dat de Commissie rekening houdt met de grote verscheidenheid aan handelingen die in de gehele betrokken industriesector onder het begrip assemblage vallen.
(cf. punten 36-37, 45-46, 51, dictum 1)
De bepalingen in kolom 3 van post 8528 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, dienen aldus te worden uitgelegd dat het voor de berekening van de meerwaarde die bij de vervaardiging van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie wordt gecreëerd, niet nodig is om de niet-preferentiële oorsprong van een apart onderdeel, zoals een door de leverancier van het afgewerkte product geassembleerd chassis, afzonderlijk te bepalen. De betrokken bepalingen zijn immers in algemene bewoordingen geformuleerd en kennen bij de vaststelling van de oorsprong van het betrokken product geen doorslaggevend belang toe aan een specifiek bestanddeel daarvan. Er moet rekening worden gehouden met alle bestanddelen die, objectief gezien, daadwerkelijk worden geassembleerd door de onderneming die het afgewerkte product vervaardigt. Noch artikel 24 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, noch de bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 bepalen dat een dergelijke beoordeling kan worden verricht zonder dat de assemblage in haar geheel in aanmerking wordt genomen. Deze bepalingen strekken er niet toe bepaalde montagehandelingen binnen het productieproces in aanmerking te nemen en andere buiten beschouwing te laten en evenmin om aldus op kunstmatige wijze een of ander onderdeel zelf, dat door dezelfde leverancier is geassembleerd, afzonderlijk te beschouwen. Zou worden aanvaard dat een van de door de leverancier geassembleerde onderdelen afzonderlijk dient te worden beschouwd in het kader van het assemblageproces, omdat het dan zelf de hoedanigheid van product van oorsprong kan verwerven, zou dit erop neerkomen dat het aan de beoordeling van de invoerder of zijn leverancier wordt overgelaten om te bepalen in welke fase van dit assemblageproces een van de onderdelen van het ingevoerde product de hoedanigheid verwerft van afgewerkt product dat binnen dezelfde onderneming wordt gebruikt als materiaal voor de vervaardiging van een ander product. Een dergelijke benadering, die de oorsprong van een product zou laten afhangen van een subjectieve beoordeling, wat onverenigbaar is met het objectieve en voorspelbare karakter van de betrokken bepalingen van bijlage 11 van verordening nr. 2454/93, zou deze bepalingen elk nuttig effect ontnemen.
(cf. punten 57-59, 73, dictum 2)
Artikel 44 van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EEG-Turkije inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 tot en met 3, van het Aanvullend protocol bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en met de artikelen 45 en 46 van besluit nr. 1/95, heeft geen rechtstreekse werking, zodat individuele ondernemingen zich niet voor de nationale rechter op de schending ervan kunnen beroepen teneinde te ontkomen aan de betaling van antidumpingrechten die zij anders verschuldigd zouden zijn.
In de eerste plaats is de bij artikel 44, lid 1, van besluit nr. 1/95 aan de Associatieraad EEG-Turkije verleende bevoegdheid om de toepassing van handelsbeschermende instrumenten op te schorten immers een voorwaardelijke bevoegdheid, aangezien voor de uitoefening ervan vereist is dat de Republiek Turkije de voorschriften inzake mededinging en controle op staatssteun en andere relevante onderdelen van het acquis communautaire die op de interne markt betrekking hebben, ten uitvoer heeft gelegd en op de daadwerkelijke naleving ervan toeziet. Volgens deze bepaling zijn dus verdere maatregelen vereist om te kunnen spreken van een aantasting van de rechten van de ondernemingen en zij kan de rechtspositie van particulieren niet rechtstreeks beheersen.
In de tweede plaats leggen artikel 47, leden 1 tot en met 3, van het Aanvullend protocol bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en artikel 46 van besluit nr. 1/95, voor zover zij de overeenkomstsluitende partijen de mogelijkheid bieden passende beschermingsmaatregelen te nemen, geen verplichting op. Verder schrijven deze bepalingen weliswaar voor dat de betrokken partij overeenkomstig artikel 47 van het Aanvullend Protocol de Associatieraad of overeenkomstig artikel 46 van besluit nr. 1/95 het Gemengd comité van de douane-unie in kennis stelt van de genomen maatregel, maar zij leggen aldus slechts een verplichting op ten aanzien van de partijen bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije. Deze louter interinstitutionele formaliteit, die geenszins afbreuk doet aan de rechten of verplichtingen van particulieren en waarvan de niet-inachtneming geen gevolgen heeft voor de positie van deze laatsten, kan dus geen rechtstreekse werking verlenen aan deze bepalingen.
Wat in de derde plaats artikel 45 van besluit nr. 1/95 betreft, deze bepaling moedigt de overeenkomstsluitende partijen er enkel toe aan hun activiteiten te coördineren door middel van uitwisseling van informatie en overleg, en legt dus evenmin een verplichting op. De rechtspraak van het Hof inzake rechtstreekse werking is dus evenmin op deze bepaling van toepassing.
(cf. punten 85-89, 91, dictum 3)
Artikel 47 van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EEG-Turkije inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie heeft rechtstreekse werking en de justitiabelen waarop deze bepaling van toepassing is, kunnen zich erop beroepen voor de rechterlijke instanties van de lidstaten. Zij legt de autoriteiten van de staat van invoer immers in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen de onvoorwaardelijke verplichting op om de importeur te verzoeken op de douaneaangifte de oorsprong van de betrokken producten aan te geven, zonder dat voor de uitvoering of de werking van deze bepaling een verdere handeling vereist is. Gelet op het doel en de aard van de betrokken bepaling kan een dergelijke verplichting, die de uitdrukking vormt van de wil van de overeenkomstsluitende partijen om van de importeurs te eisen dat zij bepaalde informatie verstrekken, de rechtspositie van de ondernemingen rechtstreeks beheersen.
(cf. punten 90-91, dictum 3)
Artikel 47 van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EEG-Turkije inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie moet aldus worden uitgelegd dat de ondernemingen niet op de hoogte hoeven te worden gebracht van de informatie die de overeenkomstsluitende partijen die antidumpingmaatregelen hebben genomen, krachtens artikel 46 van besluit nr. 1/95 aan het Gemengd comité van de douane-unie of krachtens artikel 47, lid 2, van het Aanvullend protocol aan de Associatieraad moeten verstrekken.
De betrokken ondernemingen hebben immers weliswaar het recht om te eisen dat zij vooraf duidelijk en nauwkeurig worden ingelicht over de antidumpingmaatregelen waaraan zij mogelijkerwijs zullen worden onderworpen, en dergelijke maatregelen moeten bijgevolg op passende wijze worden bekendgemaakt, met name in het Publicatieblad van de Europese Unie, maar deze vereisten impliceren geenszins dat deze ondernemingen bovendien op de hoogte moeten worden gebracht van formaliteiten die slechts in het belang van de overeenkomstsluitende partijen zijn vastgesteld.
(cf. punten 95, 97, dictum 4)