Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑74/06,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 februari 2006,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos en K. Boskovits als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, G. Arestis, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 april 2007,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 90 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door voor de bepaling van de belastbare waarde van uit een andere lidstaat op het Griekse grondgebied ingevoerde gebruikte voertuigen één enkel waardeverminderingscriterium, gebaseerd op de ouderdom van het voertuig, te hanteren en door uit te gaan van een waardevermindering van 7 % voor voertuigen tussen zes en twaalf maanden oud en van 14 % voor voertuigen van één jaar oud, waardoor niet wordt verzekerd dat de verschuldigde belasting niet hoger is, zelfs niet in slechts een klein aantal gevallen, dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, terwijl de berekeningsgrondslag van de waardevermindering niet aan het publiek is bekend gemaakt en voor het onderzoek van de voertuigen door deskundigen een recht van 300 EUR wordt geheven.

Toepasselijke bepalingen van nationaal recht

2. Artikel 126, lid 1, sub a, van wet 2960/2001 betreffende het nationale douanewetboek (FEK A’ 265), zoals gewijzigd bij wet 3156/2003 (FEK A’ 157; hierna: „wet 2960/2001”), bepaalt, voor de registratiebelasting voor ingevoerde gebruikte voertuigen, op de volgende wijze de belastbare waarde:

„[...]

Voor gebruikte personenvoertuigen wordt rekening gehouden [...] met de groothandelsverkoopprijs van het desbetreffende voertuig die gold op het tijdstip waarop het in het verkeer werd gebracht op de internationale markt, waarbij deze prijs wegens slijtage door normaal gebruik of door enig andere oorzaak wordt verlaagd, op basis van de volgende percentages van waardevermindering:

tussen 6 en 12 maanden na de datum waarop het voertuig voor het eerst in het verkeer is gebracht en mits daarmee meer dan 6 000 km is gereden, een waardevermindering van 7 %.

van 1 tot en met 2 jaar 14 % tussen 2 en 3 jaar 21 % tussen 3 en 4 jaar 28 % tussen 4 en 5 jaar 34 % tussen 5 en 6 jaar 40 % tussen 6 en 7 jaar 46 % tussen 7 en 8 jaar 52 % tussen 8 en 9 jaar 57 % tussen 9 en 10 jaar 62 % tussen 10 en 11 jaar 67 % tussen 11 en 12 jaar 70 % tussen 12 en 13 jaar 73 % tussen 13 en 14 jaar 76 % tussen 14 en 15 jaar 79 % tussen 15 en 16 jaar 80 %.”

3. Artikel 126, lid 5, van wet 2960/2001 bepaalt dat indien de eigenaar van een gebruikt personenvoertuig bezwaar maakt tegen de hoogte van de registratiebelasting zoals berekend op basis van de in lid 1, sub a, van dit artikel vastgestelde waardeverminderingstabel, de belastbare waarde wordt bepaald door een comité van deskundigen dat als bezwarencommissie optreedt, op zodanige wijze dat de verschuldigde registratiebelasting gelijk is aan de restbelasting die begrepen is in de waarde van een voertuig van hetzelfde merk, model en aandrijvingssysteem, of bij gebreke daarvan van een gelijksoortig of gelijkwaardig voertuig dat in Griekenland in het verkeer is gebracht in de loop van hetzelfde jaar als dat waarin het betrokken voertuig in een andere lidstaat van de Europese Unie voor het eerst in het verkeer is gebracht. De bezwarencommissies, die de werkelijke staat van de voertuigen onderzoeken, worden in het leven geroepen in het hoofdkantoor van de douanedistricten en bestaan uit een vertegenwoordiger van het douanedistrict, een vertegenwoordiger van het ministerie van Vervoer en Communicatie en de eigenaar van het voertuig of zijn gemachtigde. Opdat een bezwarencommissie het deskundigenonderzoek van een voertuig kan verrichten, moet de eigenaar daarvan een recht van 300 EUR betalen.

4. Besluit F.112/50 van de staatssecretaris van Economische Zaken en Financiën van 27 januari 2004 (FEK B’ 207) bepaalt op basis van welke gegevens de in artikel 126, lid 5, van wet 2960/2001 bedoelde bezwarencommissies de werkelijke staat van de gebruikte personenvoertuigen kunnen beoordelen. Artikel 2, sub b en c, van dit besluit bepaalt aldus dat de bezwarencommissie:

„b) de technische staat van het voertuig onderzoekt door een controle van de carrosserie, de motor, de accu, het elektrische systeem en de staat van de banden, en het respectieve functioneren ervan beoordeelt, en dat zij wat de buitenkant van het voertuig betreft, het type en de staat van de lak controleert;

c) de algemene staat van het voertuig controleert op het punt van het gebruik en het onderhoud ervan, de kwaliteit van de stoffering en meer in het algemeen van de binnenkant van het voertuig, de kilometerstand op de teller, de staat van de veiligheidsgordels en de kwaliteit van de in dat voertuig geïnstalleerde accessoires, in het bijzonder van de airconditioning, radio, computer, lichtmetalen velgen, airbags, antidiefstalsysteem, open dak, automatische versnelling, remsystemen ABS en EBV, type trekvermogen EDS, ASR, ESP en andere accessoires die van wezenlijk belang zijn voor de bepaling van de handelswaarde van dat voertuig.”

Precontentieuze procedure

5. Bij arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Griekenland (C‑375/95, Jurispr. blz. I‑5981), heeft het Hof vastgesteld dat de Helleense Republiek, door de belastbare waarde van ingevoerde gebruikte auto’s, voor de toepassing van de bijzondere verbruiksbelasting en de forfaitaire bijzondere extra belasting, te berekenen naar de prijs van de overeenkomstige nieuwe auto’s, verminderd met 5 % per jaar van gebruik van de betrokken auto’s, waarbij de maximumvermindering in beginsel niet meer dan 20 % kon bedragen, de krachtens artikel 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

6. Teneinde aan dit arrest te voldoen, heeft de Helleense Republiek in 1999, 2001 en 2003, haar stelsel van belastingheffing over de betrokken voertuigen hervormd, door de heffing van de bijzondere verbruiksbelasting en van de forfaitaire bijzondere extra belasting te vervangen door de heffing van een registratiebelasting alsmede door de methode van berekening van de belastbare waarde van die voertuigen te herzien. In 2003 zijn de bezwarencommissies in het leven geroepen om kennis te nemen van de in het kader van de toepassing van deze regeling gerezen bezwaren.

7. De Commissie stond echter op het standpunt dat in de aldus gewijzigde Griekse regeling een tabel wordt toegepast die is gebaseerd op één enkel criterium van waardevermindering van het voertuig (de duur van het gebruik op de dag van de heffing) dat de werkelijke waardevermindering van het voertuig niet met de vereiste nauwkeurigheid weerspiegelt teneinde elk risico te voorkomen dat over de ingevoerde gebruikte voertuigen een belasting wordt geheven die hoger is dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van de vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds in Griekenland zijn geregistreerd. Zij meent dat die tabel, die, al was het maar in bepaalde gevallen, tot heffing van een hogere belasting over de ingevoerde voertuigen leidt, in strijd is met artikel 90 EG.

8. Op 24 april 2004 heeft de Commissie de Helleense Republiek een aanmaningsbrief gezonden waarin zij kritiek uitte op deze regeling, en vervolgens op 9 juli 2004 een aanvullende aanmaningsbrief waarin rekening werd gehouden met de instelling van de bezwarencommissies. Na het antwoord van deze lidstaat heeft de Commissie hem op 13 juli 2005 een met redenen omkleed advies gezonden. Daar de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord van de Helleense Republiek op dit advies, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

Het beroep

Argumenten van partijen

9. Volgens de Commissie komt de Helleense Republiek de krachtens artikel 90 EG op haar rustende verplichtingen niet na, door voor de bepaling van de belastbare waarde van ingevoerde gebruikte voertuigen één waardeverminderingscriterium, op basis van de ouderdom, toe te passen. Een dergelijk systeem sluit niet uit, zelfs niet in slechts enkele gevallen, dat de ingevoerde producten zwaarder worden belast dan de binnenlandse producten.

10. Hoewel de waardeverminderingstabel die is voorzien in de Griekse wettelijke regeling, zoals gewijzigd in 2003, dichter bij de werkelijke waarde van de gebruikte voertuigen komt, biedt deze niet de noodzakelijke mate aan nauwkeurigheid. De inaanmerkingneming van een waardevermindering van 7 % voor voertuigen van tussen zes en twaalf maanden oud of van 14 % voor voertuigen van één jaar oud, vormt immers in bijna alle gevallen geen realistische benadering van het werkelijke waardeverlies van het voertuig. Die tabel moet op een snellere waardevermindering worden gebaseerd en voor alle voertuigen gelden. Uit de betrokken wettelijke regeling blijkt niet dat andere criteria dan de ouderdom, zoals de criteria die in de rechtspraak van het Hof zijn voorgesteld, in aanmerking worden genomen.

11. Voorts is de Griekse wettelijke regeling niet in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof dat wanneer een lidstaat op uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte voertuigen een stelsel van belastingheffing toepast waarin de werkelijke waardevermindering van voertuigen op algemene en abstracte wijze op basis van nationaalrechtelijke criteria is vastgelegd, artikel 90, eerste alinea, EG vereist dat dit stelsel van belastingheffing in dier voege wordt opgezet dat, redelijke schattingen die inherent zijn aan een stelsel van dit type daargelaten, iedere discriminerende werking is uitgesloten.

12. Enerzijds volgt uit deze rechtspraak dat bekendmaking van de criteria volgens welke de waardevermindering van voertuigen forfaitair wordt berekend, onontbeerlijk is om de ondoorzichtigheid van het betrokken stelsel van belastingheffing te verhelpen. De Griekse regering heeft echter officieel geweigerd om aan de Griekse unie van handelaars en importeurs van motorvoertuigen ook maar enige informatie te verstrekken over de thans gehanteerde belastbare waarden. In dit verband volstaat het niet dat de algemene criteria, in verband met de ouderdom, bekend worden gemaakt, maar moeten tevens de op basis van die criteria opgestelde tabellen van de forfaitaire waarden openbaar worden gemaakt. Zonder bekendmaking daarvan zou het gevaar bestaan dat de autoriteiten de belastbare waarde willekeurig kunnen vaststellen. De Commissie meent bovendien dat net zoals de objectieve waarden bij wet worden vastgesteld voor onroerende goederen, een gelijkwaardig systeem moet worden ingesteld voor voertuigen. Ten bewijze dat het mogelijk is om referentietabellen op te stellen voor de waarde van gebruikte voertuigen noemt de Commissie in dit verband de prijzen die worden bekendgemaakt in de tijdschriften van de automobilistenverenigingen.

13. De Commissie voegt daaraan toe dat zij nooit heeft vereist dat de door een individuele verkoper gehanteerde prijzen worden meegedeeld en dat het dus zinloos is een beroep te doen op het beroeps‑ en administratief geheim dat de verkoopprijzen beschermt, evenals op de theoretische mogelijkheid voor een particulier om bij de bevoegde autoriteiten om mededeling van die prijzen te verzoeken.

14. Anderzijds staat de Commissie weliswaar positief tegenover de instelling van de bezwarencommissies, doch betoogt zij in de eerste plaats dat aangezien de methode voor de berekening van de belastbare waarde, op basis van een tabel die op één enkel criterium berust, onveranderd blijft, de procedure voor die commissies de lacunes in deze berekeningsmethode niet kan vullen en er niet toe bijdraagt dat wordt voldaan aan het vereiste dat het belasting niet hoger mag zijn, zelfs niet in slechts een klein aantal gevallen, dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds in Griekenland zijn geregistreerd. Het beroep op de bezwarencommissie moet immers beperkt blijven tot de gevallen waarin bij uitzondering marginale fouten in de toepassing van een correct opgezet systeem moeten worden gecorrigeerd, en moet niet dienen als substituut voor een deficiënt systeem. In de tweede plaats weerhoudt de verplichting om een recht van 300 EUR te betalen, de belastingschuldigen ervan om gebruik te maken van de bezwaarprocedure. Aldus blijft deze procedure vanwege de ondoorzichtigheid van het regelingsstelsel dat de hoogte van de betrokken belasting bepaalt, en vanwege het recht dat voor het instellen van die procedure moet worden betaald, vruchteloos en nutteloos. Het geringe aantal ingestelde beroepen getuigt daar overigens van.

15. De Helleense Republiek betwist dat haar stelsel van belastingheffing over ingevoerde gebruikte voertuigen niet-nakoming van artikel 90 EG oplevert.

16. In de eerste plaats is in dit systeem in werkelijkheid het merendeel van de door de rechtspraak vereiste criteria opgenomen. Zo wordt voor de bepaling van de veroudering, en bijgevolg de waardevermindering van het voertuig die wordt gehanteerd voor de vaststelling van de belastbare waarde, rekening gehouden enerzijds met de slijtage door normaal gebruik of door een andere oorzaak, alsmede, voor voertuigen tussen zes en twaalf maanden oud, met het afgelegde aantal kilometers, en anderzijds met het type voertuig, omdat de groothandelsverkoopprijs, die als berekeningsgrondslag wordt gebruikt, wordt vastgesteld op basis van door de officiële autodealers bij de douaneautoriteiten ingediende prijslijsten die worden opgesteld op basis van cilinderinhoud en model.

17. Volgens de Helleense Republiek berust het standpunt van de Commissie op het vereiste dat een groot aantal criteria moet worden gehanteerd, maar bepaalt zij niet nader hoe deze op gepaste wijze kunnen worden gecombineerd en houdt zij geen rekening met het feit dat geen enkel bij wet vastgelegd criterium met absolute nauwkeurigheid overeen kan komen met de werkelijke waardevermindering van een voertuig. Voorts kan dit vereiste tot de toepassing van ingewikkelde berekeningssystemen leiden die een belemmering kunnen vormen voor de invoer van gebruikte voertuigen.

18. De Helleense Republiek betoogt bovendien dat het huidige systeem de invoer van gebruikte voertuigen heeft bevorderd. Deze invoer is tussen 2002 en 2005 verdrievoudigd, hetgeen bewijst dat het een objectieve en realistische benadering van de afschrijving van die voertuigen vormt.

19. Wat in de tweede plaats de stelling betreft dat de criteria op basis waarvan de belastbare waarde wordt vastgesteld, niet bekend worden gemaakt, betoogt de Helleense Republiek om te beginnen dat voor de gegevens in douanedocumenten het ambtsgeheim geldt en dat mededeling aan derden van de lijsten van de groothandelsprijzen die door de autodealers zijn ingediend, dit geheim alsmede het zakengeheim schendt. Voorts worden zowel de criteria voor de waardevermindering van gebruikte personenvoertuigen als de gegevens op basis waarvan de bezwarencommissies de werkelijke staat ervan kunnen beoordelen, volledig bekend gemaakt en zijn deze toegankelijk voor het publiek. Zo kan de eigenaar van een voertuig zich vóór de inklaring ervan tot het ministerie van Financiën wenden om kennis te nemen van alle gegevens die te pas komen bij de vaststelling van de belastbare waarde van dat voertuig.

20. Bovendien zijn de detailhandelsprijzen die in de tijdschriften bekend worden gemaakt, slechts adviesprijzen en kunnen zij dus geen zekere en stabiele referentie vormen. Daarmee kan echter rekening worden gehouden door een bezwarencommissie in het geval dat de eigenaar van een voertuig een aanzienlijk verschil constateert tussen deze prijzen en de bij de inklaring gehanteerde waarde.

21. De Helleense Republiek betwist de relevantie van het voorstel van de Commissie om de tabellen met referentiewaarden, die vergelijkbaar zijn met de voor onroerend goed vastgestelde forfaitaire waarden, bekend te maken. In laatstgenoemd geval zijn die waarden immers niet de weerspiegeling van de door de markt bepaalde gemiddelde prijzen, maar van een wettelijke regeling inzake belastbare waarden die zijn vastgesteld op basis van evaluaties door de bevoegde belastingautoriteiten. Voorts zet de Commissie deze lidstaat er aldus toe aan een gemiddelde van de marktprijzen die worden gedicteerd door de detailhandelaars bekend te maken, terwijl het Griekse stelsel op groothandelsprijzen is gebaseerd.

22. Wat in de derde plaats de mogelijkheid betreft om de toepassing van de forfaitaire berekeningswijze bij de bezwarencommissies aan te vechten, merkt de Helleense Republiek op dat de instelling van deze commissies, gecombineerd met de toepassing van een objectieve waardeverminderingstabel, bedoeld is om in alle gevallen te voorkomen dat een registratiebelasting wordt geheven die in strijd is met artikel 90 EG. Aldus is de Griekse wettelijke regeling in overeenstemming met de rechtspraak dat wanneer de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid heeft om de toepassing van een forfaitaire tabel op zijn voertuig aan te vechten door te bewijzen dat deze leidt tot een hogere belasting dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, eventuele discriminerende gevolgen van een stelsel van belastingheffing op basis van een dergelijke tabel, worden voorkomen. De instelling van de bezwarencommissies voldoet tevens aan de vereisten die de Commissie heeft geformuleerd in haar voorstel voor een richtlijn betreffende de belasting van personenauto’s [COM(2005) 261 def], met name aan de voorwaarden van artikel 10, lid 3, van dit voorstel voor een richtlijn, wat de waardeafschrijvingstabellen betreft.

23. Wat ten slotte het recht van 300 EUR betreft dat door de overheid wordt geheven als tegenprestatie voor het door een bezwarencommissie verrichte deskundigenonderzoek van een voertuig, dit weerhoudt geen enkele belastingschuldige ervan om bezwaar in te dienen bij een dergelijke commissie teneinde zijn stellingen te verdedigen om gedaan te krijgen dat op zijn voertuig een grotere waardevermindering wordt toegepast, indien hij daadwerkelijk redenen heeft om aan te nemen dat de waarde daarvan door de douaneautoriteiten te hoog is ingeschat. He t geringe aantal zaken dat voor de bezwarencommissies wordt gebracht, bewijst dat met de Griekse wettelijke regeling de in de rechtspraak van het Hof vastgestelde doelstellingen kunnen worden bereikt.

Beoordeling door het Hof

24. Met betrekking tot de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen heeft het Hof geoordeeld dat artikel 90 EG de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde producten (zie met name arresten van 29 april 2004, Weigel, C‑387/01, Jurispr. blz. I‑4981, punt 66; 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh, C‑290/05 en C‑333/05, Jurispr. blz. I‑10115, punt 46, en 18 januari 2007, Brzeziński, C‑313/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).

25. Blijkens vaste rechtspraak wordt artikel 90, eerste alinea, EG geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in enkele gevallen, hoger wordt belast (zie met name arresten Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 februari 2001, Gomes Valente, C‑393/98, Jurispr. blz. I‑1327, punt 21, en 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C‑101/00, Jurispr. blz. I‑7487, punt 53).

26. Zo heeft het Hof geoordeeld dat de heffing door een lidstaat van een belasting op uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte voertuigen in strijd is met artikel 90 EG, wanneer het bedrag van de belasting is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig en hoger is dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd (arresten van 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C‑345/93, Jurispr. blz. I‑479, punt 20, en Gomes Valente, reeds aangehaald, punt 23).

27. Bij de toepassing van artikel 90 EG en inzonderheid bij de vergelijking van de belastingregeling voor ingevoerde gebruikte voertuigen met de regeling voor gebruikte voertuigen die ter plaatse zijn gekocht en die vergelijkbare of concurrerende producten zijn, moet niet slechts worden gelet op het tarief van de binnenlandse belasting die al dan niet rechtstreeks op nationale en ingevoerde producten wordt geheven, doch ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten van de betrokken belasting (zie arresten van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, Jurispr. blz. 557, punt 21; 11 december 1990, Commissie/Denemarken, C‑47/88, Jurispr. blz. I‑4509, punt 18, en Nunes Tadeu, reeds aangehaald, punt 12).

28. Meer bepaald mag een lidstaat op ingevoerde gebruikte voertuigen niet een belasting heffen die is gebaseerd op een hogere dan de werkelijke waarde van het voertuig, waardoor dergelijke voertuigen zwaarder worden belast dan in het binnenland verkrijgbare vergelijkbare gebruikte voertuigen (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 22). De waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig die de administratie als belastbare grondslag hanteert, moet een getrouwe weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat reeds op het nationale grondgebied is geregistreerd (zie met name arrest Weigel, reeds aangehaald, punt 71).

29. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de inaanmerkingneming van de werkelijke waardevermindering van de voertuigen niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot een waardeschatting of expertise van elk exemplaar. Ter vermijding van de omslachtigheid van een dergelijk stelsel kan een lidstaat door middel van forfaitaire tabellen, die zijn vastgelegd in een wettelijke of bestuurlijke bepaling en zijn berekend op basis van criteria als ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model van het voertuig, immers een waarde van gebruikte voertuigen vastleggen die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert (reeds aangehaalde arresten Gomes Valente, punt 24, en Weigel, punt 73).

30. In dergelijke tabellen moet in ieder geval rekening worden gehouden met het feit dat de jaarlijkse waardevermindering van voertuigen gewoonlijk aanzienlijk meer dan 5 % bedraagt, dat deze waardevermindering niet lineair is en in het bijzonder in de eerste jaren veel groter is dan daarna. Voorts vangt de waardevermindering van een voertuig aan vanaf de aankoop of de ingebruikneming ervan (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Griekenland, punt 22, en Tulliasiamies en Siilin, punt 78).

31. Blijkens vaste rechtspraak is een stelsel van belastingheffing over ingevoerde gebruikte voertuigen dat de werkelijke waardevermindering van voertuigen in aanmerking neemt op basis van algemene criteria, slechts verenigbaar met artikel 90 EG indien het zodanig is opgezet dat – redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten – elke discriminerende werking is uitgesloten (arrest Gomes Valente, reeds aangehaald, punt 26; zie tevens in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Griekenland, punt 29, en Brzeziński, punt 40).

32. In casu dient om te beginnen te worden vastgesteld dat het Griekse stelsel van belasting op de registratie van ingevoerde voertuigen is gebaseerd op de groothandelsverkoopprijs van het voertuig dat overeenkomt met het betrokken voertuig, die geldt op het tijdstip waarop laatstbedoeld voertuig op de internationale markt in het verkeer is gebracht. Deze prijs wordt verlaagd om rekening te houden met de slijtage die is te wijten aan normaal gebruik of aan enig andere oorzaak, middels toepassing van een waardeverminderingspercentage dat varieert naargelang van de ouderdom van het voertuig. Met de kilometerstand wordt enkel rekening gehouden bij voertuigen die tussen zes en twaalf maanden oud zijn, waarbij alleen op de voertuigen die meer dan 6 000 kilometer hebben gereden, een waardevermindering van 7 % wordt toegepast.

33. Wat in de eerste plaats de berekeningsgrondslag van de belastbare waarde betreft, moet worden vastgesteld dat de autoriteiten van een lidstaat, zoals de Commissie suggereert, weliswaar kunnen uitgaan van de lijst van gemiddelde prijzen van tweedehands voertuigen op de nationale markt of van een lijst van gemiddelde courante prijzen die in de sector als referentie wordt gebruikt (reeds aangehaalde arresten Gomes Valente, punt 25, en Weigel, punt 74), doch dat de Helleense Republiek niet kan worden verweten dat zij zich baseert op de groothandelsverkoopprijs van het desbetreffende voertuig die geldt op het tijdstip waarop het ingevoerde voertuig voor het eerst op de nationale markt in het verkeer wordt gebracht.

34. Het Hof heeft immers in het kader van het onderzoek van de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met artikel 90 EG geoordeeld dat het is toegestaan dat voor de vaststelling van de belastbare waarde van een ingevoerd gebruikt voertuig wordt uitgegaan van de waarde van een nieuw voertuig, voor zover het voertuig dat als referentie dient ter berekening van de verschuldigde belasting, een vergelijkbaar voertuig is, hetgeen inhoudt dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting (zie in die zin, arrest Tulliasiamies en Siilin, reeds aangehaald, punten 73‑76).

35. Vaststaat dat de groothandelsprijzen van voertuigen door de autofabrikanten worden bepaald en in officiële catalogi staan die door deze fabrikanten worden verspreid. De Helleense Republiek heeft ter terechtzitting gepreciseerd, zonder door de Commissie te zijn weersproken, dat in deze prijzen rekening wordt gehouden met de cilinderinhoud en het model van het betrokken voertuig en dat daarin bepaalde technische kenmerken zoals de wijze van aandrijving, het aantal cilinders en het aantal deuren van het voertuig zijn opgenomen.

36. Wat in de tweede plaats de waardeverminderingstabel betreft, de waardevermindering van een voertuig vangt aan, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is uiteengezet, vanaf de aankoop of de ingebruikneming ervan. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat ingevoerde gebruikte motorvoertuigen, bij de heffing van een registratiebelasting waarvan de grondslag ten minste 90 % van de waarde van een nieuw voertuig is, in het algemeen duidelijk te hoog worden belast vergeleken met het restbedrag van de registratiebelasting dat nog rust op reeds geregistreerde, op de binnenlandse markt gekochte gebruikte voertuigen, ongeacht hun ouderdom of de staat waarin zij verkeren (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 20).

37. Zoals in punt 29 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het Hof, zonder deze als uitputtend of dwingend te zien, de objectieve criteria genoemd die als grondslag dienen voor een forfaitaire tabel. Het Hof heeft aldus de ouderdom van het voertuig genoemd maar tevens kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model ervan.

38. In casu staat vast dat er volgens de Griekse wettelijke regeling pas sprake is van een waardevermindering vanaf een ouderdom van zes maanden en voor zover het voertuig meer dan 6 000 km heeft gereden. Daaruit volgt enerzijds dat de Griekse Republiek op uit een andere lidstaat ingevoerde gebruikte voertuigen een belastingstelsel toepast waarin de verschuldigde belasting gedurende de eerste zes maanden nadat die voertuigen voor het eerst in het verkeer zijn gebracht, ongeacht het aantal afgelegde kilometers, gelijk is aan de belasting die rust op een vergelijkbaar nieuw voertuig. Hetzelfde geldt voor ingevoerde gebruikte voertuigen van tussen zes en twaalf maanden oud waarmee minder dan 6 000 kilometers is gereden.

39. Anderzijds wordt in de groothandelsprijs die als grondslag dient voor de evaluatie van ingevoerde gebruikte voertuigen weliswaar rekening gehouden met het type voertuig, dat wil zeggen de cilinderinhoud, het model en andere technische kenmerken zoals de wijze van aandrijving, doch moet worden vastgesteld dat de waardeverminderingstabel die vervolgens wordt toegepast om de belastbare waarde te bepalen, op één enkel criterium is gebaseerd, te weten de ouderdom van het voertuig. De enkele vermelding van de voorwaarde dat het voertuig meer dan 6 000 kilometers moet hebben afgelegd indien het tussen zes en twaalf maanden oud is, rechtvaardigt immers niet de slotsom dat deze tabel rekening houdt met de kilometerstand van het voertuig, vooral omdat het om een drempel gaat waaronder geen enkele waardevermindering voor het gebruik wordt toegepast indien het voertuig minder dan één jaar oud is.

40. Met name in het geval van intensief gebruik van een voertuig gedurende de eerste jaren nadat het in het verkeer is gebracht, is de slijtage en dus de waardevermindering veel groter dan wanneer dat voertuig op zogeheten „normale” wijze wordt gebruikt. Daar de betrokken wet bij de berekening van de waardevermindering van dat voertuig echter geen rekening houdt met de kilometerstand, wordt daarop de waardevermindering toegepast die overeenkomt met de ouderdom ervan. In dat geval wordt de waarde van het betrokken voertuig, die de heffingsgrondslag voor de registratiebelasting vormt, kennelijk te hoog vastgesteld, hetgeen tot heffing van een belasting leidt waarvan het bedrag, dat is berekend zonder dat rekening is gehouden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd.

41. Anders dan de Helleense Republiek betoogt, is het, ter voorkoming dat een belastingstelsel in strijd is met artikel 90 EG, niet toereikend dat de eigenaar van een voertuig in dergelijke gevallen van intensief gebruik van dat voertuig de mogelijkheid heeft om de toepassing van de forfaitaire tabel aan te vechten.

42. Blijkens punt 29 van het onderhavige arrest kan immers een lidstaat weliswaar de omslachtigheid van een evaluatiesysteem dat is gebaseerd op de expertise van elk voertuig, vermijden door gebruik te maken van een forfaitaire tabel, doch dit neemt niet weg dat met een dergelijke tabel voor de gebruikte voertuigen een waarde moet kunnen worden vastgesteld die in de regel zeer dicht bij de werkelijke waarde daarvan ligt.

43. Uit het voorgaande volgt dat de door de betrokken wettelijke regeling gehanteerde tabel, nu daarin geen rekening wordt gehouden met de kilometerstand, in de regel geen redelijke benadering van de werkelijke waarde van ingevoerde gebruikte voertuigen oplevert.

44. Het argument van de Helleense Republiek dat de toename van het aantal ingevoerde gebruikte personenvoertuigen aantoont dat van de betrokken wettelijke regeling geen afschrikkende werking uitgaat, kan in dit verband niet worden aanvaard. Deze toename toont immers niet aan dat met het betrokken belastingsysteem, in overeenstemming met de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, een waarde van de gebruikte voertuigen kan worden bepaald die in de regel zeer dicht bij de werkelijke waarde van die voertuigen ligt.

45. Los van het geval van de voertuigen waarvan gedurende de eerste jaren nadat zij in het verkeer zijn gebracht intensief gebruik is gemaakt, zet de Commissie bovendien uiteen dat de manier waarop bepaalde aspecten van het Griekse belastingstelsel zijn opgezet, niet garandeert dat het geen enkele discriminerende werking heeft.

46. Opdat een dergelijk stelsel verenigbaar is met artikel 90 EG, moeten in dit verband enerzijds de criteria volgens welke de waardevermindering van voertuigen forfaitair wordt berekend, ter kennis van het publiek worden gebracht (arrest Tulliasiamies en Siilin, reeds aangehaald, punt 87).

47. In casu zijn de criteria voor de waardevermindering van gebruikte personenvoertuigen genoemd in artikel 126, lid 1, van wet nr. 2960/2001 en zijn de gegevens op basis waarvan de bezwarencommissies de werkelijke staat van de voor hen gebrachte voertuigen kunnen beoordelen, opgenomen in artikel 2 van besluit F.112/50 van 27 januari 2004 van de staatssecretaris van Economische Zaken en Financiën.

48. Hoewel voorts, zoals de Helleense Republiek betoogt, mededeling aan derden van de groothandelsprijzen die door de autodealers aan de douaneautoriteiten worden verstrekt, het dienstgeheim en het zakengeheim zou aantasten, blijkt uit de antwoorden op de ter terechtzitting door het Hof gestelde vragen dat overeenkomstig artikel 5, lid 2, van wet nr. 2960/1999 tot vaststelling van het wetboek inzake de administratieve procedure, eenieder die een rechtmatig belang heeft, op verzoek kennis kan nemen van specifieke documenten die door de overheidinstanties worden bewaard en die verband houden met een zaak die hem betreft en die bij deze instanties aanhangig is of door hen behandeld is. Een persoon kan zich aldus tot de bevoegde autoriteiten wenden om te vernemen welke groothandelsprijs als grondslag zal dienen voor de bepaling van de waarde van het voertuig in kwestie.

49. Aangezien ervan uit moet worden gegaan dat de groothandelsprijs aldus ter kennis van het publiek is gebracht, kan het argument van de Commissie dat de in de tijdschriften van de automobilistenverenigingen bekend gemaakte prijzen daarvoor in de plaats moeten komen, niet slagen. Zoals de Helleense Republiek heeft aangegeven, zonder hierin door de Commissie te zijn weersproken, worden in het geval dat een belastingschuldige een aanzienlijk verschil vaststelt tussen de adviesprijzen voor de detailhandel in de pers en de bij de inklaring van zijn voertuig gehanteerde waarde en daarom beroep instelt bij de bezwarencommissie, de in de pers bekend gemaakte prijzen in aanmerking genomen opdat de verschuldigde registratiebelasting, overeenkomstig de Griekse wettelijke regeling, niet hoger is dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds op het Griekse grondgebied zijn geregistreerd.

50. Anderzijds veronderstelt de verenigbaarheid met artikel 90 EG van een systeem van belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen waarin op basis van algemene criteria rekening wordt gehouden met de werkelijke waardevermindering van de voertuigen, dat de eigenaar van een dergelijk voertuig de toepassing van deze forfaitaire berekeningswijze op dat voertuig kan aanvechten teneinde aan te tonen dat deze leidt tot een hogere belasting dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd (arrest Tulliasiamies en Siilin, reeds aangehaald, punt 88).

51. Opgemerkt zij dat de Griekse wetgever met de instelling van de bezwarencommissies heeft willen voldoen aan de rechtspraak van het Hof.

52. Volgens de Commissie biedt de bezwaarprocedure echter geen reële mogelijkheid om de toepassing van de forfaitaire berekeningswijze aan te vechten, omdat de belastingschuldige een recht van 300 EUR moet betalen. Gelet op de verschuldigde belasting, vormt dit bedrag een belemmering voor het instellen van beroep bij een bezwarencommissie.

53. Vastgesteld moet worden dat een dergelijk recht de eigenaar van een voertuig er slechts van kan weerhouden om beroep in te stellen bij een bezwarencommissie indien dit een aanzienlijk aandeel van het bedrag van de betwiste registratiebelasting vertegenwoordigt.

54. In dit verband heeft de Helleense Republiek er ter terechtzitting op gewezen dat het tarief van de registratiebelasting varieert naar gelang van de cilinderinhoud van het voertuig in kwestie. Zo is de registratiebelasting gelijk aan 20 % van de belastbare grondslag voor een voertuig met een cilinderinhoud tussen 1 000 en 1 600 cm 3 , 30 % voor een voertuig met een cilinderinhoud tussen 1 601 en 1 800 cm 3 , 40 % voor een voertuig met een cilinderinhoud tussen 1 801 en 2 000 cm 3 en 50 % voor een voertuig met een cilinderinhoud van meer dan 2 000 cm 3 .

55. De Helleense Republiek heeft er voorts op gewezen, zonder door de Commissie te zijn weersproken, dat het grootste gedeelte van de invoer van gebruikte voertuigen auto’s met een grote cilinderinhoud (2 000 cm 3 en meer) betreft, waarvan de waarde tamelijk groot is, en waarvoor de registratiebelasting dus relatief hoog is.

56. In deze context blijkt dat het recht in kwestie ten opzichte van de gevorderde registratiebelasting in het algemeen slechts een gering bedrag vertegenwoordigt.

57. Voorts is het betrokken recht, zoals de Helleense Republiek ter terechtzitting heeft opgemerkt, zonder door de Commissie te zijn weersproken, in zijn geheel bezien gelijkwaardig aan, en vaak zelfs lager dan, de kosten van een particulier technisch deskundigenonderzoek.

58. Bijgevolg heeft de Commissie niet aangetoond dat dit recht een eigenaar ervan kan weerhouden om beroep in te stellen bij een bezwarencommissie teneinde zich ervan te verzekeren dat de belasting die overeenkomstig de tabel in de Griekse wettelijke regeling over zijn voertuig wordt geheven, niet hoger is dan het bedrag van de restbelasting die begrepen is in de waarde van een vergelijkbaar gebruikt voertuig dat reeds in Griekenland is geregistreerd.

59. In die omstandigheden is de grief betreffende de krachtens artikel 90 EG op de Helleense Republiek rustende verplichtingen bewezen voor zover het systeem van berekening van de registratiebelasting over in deze lidstaat ingevoerde gebruikte voertuigen is gebaseerd op één enkel criterium voor de waardevermindering, op basis van de ouderdom van deze voertuigen, hetgeen niet garandeert dat de waarde van die voertuigen wordt vastgesteld op een bedrag dat in de regel zeer dicht bij de werkelijke waarde ervan ligt. Bijgevolg sluit deze wijze van belastingheffing niet uit dat in bepaalde gevallen over ingevoerde gebruikte voertuigen een hogere belasting wordt geheven dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het Griekse grondgebied zijn geregistreerd.

60. De niet-nakoming is daarentegen niet bewezen met betrekking tot de opzet van het belastingsysteem die vereist is wanneer dat systeem een forfaitaire bepaling van het bedrag van de belasting hanteert, te weten de bekendmaking van de criteria voor de berekening van de belasting en de mogelijkheid om de toepassing van de forfaitaire berekeningswijze aan te vechten om elke discriminerende werking uit te sluiten.

61. Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat de Helleense Republiek, door voor de bepaling van de belastbare waarde van uit een andere lidstaat op het Griekse grondgebied ingevoerde gebruikte voertuigen, met het oog op de vaststelling van de registratiebelasting, één enkel waardeverminderingscriterium, op basis van de ouderdom van deze voertuigen, te hanteren en door uit te gaan van een waardevermindering van 7 % voor voertuigen tussen zes en twaalf maanden oud en van 14 % voor voertuigen van één jaar oud, waardoor niet wordt verzekerd dat de verschuldigde belasting niet hoger is, zelfs niet in slechts enkele gevallen, dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, de krachtens artikel 90 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

62. Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

Kosten

63. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 69, lid 3, eerste alinea, van dit reglement kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

64. Aangezien de Commissie en de Helleense Republiek elk op bepaalde punten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in hun eigen kosten worden verwezen.

Dictum

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:

1) Door voor de bepaling van de belastbare waarde van uit een andere lidstaat op het Griekse grondgebied ingevoerde gebruikte voertuigen, met het oog op de vaststelling van de registratiebelasting, één enkel waardeverminderingscriterium, op basis van de ouderdom van deze voertuigen, te hanteren en door uit te gaan van een waardevermindering van 7 % voor voertuigen tussen zes en twaalf maanden oud en van 14 % voor voertuigen van één jaar oud, waardoor niet wordt verzekerd dat de verschuldigde belasting niet hoger is, zelfs niet in slechts enkele gevallen, dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, is de Helleense Republiek de krachtens artikel 90 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3) De Helleense Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.