Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

2. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Beoordelingsvrijheid van Commissie

(Verordening nr. 17 van de Raad; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

3. Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende of tegenstrijdige motivering – Ontvankelijkheid

4. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht

(Art. 229 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 17)

5. Hogere voorziening – Bevoegdheid van Hof

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

6. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Bescherming van gewettigd vertrouwen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

Samenvatting

1. De zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete, wordt bepaald aan de hand van een groot aantal factoren ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt. De inaanmerkingneming van verzwarende omstandigheden bij de vaststelling van de geldboete strookt met de taak van de Commissie om ervoor te zorgen dat het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming is met de mededingingsregels.

Een eventuele recidive is een van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk.

Derhalve gaat de stelling dat het beleid van de Commissie op het betrokken gebied vóór het van kracht worden van de Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, niet duidelijk en voorzienbaar was, voorbij aan de juridische samenhang tussen artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 – de rechtsgrondslag van de litigieuze beschikking – en de richtsnoeren.

De richtsnoeren vormen immers niet de wettelijke grondslag voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete, doch preciseren slechts de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Dit betekent dat de ondernemingen ook zonder de richtsnoeren steeds hebben kunnen voorzien, wat de rechtsgevolgen van hun gedragingen zouden zijn.

De Commissie koppelt in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid het recidive-element dan ook terecht aan de zwaarte van de gepleegde inbreuk, en kan deze recidive als verzwarende omstandigheid kwalificeren zonder daarbij het beginsel nulla poena sine lege te schenden.

(cf. punten 25‑30)

2. Ofschoon noch verordening nr. 17 noch de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, een maximumtermijn voor de vaststelling van recidive bevatten, kan een dergelijke termijn niet uitgesloten worden geacht op grond van het rechtszekerheidsbeginsel.

De Commissie beschikt immers over beoordelingsvrijheid met betrekking tot de keuze van de bij de vaststelling van de hoogte van geldboeten in aanmerking te nemen factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de afschrikkende werking van geldboeten, zonder dat er een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria bestaat.

Deze beoordelingsvrijheid van de Commissie betreft zowel de vaststelling als de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive, zoals de herhaling van inbreukmakende gedragingen met telkens een relatief korte tijdspanne tussen de verschillende inbreuken, en de Commissie is ter zake van dergelijke vaststellingen niet gebonden aan een eventuele verjaringstermijn.

Recidive is namelijk een van de belangrijke elementen die de Commissie heeft te beoordelen, omdat het meewegen daarvan tot doel heeft, ondernemingen die de neiging vertonen om zich niet aan de mededingingsregels te houden, aan te sporen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken.

(cf. punten 36‑40)

3. De vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig of ontoereikend is, is een rechtsvraag die als zodanig in hogere voorziening kan worden aangevoerd.

Om aan de op hem rustende motiveringsplicht te voldoen, hoeft het Gerecht in zijn arrest geen uiteenzetting te geven die getrouw en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen, en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen.

In het kader van de inaanmerkingneming van verzwarende omstandigheden, is recidive niet alleen een relevante factor, maar een element van bijzonder belang en een zeer belangrijke aanwijzing voor de zwaarte van de inbreuk met het oog op de bepaling van het bedrag van de geldboete vanuit het oogpunt van een effectieve afschrikkende werking. Recidive vormt het bewijs dat de voorheen aan rekwirante opgelegde geldboete onvoldoende afschrikkende werking had.

Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk kan het Gerecht derhalve het begrip recidive hanteren zonder dat dit tot een tegenstrijdige motivering van zijn arrest leidt.

(cf. punten 43, 45-48)

4. Overeenkomstig artikel 229 EG kunnen door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk krachtens de bepalingen van het Verdrag vastgestelde verordeningen het Hof volledige rechtsmacht verlenen met betrekking tot de sancties die in die verordeningen zijn opgenomen.

Een dergelijke bevoegdheid is bij artikel 17 van verordening nr. 17 aan de gemeenschapsrechter verleend. Hij is derhalve niet alleen bevoegd tot eenvoudige toetsing van de rechtmatigheid van de sanctie, maar mag ook zijn oordeel in de plaats stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen.

Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bevoegd is zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen wanneer hem de vraag betreffende de hoogte van de geldboete ter beoordeling wordt voorgelegd, en dat deze bevoegdheid zowel kan worden uitgeoefend om het bedrag van de geldboete te verlagen als om het te verhogen.

(cf. punten 60‑62)

5. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat talloze malen in de rechtspraak van het Hof is onderstreept.

In het kader van een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht houdende vaststelling van het bedrag van de aan een onderneming wegens schending van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboete, is het de taak van het Hof erop toe te zien dat het Gerecht op juridisch correcte wijze alle factoren in aanmerking heeft genomen die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de ernst van een bepaalde gedraging vanuit het oogpunt van de artikelen 81 EG en 82 EG en artikel 15 van verordening nr. 17, en rechtens genoegzaam heeft geantwoord op alle argumenten die de rekwirante heeft aangevoerd met het oog op intrekking of verlaging van de geldboete.

Aangezien het Gerecht zich bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitsluitend heeft gebaseerd op de bepalingen van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, zonder andere factoren, omstandigheden of criteria bij zijn oordeel te betrekken, waarvan de betrokken onderneming de inaanmerkingneming niet had kunnen voorzien, kan deze onderneming niet op goede gronden stellen dat haar rechten van verdediging zijn geschonden.

(cf. punten 68‑69, 82‑83)

6. Het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht hebben, is een beginsel dat de rechtsstelsels van alle lidstaten gemeen hebben, en behoort tot de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert.

In het bijzonder artikel 7, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens, waarin met name het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege) is neergelegd, kan in de weg staan aan de retroactieve toepassing van een nieuwe uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt omschreven.

Dit is met name het geval wanneer het gaat om een jurisprudentiële uitlegging waarvan het resultaat redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd, met name gelet op de uitlegging die toentertijd werd gehanteerd in de rechtspraak betreffende de wettelijke bepaling in kwestie.

Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, kan haar echter niet verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid. Integendeel, voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten juist op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen.

Ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, kunnen derhalve niet het gewettigd vertrouwen koesteren dat de Commissie een bepaalde methode van berekening van de geldboeten zal hanteren die zij in het verleden heeft toegepast.

(cf. punten 87‑91)